Rechtbank Noord-Holland, 01-05-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5067, AWB - 19 _ 3953
Rechtbank Noord-Holland, 01-05-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5067, AWB - 19 _ 3953
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 mei 2023
- Datum publicatie
- 12 juni 2023
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3953
- Relevante informatie
- Art. 2 BPB, Art. 8:42 Awb, Art. 110 VWEU, Art. 16a BPM
Inhoudsindicatie
In geschil is of eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding voor de ongeveer 1.000 door haar ingestelde beroepen. Voor de proceskostenvergoeding is van belang hoe invulling gegeven dient te worden aan het begrip ‘samenhangende zaken’. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:4109) en stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 54,50 per gegrond bezwaar. Voor wat betreft de beroepsfase bestaat aanleiding om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij heeft de rechtbank 0,5 punt toegekend aan vijf nadere stukken van eiseres, één punt aan alle beroepschriften tezamen, één punt aan de eerste zittingsdag en 0,5 punt aan de tweede zittingsdag. De wegingsfactor stelt de rechtbank vast op 1. Dat leidt tot een totale proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand van € 4.185 (5 x € 837 x 1 (ECLI:NL:HR:2022:752)) voor alle op de zittingen behandelde beroepen. Ook heeft eiseres verzocht om een toekenning van immateriële schadevergoeding. Voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding om voor alle beroepen gezamenlijk en in goede justitie de immateriële schadevergoeding vast te stellen op € 15.000.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3953
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
Procesverloop
Op 28 augustus 2018 heeft eiseres aangifte gedaan voor de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van een te betalen bedrag van € 4.653 ter zake van de registratie van een [auto] met een voertuigenidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto) en dit bedrag op 3 september 2018 voldaan.
Verweerder heeft een bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de desbetreffende voldoening op aangifte.
In het geschrift met dagtekening 18 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de desbetreffende voldoening op aangifte.
In het geschrift met dagtekening 18 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan eiseres voor dit beroep
€ 345 aan griffierecht in rekening gebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 september 2022 heeft een regiezitting plaatsgevonden te Haarlem. Namens eiseres is via een beeldbelverbinding verschenen haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, vergezeld door [naam 5] . Verweerder heeft zich via een beeldbelverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en [naam 3] . Eiseres heeft op de zitting een verzoek tot wraking gedaan. De regiezitting is tussentijds geschorst in afwachting van de mondelinge behandeling van het verzoek en het oordeel van de wrakingskamer. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek beoordeeld en afgewezen. Die beslissing is in een separate uitspraak vastgelegd. Daarop is de inhoudelijke behandeling van de beroepen hervat in de stand waarin de behandeling zich bevond. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst. Van de regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
Partijen hebben in de loop van de procedure en tot aan de laatste zitting een groot aantal nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens en voorafgaande aan de eerstvolgende behandeling ter zitting in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Op 17 oktober 2022 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden van de beroepen van eiseres. Voor een overzicht van de behandelde beroepen verwijst de rechtbank naar bijlage 1 van deze uitspraak. Namens eiseres is via een beeldbelverbinding verschenen haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, vergezeld door [naam 5] . Verweerder heeft zich via een beeldbelverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
mr. [naam 1] en [naam 4] . De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Na de zitting van 17 oktober 2022 zijn van verweerder nog een tweetal stukken ontvangen, waarvoor op de zitting van 17 oktober 2022 is afgesproken dat verweerder die nog zou toesturen. Het gaat om stukken die al in bezit waren van eiseres en om een berekening van het bedrag aan interne compensatie in zaaknummer HAA 21/4131 die verweerder nog niet had afgemaakt. Ook deze stukken zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
Eiseres heeft op 16 maart 2023 verzocht om stillegging van de behandeling van haar beroepen. Zij heeft daarbij gewezen op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad die door de rechtbank Zeeland-West Brabant zijn gesteld in de uitspraak van 13 maart 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:1555)
Verweerder heeft op 24 maart 2023 op het verzoek van eiseres gereageerd. Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De rechtbank heeft het verzoek van eiseres bij beslissing van heden afgewezen.
Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag:
De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om stillegging van de behandeling van de beroepen af. Daartoe is redengevend dat de problematiek rond de wijziging in de meting van de CO²-uitstoot van motorvoertuigen en de gevolgen daarvan voor de heffing van BPM reeds geruime tijd en in een groot aantal procedures aan de orde zijn gesteld. Onder andere het gerechtshof Amsterdam (10 november 2022; ECLI:NL:GHAMS:2022:3572) en het gerechtshof Den Haag (24 november 2022; ECLI:NL:GHDHA:2022:2826) hebben hierover geoordeeld. Deze oordelen zijn eveneens middels cassatieberoepen aan de Hoge Raad voorgelegd. Bij deze stand van de jurisprudentie ziet de rechtbank in de gestelde vragen onvoldoende aanleiding het onderzoek te heropenen en de oordeelsvorming met betrekking tot dit geschilpunt op te schorten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 28 augustus 2018 aangifte BPM gedaan voor de auto. De volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 4.653 heeft zij voldaan. De verschuldigde BPM is berekend aan de hand van de afschrijvingstabel (forfaitair). De actuele bruto BPM bedraagt € 6.267. De Datum Eerste Toelating (hierna: DET) van de auto betreft 17 januari 2018.
2. Verweerder heeft eiseres meermaals uitgenodigd voor een hoorgesprek (zie ook bijlage 2 en 3 behorend bij deze uitspraak). In de bijlage bij die uitnodigingen zit telkens een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst is ook – onder andere – het VIN-nummer van deze auto vermeld. De gemachtigde van eiseres heeft meermaals aangegeven dat eiseres, de gemachtigde van eiseres, dan wel haar kantoorgenoten, niet op de voorgestelde data beschikbaar is dan wel zijn. Op 3 april 2019 heeft verweerder een laatste uitnodiging verstuurd voor een hoorgesprek op 7 mei 2019.
3. A.F.M.J. Verhoeven is door verweerder in de periode tussen 1 mei 2019 en
30 oktober 2019 geweigerd als gemachtigde. Voor zover de hoorzittingen in deze periode doorgang hebben gevonden is eiseres vertegenwoordigd door [naam 6] . [naam 6] was in deze periode in dienst bij Netcar Juridische Dienstverlening B.V. en kon middels het recht van substitutie namens eiseres optreden.
4. Eiseres heeft op 2 mei 2019 verweerder bericht dat niet op de uitnodiging van
3 april 2019 in te gaan, omdat de heer [naam 5] verhinderd is op 7 mei 2019. Verweerder heeft hier op 13 mei 2019 op gereageerd en aangegeven dat het verhinderd zijn van de heer [naam 5] geen gegronde reden is voor het afzeggen van het hoorgesprek en dat daarom de afzegging voor het hoorgesprek wordt beschouwd als het afzien van het recht gehoord te worden.
3. Vervolgens is verweerder overgegaan is het doen van uitspraak op bezwaar.
3. Met dagtekening 18 juli 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
Verder heeft verweerder geen proceskostenvergoeding toegekend op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
Geschil
4. Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
- Dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ)?
- Is artikel 8:42 van de Awb geschonden?
- Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?
- Op wie rust de bewijslast?
- Is sprake van een schending van het Europese recht (EU-recht), omdat het tijdstip van betaling van de belasting bij een geïmporteerde auto anders is dan bij een binnenlandse auto?
- Is de auto terecht als niet zijnde een ex-rental aangemerkt?
- Wat is de hoogte van de teruggaaf die volgt bij toepassing van het arrest van de Hoge Raad (HR) van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 (het arrest van de HR van 1 mei 2020)?
- Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat de wijziging van de CO2-meetmethode leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse auto’s?
- Heeft eiseres recht op een rentevergoeding, vanwege de vooruitbetaling van de belasting?
- Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?
- Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
- Heeft eiseres recht op immateriële schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn?
- Heeft eiseres recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?
5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ?
6. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar grieven veelvuldig een beroep gedaan op het EU-recht, met name op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Zij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het de nationale rechter niet vrijstaat een uitleg te geven aan het EU-recht zonder daaromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Dit geldt in de optiek van eiseres evenzeer indien sprake is van een zogenaamde ‘acte claire’. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiseres niet. Een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen geldt ingevolge artikel 267 van het VWEU slechts voor het gerecht dat in hoogste instantie rechtspreekt, zoals ook blijkt uit het door eiseres genoemde arrest Cilfit, C-283/81 (HvJ, 6 oktober 1982, ECLI:EU:C:1982:335). Een dergelijke verplichting geldt in beginsel niet voor de gerechtelijke instanties op lagere niveaus. De daarop geldende uitzondering, neergelegd in het arrest Foto-Frost, C-314/85 (HvJ, 22 oktober 1987, ECLI:NL:C:1987:452) ziet op de situatie waarin de verwijzende rechter van oordeel is dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Die situatie doet zich hier niet voor.
7. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in het hierna volgende per grief zal beoordelen of er aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De rechtbank zal daarbij ook meewegen of sprake is van een ‘acte claire’, dit wil zeggen een situatie waarin de betreffende Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder is geformuleerd dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de uitleg of het toepassingsbereik van die bepaling. Voor de visie van eiseres dat ook in geval van een ‘acte claire’ het stellen van prejudiciële vragen geïndiceerd kan zijn ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Evenmin volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat reeds de vraag of sprake is van een rechtsvraag die zich leent voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ertoe dient te leiden dat deze vragen moeten worden gesteld.
8. Verder heeft eiseres gesteld dat de toetsing door de HR aan artikel 110 van het VWEU structureel in strijd is met het EU-recht (artikel 267 van het VWEU, de verwijzingsplicht). Onder verwijzing van Commissie tegen Frankrijk, C-416/17 (HvJ,
4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:811) mag de HR, volgens eiseres, geen toepassing geven aan artikel 110 van het VWEU zonder eerst om uitleg te vragen bij het HvJ. Ook heeft eiseres in dit verband gewezen op de door haar gemachtigde ingediende klachten bij de Europese Commissie over – kort gezegd – de BPM-praktijk en de rechtspraak in Nederland. Het gaat onder meer om onderwerpen als: rentevergoeding, kampeerauto's, nieuw/gebruikt, ex-rental, weigering gemachtigde, griffierecht, proceskostenvergoeding, hoorrecht in bezwaar en de bewijslastverdeling. Deze klachten heeft de Europese Commissie in behandeling genomen. Eiseres leidt hieruit af dat de uitspraken van de HR onjuist zullen worden geoordeeld en volgens eiseres ligt het op de weg van de rechtbank om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. Ook heeft eiseres erop gewezen dat het (blijven) volgen van de jurisprudentie van de HR ertoe zal leiden dat de lidstaat Nederland aansprakelijk zal zijn voor de daardoor door eiseres geleden schade.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juiste toepassing door de HR van artikel 110 van het VWEU, gegeven de uitleg die het HvJ daaraan heeft gegeven in haar jurisprudentie. Bovendien is het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ, zeker in een omvang als de gemachtigde voorstelt en gegeven het aantal zaken dat in de verschillende gerechten aanhangig is, zodanig tijdrovend, dat het niet voor de hand ligt om in eerste aanleg daarvoor te kiezen, zelfs als er sprake zou zijn van twijfel, welke de rechtbank niet heeft. Voor het geval er ruimte zou zijn voor twijfel, wijst de rechtbank er nog op dat die twijfel geen betrekking kan hebben – gegeven de inhoud van deze zaken – op de geldigheid van handelingen van de instellingen van de EU, zodat er als lagere rechter ook geen verplichting is om prejudiciële vragen te stellen.
Is artikel 8:42 van de Awb geschonden?
10. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens eiseres had verweerder in alle zaken – ook – de volgende gegevens moeten inbrengen:
- 1 de kentekengegevens;
- 2 de berekeningen ter zake van de te verlenen teruggave aan BPM (Excel-overzicht);
- 3 de Certificaten van Overeenstemming (CO);
- 4 de “Duitse brieven” van de auto’s, en
- 5 de onderliggende stukken ter zake van de eventueel opgelegde teruggaaf- en rentebeschikkingen (van de ontvanger).
11. Verweerder heeft betwist dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Alles wat hij tot zijn beschikking heeft gehad voor – onder andere – de berekeningen van de teruggaven van BPM is overgelegd. De kentekengegevens zijn aan eiseres verstrekt bij de uitnodiging voor het hoorgesprek. In de enkele zaken waar dit niet voorafgaand aan het horen is verstrekt, zijn deze gegevens alsnog in de beroepsfase verstrekt (door opname in het verweerschrift en het Excel-overzicht).
Wettelijk kader
12. Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid van de Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Indien verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen (vgl. HR,
4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
Kentekengegevens en berekeningen ter zake van de te verlenen teruggave BPM
13. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten dan de Belastingdienst worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, behalve wanneer die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt. Stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, behoren niet tot de in artikel 8:42 van de Awb bedoelde stukken, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is of de mogelijkheid heeft om in die basisregistratie opgenomen gegevens te raadplegen (vgl. HR, 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087).
14. De rechtbank heeft – in alle onderhavige zaken – voorafgaand aan de regiezitting van 26 september 2022 een overzicht aan partijen verstrekt van de te behandelen zaaknummers en daarbij partijen – onder andere – verzocht om gemotiveerd aan te geven welke zaken zich eventueel niet lenen voor een gezamenlijke behandeling. Mede met het oog op de behandeling van circa duizend beroepen van eiseres afgelopen jaar, heeft de rechtbank vooruitlopend op de mondelinge behandeling partijen verzocht enkele stukken en standpunten reeds kenbaar te maken. Zo is aan partijen verzocht een Excel-overzicht te overleggen met de van belang zijnde gegevens voor de beoordeling van het geschil. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op het Excel-overzicht dat ten tijde van de vorige behandeling van de circa duizend zaken door verweerder is overgelegd. In dit overzicht had verweerder – voor zover van belang – de vaststaande gegevens van de auto’s opgenomen, alsook de berekeningen van de (eventuele) teruggaven BPM en de cijfermatige gevolgen bij een geslaagd beroep op interne compensatie. Verweerder heeft vervolgens een eerste versie van een Excel-overzicht overgelegd met daarin opgenomen de bij verweerder beschikbare gegevens. Dit Excel-overzicht is, nadat de rechter hier om heeft verzocht, aangevuld door verweerder, waarna de rechtbank tijdig een compleet overzicht heeft ontvangen.
15. De rechtbank stelt voorop dat in alle zaken de kentekengegevens bekend zijn, zodat dit geschilpunt slechts in een aantal zaken daadwerkelijk speelt. In het gros van de gevallen heeft verweerder bij de uitnodigingen voor de hoorgesprekken de kentekengegevens aan eiseres overgelegd. Voor zover verweerder dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de kentekengegevens voor zover hij daar zelf over beschikt op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Verweerder heeft aan de hand van de relevante kentekengegevens berekeningen gemaakt voor de verschuldigde BPM, alsook de eventuele verminderingen van de BPM, vanwege alsnog toe te passen extra leeftijdskortingen, alsmede door eiseres gevraagde tariefswijzigingen op grond van artikel 16a van de Wet BPM enerzijds, afgezet tegen verhogingen van de verschuldigde BPM in verband met een beroep op ‘interne compensatie’ anderzijds. In zoverre acht de rechtbank de kentekengegevens waarover verweerder beschikte en het Excel-overzicht, voor zover deze berekeningen bevat van door verweerder ingenomen standpunten, op de zaak betrekking hebbende stukken, welke tijdig door verweerder zijn overgelegd met als gevolg dat artikel 8:42 van de Awb niet is geschonden.
De CO en Duitse brieven
16. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de CO en de Duitse brieven geen op de zaak betrekking hebbende stukken, waarop artikel 8:42 van de Awb ziet, aangezien deze stukken zich onder derden bevinden en deze aan verweerder, gedurende de gehele loop van de procedure zowel in de bezwaarfase als in beroep, niet ter beschikking hebben gestaan (vergelijk HR, 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087).
Stukken van de ontvanger
17. Het standpunt van eiseres dat ook de stukken van de ontvanger, met betrekking tot de eventueel genomen (rente)beschikkingen ten tijde van of na de bezwaarfase, als op deze zaken betrekking hebbende stukken aangemerkt dienen te worden in deze procedure, volgt de rechtbank dit niet. Dit betreffen geen stukken die verweerder ter beschikking staan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die in de onderhavige zaken bestaan.
Overige stukken
18. Voor zover eiseres stelt dat er nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken in de dossiers ontbreken, gaat de rechtbank hier niet in mee. Eiseres heeft, naast de hierboven genoemde stukken, niet toegelicht welke stukken er dan verder nog ontbreken en evenmin toegelicht waaruit het aannemelijk is dat verweerder deze stukken niet heeft overgelegd.
Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?
19. In geschil is of verweerder het hoorrecht heeft geschonden.
20. Eiseres heeft gesteld dat het inzage- en hoorrecht zijn geschonden, omdat verweerder niet dan wel onvoldoende de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord.
21. Verweerder heeft gesteld dat het inzage- en hoorrecht niet zijn geschonden, omdat aan eiseres voldoende gelegenheid is geboden om de dossiers in te zien en gehoord te worden. Verweerder heeft eiseres meermaals uitgenodigd, voor het laatst op 3 april 2019 voor een hoorgesprek op 7 mei 2019. Omdat de heer [naam 5] geen belanghebbende of gemachtigde van eiseres is en eiseres al meermaals is uitgenodigd heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres hiermee afgezien heeft van het inzage- en hoorrecht en is volgens verweerder terecht overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar.
22. Onder voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder het recht te worden gehoord heeft geschonden door in deze zaak zonder hoorgesprek uitspraak op bezwaar te doen. Daartoe is redengevend dat eiseres het feitenrelaas niet heeft tegengesproken. De rechtbank stelt vast dat verweerder meermalen diverse data heeft voorgesteld voor een hoorgesprek. De gemachtigde van eiseres heeft telkens aangegeven dat deze data niet uitkomen, maar geen enkel voorstel heeft gedaan voor data waarop de gemachtigde wel aanwezig zou kunnen zijn. Ondanks dat
A.F.M.J. Verhoeven geweigerd was in de periode dat het hoorgesprek was gepland, is de rechtbank van oordeel dat ook hiermee niet het hoorrecht is geschonden, nu [naam 6] namens eiseres kon optreden en geen redenen door eiseres zijn aangedragen waarom zij niet op (de eerder geplande hoorzittingen en) de laatst geplande hoorzitting van 7 mei 2019 kon verschijnen. Daarnaast is het de rechtbank niet gebleken dat de heer [naam 5] belanghebbende of gemachtigde van eiseres is en derhalve ook geen reden is om te oordelen dat verweerder het inzage- en hoorrecht heeft geschonden.
23. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder het hoorrecht heeft geschonden, omdat verweerder geen kentekengegevens voorafgaand aan het horen beschikbaar heeft gesteld aan eiseres, kan dit standpunt van eiseres niet slagen. Uit de onderliggende stukken volgt dat in de onderhavige zaak de kentekengegevens niet zijn verstrekt bij de uitnodiging voor een hoorgesprek, maar wel is het VIN-nummer van de auto verstrekt. Daarnaast zijn ook de andere op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage gelegd. Dat verweerder de kentekengegevens niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft overgelegd aan eiseres, maar pas bij het doen van uitspraak op bezwaar of bij het indienen van het verweerschrift, kan hier, naar het oordeel van de rechtbank, niet de consequentie aan worden verbonden dat verweerder het inzage- dan wel hoorrecht heeft geschonden. Immers volgt uit de door eiseres ingediende aangifte dat eiseres de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Dat sprake zou zijn van een andere situatie is niet door eiseres gesteld. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van het afgegeven kenteken. Voor zover dit al nodig is, is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 8:31 van de Awb aan deze grief voorbijgegaan kan worden omdat eiseres de eerste kentekenhouder is.
24. Eveneens is de rechtbank van oordeel dat het aantal op de hoorzitting te bespreken zaken niet onredelijk is om te oordelen dat het inzage- en hoorrecht door verweerder is geschonden. Te minder nu in het gros van de zaken dezelfde grieven zijn aangevoerd en een groot deel van deze grieven algemeen van aard zijn en niet zien op specifieke auto’s. Daar komt bij dat van verweerder niet hoeft te worden verwacht dat hij de behandeling van de zaken op de lange baan schuift met als mogelijke gevolgen – onder andere – een overschrijding van de redelijke termijn en een voor hem inefficiënte werkwijze omdat de gemachtigde van eiseres teveel procedures persoonlijk wil behandelen. Daarbij staat het eiseres vrij een andere gemachtigde in de arm te nemen om haar tijdens een hoorzitting te representeren. Rekening houdend met de door verweerder geboden alternatieven, hetgeen niet dan wel onvoldoende door eiseres is weersproken, heeft verweerder met de door hem voorgestelde werkwijze voldaan aan zijn verplichting om eiseres voldoende gelegenheid te bieden om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken te krijgen en te worden gehoord en heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat eiseres door het niet verschijnen op de laatst geplande hoorzitting afgezien heeft van het recht te worden gehoord.
25. Met het oog op de hierboven genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het inzage- en hoorrecht, dan wel van een schending van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). Uit dit oordeel vloeit ook voort dat ten aanzien van de door eiseres gestelde schending het, voor het doen van uitspraak, niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden.
Op wie rust de bewijslast?
26. Eiseres heeft gesteld dat wanneer in geschil is of een belasting wordt geheven in strijd met de bepalingen van het EU-recht, dan op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat geïmporteerde auto’s en binnenlandse auto’s op gelijke wijze worden belast. Verweerder heeft dit weersproken en heeft gesteld dat, indien eiseres een beroep doet op een vermindering van de geheven belasting, de bewijslast bij eiseres ligt.
27. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting (vgl. HR, 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en HR, 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling (vgl. HR, 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.6). De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. HR, 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de gedeeltelijke vastlegging daarvan in artikel 3:2 van de Awb is verweerder in elk geval gehouden om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een uitspraak op bezwaar tegen voldoening op aangifte van de BPM, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op verweerder rusten (vgl. HR, 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.7).
Indien eiseres er in is geslaagd dergelijke feiten aannemelijk te maken is het vervolgens aan verweerder om aannemelijk te maken dat – die feiten in aanmerking genomen - de geheven belasting niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De heffing op geïmporteerde gebruikte auto’s mag niet, al dan niet rechtstreeks, tot een hogere binnenlandse belasting leiden dan welke van gelijksoortige nationale producten wordt geheven en de import van dergelijke auto’s mag niet onderworpen zijn aan een zodanige binnenlandse belasting, dat daardoor andere producten zijdelings worden beschermd. De rechtbank wijst in dit verband ook op het arrest van de HR van 15 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1783).
Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat het tijdstip van betaling van de belasting bij een geïmporteerde auto anders is dan bij een binnenlandse auto?
28. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een relevant verschil in heffingsmodaliteiten, nu zij de verschuldigde belasting reeds bij het doen van de aangifte BPM dient te voldoen, terwijl voor binnenlandse auto’s een eventuele restantbelasting, die nog drukt op binnenlandse gebruikte auto’s die voorheen op grond van de wet BPM van de heffing waren vrijgesteld, eerst wordt voldaan bij de voltooiing van de registratie in het kentekenregister (de tenaamstelling). Volgens eiseres volgt onder meer uit Commissie/Raad, C-388/01 (HvJ EU 29 april 2004, EU:C:2004:253) en Grundig Italiana Spa, C-68/96 (HvJ EU 17 juni 1998, ECLI:NL:EU:C:1998:299), dat een belastingstelsel een discriminerend karakter heeft, wanneer sprake is van een verschil in heffingsmodaliteiten. Verweerder betwist dat er een verschil in heffingsmodaliteiten bestaat.
29. De HR heeft in zijn arrest van 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:415) geoordeeld dat het systeem van de Wet BPM, namelijk dat de belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit (de tenaamstelling) zich voordoet, niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank heeft, na bestudering van de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het HvJ, geen aanknopingspunten kunnen vinden dat hierin anders moet worden geoordeeld dan door de HR op 26 maart 2021 is gedaan. Het standpunt van eiseres dat recht bestaat op een (rente)vergoeding, omdat de BPM moet worden vooruitbetaald, slaagt dan ook niet.
30. De rechtbank acht bovenstaand oordeel in lijn met de EU-rechtelijke jurisprudentie, zodat het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is op dit punt het HvJ te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot de door eiseres opgeworpen rechtsvraag. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juiste toepassing door de HR van artikel 110 van het VWEU, gegeven de uitleg die het HvJ daaraan heeft gegeven in zijn jurisprudentie. Bovendien is het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ, zeker in een omvang als de gemachtigde voorstelt en gegeven het aantal zaken dat in de verschillende gerechten aanhangig is, zodanig tijdrovend, dat het niet voor de hand ligt om in eerste aanleg daarvoor te kiezen, zelfs als er sprake zou zijn van twijfel welke de rechtbank niet heeft.
Is de auto terecht als niet zijnde ex-rentals aangemerkt?
31. Eiseres heeft gesteld dat recht bestaat op een (extra) vermindering, omdat in een binnenlandse situatie bij gebruikte personenauto’s rekening wordt gehouden met een waardevermindering, indien de auto een verhuurverleden hebben gehad (ex-rental). Verder ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat geen recht bestaat op een ex-rentalwaardering, bij verweerder. Verweerder heeft het standpunt van eiseres betwist.
32. Eiseres heeft ervoor gekozen de handelsinkoopwaarde te bepalen aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, waarin de variabele ‘ex-rental’ niet is opgenomen. Het staat eiseres in dat geval niet vrij om – onder verwijzing naar andere koerslijsten die een dergelijke variabele wel kennen – een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen (vgl. HR, 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
Wat is de hoogte van de teruggaaf die volgt bij toepassing van het arrest van de HR van
1 mei 2020?
33. Niet in geschil is dat eiseres heeft op een teruggave, gelet op de DET en het arrest van de HR van 1 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:821).
34. Eiseres heeft aangevoerd dat, nu deze auto in de maand januari of februari voor het eerst in een andere lidstaat van de EU is toegelaten op de weg, het voorgaande tarief voor de BPM van toepassing is. Dit op grond van artikel 16a van de Wet BPM en gelet op het arrest van de HR van 1 mei 2020.
35. Verweerder heeft, ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 16a van de Wet BPM, aangevoerd dat gelet op het arrest van de HR van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0567), niet slechts de bruto BPM gecorrigeerd dient te worden, maar ook de (historische) nieuwprijs. Volgens verweerder wijzigt de nieuwprijs (dat is de netto catalogusprijs van de auto vermeerderd met BPM en btw) als gevolg van de wijziging van de bruto BPM. Als gevolg daarvan dient opnieuw het daadwerkelijke afschrijvingspercentage te worden vastgesteld. Volgens verweerder dient in beroep een teruggave verleend te worden van € 451.
36. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing, waarbij niet is uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (vgl. HR, 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822).
37. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM bevat een regeling voor gevallen waarin een verhoging van de in artikel 9 van de Wet BPM opgenomen tarieven in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. Deze regeling houdt in dat de belasting op verzoek wordt berekend op de voet van artikel 9 van de Wet BPM zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de tariefverhoging, mits de tenaamstelling van die personenauto plaatsvindt binnen twee maanden na die inwerkingtreding.
38. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Eiseres heeft daartegenover geen feiten gesteld welke zouden moeten leiden tot een hogere vermindering. Gelet hierop en hetgeen hierboven is overwogen heeft eiseres ter zake van de onderhavige auto’s teveel BPM op aangiften voldaan. De rechtbank zal met toepassing van het tarief van het voorgaande jaar de teruggave van de BPM vaststellen op € 451.
Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat de wijziging van de CO2-meetmethode leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse auto’s?
39. Eiseres heeft betoogd dat de wijzigingen in de wijze waarop de CO2-meting van de auto wordt berekend leidt tot een te betalen bedrag aan BPM dat hoger is dan de BPM die is geheven bij vergelijkbare auto’s met een gelijke DET die destijds als nieuw in Nederland zijn geregistreerd minus de afschrijving van de auto overeenkomstig het taxatierapport. Dit leidt volgens eiseres tot een op grond van artikel 110 van het VWEU verboden belastingheffing. Ten aanzien van de auto waarbij de DET is gelegen vóór
1 september 2017 is er volgens eiseres mogelijk te veel belasting geheven. De betreffende uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand blijven en de verschuldigde belasting dient in dit specifieke geval verminderd te worden. Eiseres verwijst ter onderbouwing hiervan naar het oordeel van deze rechtbank van 30 juli 2021 (ECLI:NLRBNHO:2021:6452). Zij conformeert zich aan dit oordeel voor zover dit de bewijslastverdeling en de vastgestelde schending van artikel 110 van het VWEU betreft. Ten aanzien van de in goede justitie vastgestelde vermindering van 6 gram CO2-uitstoot, heeft eiseres gesteld dat dit in strijd is met het EU-recht en verwijst naar Commissie Finland, C-10/08 (HvJ, 19 maart 2009, ECLI:EU:C:2009:171) en Krawczynski, C-426/07 (HvJ, 17 juli 2008, ECLI:EU:C:2008:434). Volgens eiseres dient volstrekte neutraliteit gewaarborgd te worden. Om die volstrekte neutraliteit te kunnen waarborgen dient ten minste de CO2-uitstoot verminderd te worden met 50 gram.
40. Verweerder heeft weersproken dat de World Harmonized Light Duty Test Procedure (Wereldwijde geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen) (hierna: WLTP-testmethode) kan leiden tot een hogere CO2-uitstoot en dat dit bovendien ook niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Per slot van rekening wordt de CO2-uitstootwaarde op grond van EU-recht vastgesteld en daar komt bij dat de CO2-uitstootwaarde een objectief vast te stellen onderscheidend criterium is, waarbij het EU-recht er niet aan in de weg staat om de CO2-uitstoot als een dergelijke objectieve maatstaf van heffing (van de BPM) te hanteren. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat, al zou de CO2-uitstootwaarde van de auto een hogere betreffen dan die ten opzichte van vergelijkbare auto’s, dan vindt dit niet zijn oorzaak in het nationale systeem van de heffing van BPM, maar vloeit dit voort uit de uniforme EU wet- en regelgeving. Zodoende kan van een schending van artikel 110 van het VWEU geen sprake zijn. Wat betreft de bewijslastverdeling heeft verweerder gesteld dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat artikel 110 van het VWEU geschonden is.
41. De rechtbank is anders dan in haar recente uitspraak van 8 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7174, van oordeel dat de afwegingen en oordelen van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3572, als juist moet worden aanvaard en maakt dit oordeel, zoals hieronder, voor zover van belang, weergegeven, tot de hare. Waar hierna wordt gesproken over belanghebbende en inspecteur moet dat worden verstaan als eiseres en verweerder.
“4.10 De heffing van bpm vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Dit betekent dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk is voor de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm dat hij op aangifte voldoet. In het geval van een geschil over een op aangifte voldaan bedrag aan bpm rust op de belastingplichtige de plicht om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat minder bpm is verschuldigd dan hij op aangifte heeft voldaan. Deze verdeling van de bewijslast is niet in strijd met het Unierecht, waaronder artikel 110 VWEU. Dit is slechts anders indien het voor de belastingplichtige onmogelijk of uiterst moeilijk is om het vereiste bewijs te leveren (vgl. Hoge Raad 15 juli 2022, nr. 21/02565, ECLI:NL:HR:2022:1087, r.o. 3.1.4 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan rust de stelplicht en bewijslast dat van de importauto’s meer bpm is geheven dan nog rust op vergelijkbare binnenlandse auto’s derhalve op belanghebbende en niet op de inspecteur.
In artikel 9 van de Wet bpm is bepaald dat bpm wordt geheven per gram CO2 die door het desbetreffende voertuig (hierna: auto) wordt uitgestoten. In artikel 9, lid 11, van de Wet bpm is bepaald op welke wijze de CO2-uitstoot voor de toepassing van de Wet bpm wordt vastgesteld. Deze meetmethode is met ingang van 1 juli 2020 gewijzigd:
Tot 1 juli 2020 werd de grondslag voor de heffing van bpm gevormd door de CO2-uitstootwaarde die is vastgesteld overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008. Dit is de methode die wordt aangeduid als de ‘New European Driving Cycle’ (hierna: NEDC).
Met ingang van 1 juli 2020 wordt de grondslag voor de heffing van bpm gevormd door de CO2-uitstootwaarde die is vastgesteld overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017. Dit is de methode die wordt aangeduid als de ‘Worldwide harmonised Light-duty vehicles Test Procedures’-methode (hierna: WLTP).
De WLTP leidt doorgaans tot een hogere uitstootwaarde dan de NEDC. Om te voorkomen dat de overgang van de NEDC naar de WLTP de bpm-druk verhoogt, is eveneens per
1 juli 2020 in artikel 9 van de Wet bpm het tarief per gram per kilometer verlaagd en de lengte van de tariefschijven aangepast.
Artikel 6a, lid 2, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling bpm bepaalt dat de voormelde CO2-uitstootwaarde (primair) blijkt uit de voor het desbetreffende type auto afgegeven typegoedkeuring, dan wel het daarop gebaseerde ‘certificaat van overeenstemming’. Ook voor typegoedkeuringen is de wijze waarop de CO2-uitstoot wordt vastgesteld gewijzigd van de NEDC in de WLTP. De datum waarop voor de typegoedkeuring van auto’s de overstap is gemaakt van de NEDC naar de WLTP is echter niet gelijk aan de datum waarop voor de heffing van bpm deze overstap is gemaakt
(1 juli 2020).
Voor vaststelling van de CO2-uitstoot ten behoeve van de EU-typegoedkeuring kunnen de volgende perioden worden onderscheiden:
Periode |
Methode |
Vindplaats |
|
1. |
tot 1 september 2017 |
NEDC |
|
2. |
van 1 september 2017 tot 1 september 2018 |
WLTP, maar enkel voor nieuwe typen auto’s; op 1 september 2017 bestaande typegoedkeuringen op basis van de NEDC blijven in deze periode geldig |
Verordening 2017/1151, artikel 15, lid 21 |
3. |
vanaf 1 september 2018 |
WLTP |
Verordening 2017/1151, artikel 15, lid 32 |
Toepassing van de WLTP leidt doorgaans tot een hogere uitstootwaarde dan de NEDC. Om te voorkomen dat de gewijzigde meetmethode in de periode van 1 september 2017 tot
1 juli 2020 zou leiden tot een hogere bpm-druk, werd in deze periode de WLTP-waarde omgerekend naar een (veelal lagere) waarde die (bij benadering) overeenkomt met de CO2-uitstoot die zou zijn bevonden bij gebruik van de NEDC. Artikel 9, lid 12, Wet bpm bepaalde daartoe van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020 het volgende:
“12. Indien de CO2-uitstoot niet is gemeten overeenkomstig de [NEDC] maar is gemeten overeenkomstig [de WLTP], wordt voor de toepassing van dit artikel de aldus gemeten CO2-uitstoot herrekend overeenkomstig de correlatiemethode bedoeld in de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PbEU 2017, L 175).”
De uitkomst van deze omrekening van een WLTP-uitstootwaarde naar een NEDC-uitstootwaarde wordt in de uitvoeringspraktijk veelal aangeduid met de term ‘NEDC-2’. Deze NEDC-2-waarde vormde – in alle gevallen waarin bij de typegoedkeuring van de desbetreffende auto de WLTP was toegepast voor de vaststelling van de CO2-uitstootwaarde – tot 1 juli 2020 de grondslag waarop het tarief van artikel 9 Wet bpm werd toegepast.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg betoogd dat voor voertuigen met een datum van eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020, als gevolg van de overgang van de NEDC naar de WLTP, structureel teveel bmp is geheven van importauto’s uit andere EU-lidstaten. Zij heeft in dit verband verwezen naar een artikel in het weekblad Autoweek3 en het in dat artikel aan de orde gestelde rapport van KPMG, opgesteld in opdracht van de BOVAG en de RAI Vereniging. Ook heeft zij verwezen naar de uitkomsten van een onderzoek van TNO dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Financiën. Uit de rapporten van KPMG en TNO volgt dat de WLTP-uitstootwaarde, na omrekening tot een NEDC-2-uitstootwaarde, gemiddeld 7,3 gr/km (KPMG) respectievelijk 5,8 gr/km (TNO) hoger is dan de ‘oude’ NEDC-waarde.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de grief van belanghebbende slaagt en heeft voor een groot aantal auto’s de op aangifte voldane bpm verlaagd. De rechtbank is daarbij, in goede justitie, uitgegaan van een verlaging van de uitstootwaarde met 6 gram per kilometer. Voor zover het hoger beroep van de inspecteur en het principaal dan wel incidenteel hoger beroep van belanghebbende zich richt tegen dit oordeel van de rechtbank overweegt het Hof als volgt.
De in overweging 4.12 genoemde veranderingen betreffen de wijze waarop de CO2-uitstoot wordt vastgesteld bij de typegoedkeuring van nieuwe auto’s. Deze wijzigingen hebben geen invloed op de reeds vastgestelde CO2-uitstootwaarde van gebruikte auto’s, ook niet indien deze worden geïmporteerd uit andere lidstaten van de Europese Unie. Voor gebruikte auto’s is de CO2-uitstoot in het verleden vastgesteld en geregistreerd aan de hand van de op dat moment geldende typgoedkeuring en het daarop gebaseerde certificaat van overeenstemming. De door belanghebbende genoemde rapportages van KPMG en TNO betreffen een andere kwestie, namelijk de vraag of in de overgangsperiode van
1 september 2017 tot 1 juli 2020 bij de registratie van nieuwe auto’s sprake was van een hogere bpm-druk dan vóór 1 september 2017. De bevindingen van KPMG en TNO bieden reeds daarom geen steun voor het standpunt van belanghebbende dat in genoemde periode teveel bpm is geheven over gebruikte auto’s uit andere EU-lidstaten.
Van de onderhavige 551 auto’s hebben er 442 een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) die is gelegen vóór 1 september 2017. Voor deze auto’s is de CO2-uitstoot op de datum van eerste toelating in de desbetreffende lidstaat vastgesteld aan de hand van het certificaat van overeenstemming. In het certificaat van overeenstemming verklaart de fabrikant dat de auto overeenstemt met de aan hem verleende typegoedkeuring. De CO2-uitstootwaarde van deze auto’s, vastgesteld conform de NEDC, is daarmee een vaststaand gegeven, dat niet wijzigt bij export naar Nederland. Bij registratie van deze auto’s in Nederland is derhalve dezelfde CO2-uitstootwaarde als heffingsmaatstaf gehanteerd als voor auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating in Nederland zijn geregistreerd.
Van de 551 auto’s hebben er 106 een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) die is gelegen tussen 1 september 2017 en 1 september 2018. Ook voor deze auto’s is de CO2-uitstoot op de datum van eerste toelating in de desbetreffende lidstaat vastgesteld aan de hand van het certificaat van overeenstemming. De CO2-uitstoot van deze auto’s is dus vastgesteld conform de NEDC, tenzij het een nieuw type auto betreft waarvoor tussen
1 september 2017 en 1 september 2018 voor het eerst een typegoedkeuring is afgegeven: dan is de CO2-uitstoot vastgesteld conform de WLTP (zie 4.12) en is deze WLTP-waarde voor de heffing van bpm omgerekend naar een NEDC-2-waarde.
Zowel de voor de NEDC-auto’s als de WLTP-auto’s is de bij eerste toelating geregistreerde CO2-uitstootwaarde een vaststaand gegeven, dat niet wijzigt bij export naar Nederland. Bij registratie van deze auto’s in Nederland is derhalve dezelfde CO2-uitstootwaarde als heffingsmaatstaf gehanteerd als voor vergelijkbare auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating in Nederland zijn geregistreerd.
Drie van de 551 auto’s (rechtbanknrs. 19/4549, 19/4297 en 19/4290) hebben een datum van eerste toelating (in een andere EU-lidstaat) na 1 september 2018, maar voor
1 september 2019. Uitsluitend voor deze drie auto’s zou de door de rechtbank in haar overwegingen genoemde “restantvoorraadregeling” van artikel 27, lid 1, van Richtlijn 2007/46/EG van belang kunnen zijn, doch alleen als voor die drie auto’s (1) in de lidstaat van eerste toelating geen gebruik is gemaakt van de restantvoorraadregeling en (2) er op de Nederlandse markt voor gebruikte auto’s vergelijkbare auto’s worden aangeboden waarvoor wel gebruik is gemaakt van deze regeling. Belanghebbende dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat op het tijdstip van de registratie van de importauto in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de importauto en waarvan, op of omstreeks de datum van eerste toelating van de importauto in de desbetreffende EU-lidstaat, in Nederland bpm is geheven op basis van een ‘oude’ NEDC-uitstootwaarde (vgl. mutatis mutandis Hoge Raad 9 april 2021, nr. 20/00708, ECLI:NL:HR:2021:517). Belanghebbende heeft niet aan deze stelplicht voldaan. Het dient er daarom ook voor meergenoemde drie auto’s voor te worden gehouden dat er voor de berekening van de verschuldigde bpm geen andere CO2-uitstootwaarde is gehanteerd dan voor vergelijkbare auto’s die met dezelfde datum van eerste toelating in Nederland zijn geregistreerd.
Gelet op het vorenoverwogene is voor geen van de 551 auto’s aannemelijk gemaakt dat er een hogere CO2-uitstootwaarde als heffingsgrondslag is gehanteerd dan de CO2-uitstootwaarde die is toegepast bij de registratie van vergelijkbare Nederlandse auto’s.”
42. Eiseres heeft geen andere standpunten ingenomen, dan wel een nadere onderbouwing van de door haar reeds ingenomen standpunten gegeven, dan zij in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam heeft aangevoerd. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat, conform de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, voor de auto die in geschil is, niet aannemelijk is gemaakt dat er een lagere CO2-uitstootwaarde als heffingsgrondslag moet worden gehanteerd dan de CO2-uitstootwaarde die is toegepast bij de registratie van vergelijkbare Nederlandse auto’s. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
Heeft eiseres recht op een rentevergoeding wegens de vooruitbetaling van de belasting?
43. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van rente, omdat het aangifte- en registratieproces bij importauto’s ertoe leidt dat de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt hetgeen, aldus eiseres, strijd oplevert met het EU-recht. Verweerder heeft gesteld dat geen recht bestaat op een vergoeding van rente over, zoals eiseres heeft gesteld, de vooruitbetaling van de voldane belasting, omdat niet gesproken kan worden van een schending van het EU-recht. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
44. Artikel 110, eerste alinea, van het VWEU beoogt te waarborgen dat de binnenlandse belastingen volstrekt neutraal zijn voor de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Bij toepassing van artikel 110 van het VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit andere lidstaten afkomstige auto niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van een gelijksoortige auto die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel is. Het is niet in strijd met het EU-recht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen, voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het is niet onredelijk om van belastingplichtigen die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de BPM verzoeken, te verlangen dat zij de auto eerst bij de RDW aanmelden voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van BPM pas mogelijk wordt wanneer de RDW de auto heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven (vgl. HR, 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
45. Verder is het enkel wijzen op het hiervoor bedoelde tijdverloop onvoldoende om de stelling van eiseres gemotiveerd te achten. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het aangifte- en registratieproces tot gevolg heeft dat, achteraf bezien, op de auto een hogere belastingdruk rust dan op een gelijksoortige binnenlandse auto (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1529). Dit betekent dat de omstandigheid dat de BPM moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding. Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding, het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden.
Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?
46. Zoals hierboven is overwogen acht de rechtbank verweerders handelwijze dat een bezwaar ongegrond wordt verklaard, terwijl in de uitspraak op bezwaar wordt vastgesteld dat de aangegeven en voldane belasting te hoog is geweest op grond waarvan de hoogte van de verschuldigde BPM ‘ambtshalve’ wordt verminderd, onjuist en in strijd met het recht. Het beroep is (mede) daarom gegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder toegepaste vermindering verband houdt met een geconstateerde schending van artikel 110 VWEU. Dat brengt met zich dat verweerder gehouden is eiseres de renteschade die eiseres als gevolg daarvan heeft geleden te vergoeden. Voor zover de rechtbank bekend, is een dergelijke vergoeding door verweerder nog niet toegekend. Verweerder dient dat alsnog te doen in de vorm van een voor bezwaar vatbaar besluit op basis van artikel 30ha van de AWR. Aan de grieven van eiseres die zien op de hoogte van een dergelijke vergoeding gaat de rechtbank in het kader van deze procedure voorbij.
Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
47. Eiseres heeft gesteld dat de hoogte van het griffierecht alsook het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft dit bestreden.
48. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het EU-recht, niet slaagt en ook geen steun vindt in het recht. Wat betreft het vooraf heffen van griffierecht is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden indien de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR, 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
49. De verwijzing door eiseres naar een mogelijke inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook al heeft de Europese Commissie aanleiding gezien een onderzoek te starten, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het EU-recht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding reeds voorafgaande aan de uitkomst van dit onderzoek het HvJ te verzoeken prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden met betrekking tot deze door eiseres opgeworpen rechtsvraag.
50. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade en proceskosten
51. De hoogte van de aanspraak van eiseres op een vergoeding van de door haar in de bezwaar- en de beroepsfase gemaakte kosten aan rechtsbijstand dient te worden bepaald aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit worden samenhangende zaken voor de vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand beschouwd als één zaak. In het tweede lid van dit artikel zijn samenhangende zaken gedefinieerd als: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
52. Deze invulling van het begrip ‘samenhang’ is, zeker na de wijziging van het Besluit per 1 januari 2015, niet gelijk aan die van ‘samenhang’ in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb, aan de hand waarvan de hoogte van het verschuldigde griffierecht bij meerdere besluiten en beroepen van eenzelfde indiener wordt bepaald.
53. Voorts dient de samenhang te worden beoordeeld in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:439), waarin is bepaald dat voor de vergoeding van proceskosten een afzonderlijke beoordeling van die mogelijke samenhang voor de bezwaar- en de beroepsfase moet worden gemaakt.
54. In het onderhavige geval is sprake van ongeveer 964 bezwaarschriften die namens eiseres zijn ingediend in de periode tussen 13 maart 2018 en 6 juli 2020. Alle bezwaarschriften richten zich tegen de hoogte van de verschuldigde BPM, zoals die door eiseres is aangegeven en voldaan voor de tenaamstelling van geïmporteerde personenauto’s. Deze bezwaarschriften hebben geleid tot meerdere geagendeerde hoorzittingen, zoals vermeld in bijlagen – waarbij eiseres niet in alle gevallen is verschenen – en in meerdere geschriften neergelegde uitspraken op bezwaar. Deze uitspraken op bezwaar zijn tussen de 18 juli 2019 en 7 december 2021 gedagtekend.
55. Gegeven de in bezwaar aangedragen grieven is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het criterium dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
56. Alle bezwaarschriften zijn namens eiseres ingediend door A.F.M.J. Verhoeven, verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, dan wel Hefna B.V. te Westerhoven.
57. De vraag of alle aan de orde zijnde bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en of daarin reden voor samenhang kan worden gevonden beantwoordt de rechtbank ontkennend, nu het tijdsverloop tussen het eerste en het laatste bezwaar meer dan een jaar bedraagt.
58. De rechtbank volgt daarom voor wat betreft de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verweerder in diens handelwijze en beschouwt die zaken als samenhangend waar in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan. Voor een andere beoordeling van de samenhang dan die door verweerder is gemaakt ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten.
59. Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:4109), waarbij het te vergoeden bedrag voor de bezwaarfase met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit als ‘redelijke tegemoetkoming’ is vastgesteld op € 54,50 per gegrond bezwaar, daargelaten de vraag of een hoorzitting heeft plaatsgevonden of niet. Dat betekent dat geen aanspraak bestaat op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, indien het beroep ongegrond is.
60. Nu het beroep, gelet op het hierboven overwogene gegrond zijn en het bezwaar van eiseres ten onrechte ongegrond zijn verklaard, is er aanleiding voor een aanvullende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Deze vergoeding bedraagt – gelet op hetgeen hierboven is overwogen – € 54,50 (1 x € 54,50). Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Eiseres heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht voor de beroepsfase niet aan haar wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak (HR, 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht (HR, 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
61. Voor wat betreft de beroepsfase oordeelt de rechtbank ter zake van alle beroepen met uitzondering van de beroepen, waarin de rechtbank de zaken terugwijst naar verweerder, als volgt. Dat zijn de zaken met zaaknummers HAA 21/3519 tot en met 21/3533, HAA 21/3841 tot en met HAA 21/3844, HAA 21/4338 tot en met HAA 21/4362, HAA 21/4448 tot en met HAA 21/4464, HAA 21/4589, HAA 21/4831, HAA 21/5172 tot en met HAA 21/5177, HAA 21/5186 en HAA 21/5188 en HAA 21/3941. De rechtbank stelt vast dat alle beroepen zijn ingediend tussen 8 augustus 2019 en 12 januari 2022. Voorafgaand aan de mondeling behandeling van alle beroepen op 26 september 2022, heeft de rechtbank bij brief van 19 augustus 2022 partijen gevraagd of:
- alle stellingen waarop de rechtbank heeft beslist op 8 augustus 2022 worden gehandhaafd;
- of deze reeds bij de rechtbank bekende stellingen nog worden voorzien van een of meer nieuwe dan wel aanvullende onderbouwingen, en
- of er nog andere en/of nieuwe stellingen in het geding worden gebracht.
Op 15 september 2022 heeft verweerder hierop gereageerd en kenbaar gemaakt dat er van zijn kant geen aanvullingen zijn op de reeds bij de rechtbank bekende standpunten, alsook dat er geen nieuwe standpunten in het geding worden gebracht. Eiseres heeft op de brief van de rechtbank niet gereageerd. Wel heeft eiseres op 16 september 2022 per e-mail een onderbouwing van (enkele) standpunten naar de rechtbank gestuurd. Bij deze e-mail zijn drie bijlagen toegevoegd die mede zien op de onderbouwing van de standpunten van eiseres.
Op 26 september 2022 heeft de eerste inhoudelijke behandeling van alle beroepen plaatsgevonden en op 7 oktober 2022 de tweede inhoudelijke behandeling van alle beroepen. Eiseres is daarbij telkens vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven. In de beroepschriften en ter zitting is een groot aantal te onderscheiden beroepsgronden aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn in alle zaken nagenoeg gelijk en voor het overgrote deel van formeel-juridische aard. De rechtbank ziet dan ook voldoende grondslag om aan te nemen dat voor alle beroepen geldt dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit. Dat neemt niet weg dat in ogenschouw dient te worden genomen dat de besluitgever die slechts een onderscheid maakt tussen meer en minder dan vier zaken en dat hij kennelijk geen oog heeft gehad voor hoeveelheden samenhangende zaken met een omvang als deze. Dat betekent dat ook voor de beroepsfase aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank heeft bij dit oordeel ook betekenis toegekend aan de maatschappelijke en politieke discussie over de vergoeding van proceskosten, zoals die tot uiting komt in de herziening van het Besluit waarin meer recht lijkt te worden gedaan aan de werkelijke kosten die met het inhuren van rechtshulp zijn gemoeid. Bij de alsdan in redelijkheid te bepalen vergoeding hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat de werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres, gelet op de door de rechtbank gekozen behandelingswijze van de beroepen, inspanningen zijn gevergd die het gebruikelijke in een beroepsprocedure overstijgen. Partijen hebben de rechtbank in aanloop naar de zittingen gevraagd en ongevraagd voorzien van stukken – brieven en e-mailberichten – waarin zij hun standpunten nader hebben toegelicht of onderbouwd. Dat heeft een doelmatige behandeling op de onderzoeken ter zitting mogelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarom alle namens eiseres ingediende nadere stukken, voor zover deze een juridisch karakter hebben en niet moeten worden gezien als louter een herhaling van een reeds eerder ingenomen standpunt, gelijk aan een repliek waarvoor binnen het stelsel 0,5 punt wordt toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de mailberichten van de gemachtigde van eiseres van
16 september 2022 (9.15 uur), 27 september 2022 (11.27), 11 oktober 2022
(16.26 uur), 14 oktober 2022 (16.16 uur) en 16 maart 2023 (8.43 uur) aan deze criteria. Ook ziet de rechtbank aanleiding om aan alle beroepschriften tezamen één punt toe te kennen, aan de eerste zittingsdag één vol punt en aan de tweede zittingsdag een half punt toe te kennen. Voorts rechtvaardigen de complexiteit en de kwantiteit van de beroepen de wegingsfactor 1. De rechtbank heeft daarbij mede betekenis toegekend aan het feit dat een deel van de beroepen ongegrond wordt verklaard en dat eiseres’ aanspraak op een proceskostenvergoeding in een groot deel van die gevallen uitsluitend berust op de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen in die gevallen aanleiding zou moeten zijn voor de toepassing van de factor 0,5. Dat leidt tot een totale proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand van € 4.185 (5 x € 837 x 1 (ECLI:NL:HR:2022:752) voor alle op de vijf zittingen behandelde beroepen. (vgl. gerechtshof Amsterdam, 10 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3572). Dit volledige bedrag wordt door de rechtbank om proceseconomische redenen toegekend in deze zaak, nu daarin sprake is van het als eerste ingediende bezwaarschrift. Dat brengt met zich dat partijen zich tot één hoger beroep kunnen beperken, indien zij het oordeel van de rechtbank op dit punt in hoger beroep aan het hof willen voorleggen.
62. Eiseres heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure. Ook in dit kader dient te worden beoordeeld of sprake is van samenhangende besluiten. Daarbij gelden de criteria die zijn geformuleerd ten aanzien van de samenhang voor wat betreft de aanspraak op een proceskostenvergoeding. Eén op één toepassing hiervan is echter niet mogelijk, nu een onderscheid tussen bezwaar- en beroepsfase niet kan worden gemaakt, omdat een exacte afbakening van de bezwaar- en beroepsfase gedurende de in aanmerking te nemen termijn, gelet op de ver uiteenlopende data van de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraken op bezwaar, niet is te maken. De rechtbank ziet aanleiding voor alle beroepen gezamenlijk in goede justitie de immateriële schadevergoeding te bepalen op € 15.000. Ter onderbouwing van het voormelde oordeel overweegt de rechtbank dat de aanspraak op immateriële schadevergoeding voortvloeit uit door de rechtzoekende gevoelde spanning en frustratie die wordt veroorzaakt door de lange behandelingsduur van de door haar aangespannen procedures. Bij een groot aantal procedures van een professionele partij, zoals eiseres die voor derden de administratieve afhandeling rond de import van gebruikte auto’s – waaronder de BPM-aangiften en wat daaruit voortvloeit - op zich neemt, mag worden aangenomen dat die gevoelens van spanning en frustratie niet met dezelfde intensiteit worden beleefd als door een natuurlijke persoon die incidenteel een juridische procedure voert. Daar staat tegenover dat de omvang van de te vergoeden schade ook dusdanig dient te zijn dat de prikkel voor verweerder en de rechtbank een aangespannen procedure met de nodige voortvarendheid ter hand te nemen niet verloren gaat. Nu ook sprake is van een aantal beroepen waarbij een deel van de overschrijding tevens aan de rechtbank te verwijten valt zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot de betaling van 40 procent (€ 6.000) van de schadevergoeding en verweerder tot betaling van de resterende € 9.000 (vgl. gerechtshof Amsterdam, 10 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3572). Ook ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade gelden de hierboven genoemde proceseconomische redenen die leiden tot toekenning van de volledige schadevergoeding in deze uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op aan eiseres een teruggaaf van € 451 te verlenen;
- draagt verweerder op over de bij deze uitspraak verleende teruggave belastingrente te vergoeden op de voet van artikel 30ha van de AWR;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.239,50 (€ 4.185 + € 54.50)
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres toteen bedrag van € 9.000;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 6.000, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: