Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3247, AWB - 19 _ 3455

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3247, AWB - 19 _ 3455

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 juni 2021
Datum publicatie
29 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3247
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3455

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Locatie: Middelburg

Zaaknummer BRE 19/3455

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking met dagtekening 28 februari 2017 een gecombineerde aanslag gemeentelijke belastingen, waaronder rioolheffing en watersysteemheffingen 2017, opgelegd.

Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslagen rioolheffing en watersysteemheffingen.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de opgelegde rioolheffing niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende feitelijk bezwaar maakte tegen een algemeen verbindend voorschrift. Het algemeen verbindend voorschrift is op grond artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgesloten van bezwaar. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 26 februari 2019 (AWB 17/7835) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gericht tegen de opgelegde watersysteemheffingen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer BRE 19/3454. In deze zaak wordt vandaag eveneens uitspraak gedaan.

Bij uitspraak op bezwaar van eveneens 11 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gericht tegen de opgelegde rioolheffing ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is, gelijktijdig met het beroep geregistreerd onder nummer BRE 19/3454, behandeld op de zitting van 24 maart 2021. Belanghebbende is verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar] .

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten

2.1

Belanghebbende was in 2017 eigenaar en gebruiker van de woning aan [adres] te [plaats 2] .

2.2

Met de gemeentelijke belastingen is voor het belastingjaar 2017 voor deze woning een aanslag rioolheffing opgelegd.

Standpunt belanghebbende

3. Belanghebbende heeft aangegeven dat de rioolheffing in 2017 aanzienlijk is verhoogd, zonder voorafgaand aangekondigd besluit. De verhoging van de rioolheffing is een bezuinigingsmaatregel van de gemeente Goes. Dit blijkt uit het feit dat de inkomsten uit de rioolheffing voor andere zaken worden uitgegeven, zoals straatreiniging, onkruidbestrijding en onderhoud groen. Dat maakt de Verordening rioolheffing onverbindend. Belanghebbende wijst op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:253).

Een heffing op basis van de WOZ-waarde is volgens belanghebbende niet toegestaan.

Er is in strijd met artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water (KRW) gehandeld nu het principe dat de vervuiler betaalt wordt geschonden. Het heffen op basis van verbruik is eerlijker en past beter binnen de huidige beleidsopvattingen.

Het geschil

4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aanslag rioolheffing over het jaar 2017 terecht is opgelegd.

Toetsingskader

5.1

Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan onder de naam rioolheffing een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:

a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en

b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de van de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

5.2

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2017 van de gemeente Goes (hierna: Verordening rioolheffing) wordt onder de naam ‘rioolheffing’ een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente gebonden zijn aan

a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfswater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater, en

b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Op grond van artikel 3 van de Verordening rioolheffing wordt de belasting geheven:

  1. Van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of een beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel, en

  2. Van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen: gebruikersdeel.

Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening rioolheffing wordt de belasting geheven naar de waarde in het economische verkeer van het perceel.

In artikel 6 van de Verordening rioolheffing zijn de belastingtarieven opgenomen.

Totstandkoming Verordening

6.1

Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de gemeente Goes de rioolheffing zonder aangekondigd besluit heeft verhoogd, overweegt de rechtbank het volgende.

6.2

In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat er in 2016 een intensief traject is doorlopen voor de bezuinigingen waarvoor de gemeente op dat moment stond. De lastenverhoging maakte hier onderdeel van uit. In het bezuinigingstraject heeft burgerinspraak plaatsgevonden. In de openbare raadsverslagen van 3 en 10 november 2016 is het keuzeboek gelijktijdig met de begroting behandeld. Vervolgens is vanuit de gemaakte keuzes beleid vertaald in een voorstel voor een rioolheffing, hetgeen vervolgens in de openbare raadsvergaderingen van 1 en 15 december 2016 is behandeld. Bovendien zijn de burgers via het huis-aan-huisblad ‘Samenspel’ van de gemeente Goes van oktober 2016 op de hoogte gebracht over het voornemen tot bezuinigingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes.

6.3

De rechtbank ziet in de totstandkoming van de Verordening rioolheffing en de daarin opgenomen keuzes geen reden om tot het oordeel te komen dat de Verordening onverbindend zou zijn. Anders dan belanghebbende veronderstelt, heeft wel degelijk informatievoorziening en inspraak voorafgaand aan de besluitvorming tot verhoging van de rioolheffing plaatsgevonden.

WOZ-waarde als heffingsmaatstaf

7.1

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, bijvoorbeeld de arresten van 25 oktober 2002, LJN AD8499 en van 23 december 2005, LJN AR7771, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hen vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. Daarbij gelden als randvoorwaarden dat de gemaakte keuze niet in strijd mag komen met algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, en dat de heffing niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende heffing niet voor ogen kan hebben geacht.

7.2

Het aansluiten bij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geoorloofd. (zie overweging 3.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:HR:2009:BD5477).

Het aansluiten bij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf komt naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met algemene rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel, nu krachtens de Verordening rioolrecht wordt geheven van alle eigendommen die direct of indirect op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten. Alle belastingplichtigen worden in de heffing van rioolrecht betrokken.

Kaderrichtlijn Water

8.1

In artikel 9 van de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (Kaderrichtlijn Water, hierna KRW) is aangegeven dat de lidstaten er voor zorgen dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn. Deze bepaling gaat uit van het principe ‘de vervuiler betaalt’.

8.2

De rechtbank begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat nu de rioolheffing niet is gerelateerd aan de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd, er wordt gehandeld in strijd met het beginsel ‘de vervuiler betaalt’. Het hanteren van de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf komt volgens belanghebbende in strijd met de KRW.

8.3

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3082) geoordeeld dat de tekst van artikel 9, lid 1, eerste gedachtestreepje, van de KRW geen andere uitleg toelaat dan dat deze bepaling de lidstaten verplicht om gebruikers van watervoorraden te stimuleren om deze efficiënt te benutten, door middel van een prijsbeleid dat adequate prikkels bevat. Deze bepaling sluit geenszins uit dat lidstaten dit doel ook nastreven door het beslag dat een gebruiker doet op watervoorraden in aanmerking te nemen bij de terugwinning van de kosten die gepaard gaan met lozingen, overeenkomstig het beginsel ‘de vervuiler betaalt’; de KRW verplicht hier echter niet toe (vgl. HvJ 16 juli 2009, Futura, C-254/08, ECLI:EU:C:2009:479, punt 48). De rechtbank wijst verder op de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2018, (ECLI:NL:GHARL:2018:7681), welke uitspraak de Hoge Raad bij arrest van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:869) met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft bevestigd.

Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan belanghebbende meent, niet worden gezegd dat artikel 228a van de Gemeentewet of de Verordening rioolheffing in strijd is met enige bepaling van de KRW. Immers, de KRW verbiedt invoering of instandhouding van een rioolheffing zoals neergelegd in artikel 228a van de Gemeentewet niet. De door belanghebbende ingenomen stellingen kunnen, wat daar verder van zij, hooguit leiden tot de conclusie dat de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de KRW niet correct zijn geïmplementeerd. Deze conclusie, zou, zo deze al juist zou zijn, niet tot conclusie hebben dat artikel 228a, van de Gemeentewet of de Verordening verbindende kracht zouden ontberen, aangezien de bewoordingen waarmee artikel 9 van de KRW verplichtingen oplegt aan de lidstaten, een zodanige beoordelings- en beleidsvrijheid ten aanzien van de uitvoering daarvan kennen, dat geen sprake is van een voldoende nauwkeurig bepaalde verplichting in dit artikel.

Opbrengstlimiet

9.1

Belanghebbende heeft aangegeven dat de inkomsten uit de rioolheffing voor andere zaken worden uitgegeven, zoals straatreiniging, onkruidbestrijding en onderhoud groen. De rioolheffing is volgens belanghebbende een bezuinigingsmaatregel.

De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus dat belanghebbende een beroep doet op overschrijding van de opbrengstlimiet.

9.2

Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.

Regels bij beoordeling geschil inzake de opbrengstlimiet

9.3

Bij de beoordeling van een geschil inzake de opbrengstlimiet zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld in (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938. Die regels omtrent de bewijslastverdeling kunnen als volgt kort worden samengevat.

9.4

Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.

Bewijslastverdeling

9.5

Uit de hiervoor weergeven bewijslastverdeling volgt dat het – nadat belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld – het op de weg van de heffingsambtenaar ligt om inzicht te geven in de ramingen van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen.

9.5.1

De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het ingediende beroep bij het verweerschrift een Exceloverzicht met de titel ‘beantwoording vragen rioolheffing’ overgelegd. In dit overzicht is aangegeven dat naast de directe kosten ook indirecte kosten zijn toe te rekenen aan de riolering, te weten de kosten wegen straatreiniging (€310.585,-), kosten wegen onkruidbestrijding ( € 103.022,-), kosten overig straatonderhoud (€ 86.145,-), kosten heffing en invordering (€ 64.000,-) en communicatiekosten (€ 5.000,-). Verder is € 358.678,- aan overheadkosten toegerekend. Aangegeven is dat de kostenposten ‘wegenstraatreiniging’, ‘wegen onkruidbestrijding’ en ‘overig straatonderhoud’, met een totaal toe te kennen bedrag voor deze onderdelen (€ 499.752,- ) onderdeel is van de post ‘wegen algemeen’ van de jaarrekening 2017. De totale kostenpost ‘wegen’ is € 5.527.000,-.

Met het overzicht wordt volgens de heffingsambtenaar aangesloten bij het overzicht dat is ogenomen in de ‘Handreiking kostenonderbouwing paragraaf lokale heffingen’ van de VNG. De basis voor de notitie is het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV).

De toerekening van overheadkosten is gebaseerd op de methodiek zoals die is vastgelegd in de Financiële verordening van de gemeente Goes.

9.5.2

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het overleggen van het overzicht alsmede de toelichting die hierop is gegeven, inzicht verschaft in de ramingen omtrent de opbrengsten van de rioolheffing en de in artikel 228a, van de Gemeentewet genoemde lasten.

9.5.3

Belanghebbende dient vervolgens voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.

Belanghebbende heeft ten aanzien van een aantal posten in het overzicht in twijfel getrokken of deze posten kunnen worden aangemerkt als een ‘last ter zake’ als bedoeld in artikel 228a, van de Gemeentewet. Volgens belanghebbende zijn de door de gemeente opgevoerde kosten, met uitzondering van de directe kosten, niet aan de riolering toe te rekenen. Belanghebbende wil inzicht in de exacte rekencijfers van de gemeente hebben.

9.5.4

De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat de reinigings, onderhoud- en onkruidbestrijdingskosten verband houden met de riolering. Deze kosten zijn immers gemaakt om verstopping van riolering te voorkomen. De kosten kunnen volgens de heffingsambtenaar worden aangemerkt als ‘later ter zake’ van de riolering’ en houden voor 10% verband met de rioleringskosten.

Bespreking ‘lasten ter zake’ van de riolering

9.6

De rechtbank overweegt dat uit het door de heffingsambtenaar overgelegde overzicht volgt dat er naast directe kosten voor de riolering ook overige kosten aan de riolering worden toegerekend. Vraag is of deze kosten kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’ van de riolering, als bedoeld in artikel 228a van de Gemeentewet.

9.7

Onder ‘lasten ter zake’ dienen naar volgens vaste jurisprudentie (oa uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30 juli 2013, ECLI:NLGHARL:2013:5740) te worden verstaan op de gemeente drukkende lasten die voortvloeien uit de verlening van belaste diensten of daarmee meer dan zijdelings verband houden. Kostenposten die niet of slechts zijdelings verband houden met belaste diensten, omdat zij nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, kunnen dus niet door heffing van rechten worden verhaald (vgl. HR 31 maart 1999, LJN AA2720). Kostenposten hangen slechts zijdelings met belaste diensten samen indien zij daarmee voor minder dan 10% samenhangen (vgl. HR 4 juni 2010, LJN BL0990 en LJN BL1015).

Kosten ‘wegen straatreiniging’, ‘wegen onkruidbestrijding’ en ‘overig straatonderhoud’

9.7.1

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de ter zitting gegeven toelichting duidelijk gemaakt waarom deze kosten toegerekend moeten worden aan de riolering. Het komt de rechtbank ook niet onaannemelijk voor dat straatreiniging, onkruidbestrijding en straatonderhoud van belang zijn voor de staat van de wegen. Het is niet onaannemelijk dat slecht onderhouden wegen en de aanwezigheid van veel onkruid een negatieve invloed heeft op de staat van de riolering. De heffingsambtenaar heeft voldoende aangegeven waarom de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.

Bovendien houdt tenminste 10% van deze kosten verband met de riolering.

De heffingsambtenaar heeft deze kosten op goede gronden aangemerkt als ‘lasten ter zake van de riolering’.

Kosten heffing en invordering

9.7.2

Uit vaste rechtspraak blijkt dat ook de kosten van heffing en invordering van de belasting horen tot de kosten van het betreffende taakveld (zie bijvoorbeeld het uitspraak van 30 januari 2014 van het Gerechtshof Arnhem ECLI:N:GHARN:2004:LJN AO6647 en uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, ECLI:GHAMS:2019:1992).

De heffingsambtenaar heeft deze kosten op goede gronden aangemerkt als ‘lasten ter zake de riolering’.

Kosten overhead

9.7.3

De heffingsambtenaar heeft alle indirecte kosten (kosten die niet direct aan een of meer kostenplaatsen toewijsbaar zijn) via een verdeelsleutel alsnog toegewezen aan de verschillende kostenplaatsen. Op deze wijze is een bedrag van € 358.678,- aan overhead (indirecte kosten) toegewezen aan de kostenplaats “riool” en als last in aanmerking genomen.

De rechtbank stelt vast dat de door de heffingsambtenaar gevolgde methodiek is beschreven in de Notitie Overhead van de Commissie BBV van juli 2016 en is vastgelegd in de Financiële verordening van de gemeente Goes. Het aanmerken van een deel van alle indirecte kosten, ongeacht of deze meer dan zijdelings betrekking hebben op de kostenplaats ‘riool’, als ‘lasten ter zake’, is volgens vaste jurisprudentie (onder andere het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2556) in beginsel aanvaardbaar. Het deel van deze kosten dat volgens een verdeelsleutel als last ter zake in aanmerking wordt genomen moet redelijk zijn en moet bij betwisting door de heffingsambtenaar kunnen worden onderbouwd. Belanghebbende heeft niet gesteld dat er ten onrechte kosten tot de overheadkosten worden gerekend, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de toerekening van de indirecte overheadkosten aan de verschillende kostenplaatsen.

Slotsom

9.7.4

De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de baten en lasten, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Van overschrijding van de opbrengstlimiet is niet gebleken.

Conclusie

10. De rechtbank komt tot de slotsom dat de aanslag rioolheffing over het jaar 2017 terecht en met inachtneming van het daarvoor geldende tarief is opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar in rechte standhoudt. Het beroep is daarom ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 10 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel