NTFR 2005/937 - Heffingskorting en fiscaal partnerschap
Aflevering 29, gepubliceerd op 19-07-2005Sedert 1 januari 2001 heeft de minstverdienende partner die zijn eigen heffingskorting niet kan verrekenen, recht op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting voorzover die verhoging kan worden ‘gedekt‘ uit de door de partner verschuldigde inkomstenbelasting (art. 8.9 Wet IB 2001). Doorgaans komt dit neer op uitbetaling door de fiscus van de algemene heffingskorting (€ 1.894 (2005)). Zie verder over de verhoging van de heffingskorting E.J.W. Heithuis, P. Kavelaars en B.F. Schuver, Inkomstenbelasting, FED Fiscale studieserie nr. 35, Kluwer, 2004, p. 544–546. Anders dan de belastingvrije som onder de oude Wet IB 1964, komt de heffingskorting rechtstreeks ten goede aan de minstverdienende partner. Belangrijke voorwaarde voor de uitbetaling van de heffingskorting is dat de minstverdiener in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft. Art. 8.9, lid 1, Wet IB 2001, zie voor een uitzondering in geval van overlijden art. 8.9, lid 5, Wet IB 2001. Een ongehuwde samenwoner heeft dus pas recht op uitbetaling van de heffingskorting indien wordt geopteerd voor het fiscale partnerschap (art. 1.2 Wet IB 2001). Opteren kan indien betrokkenen gedurende het kalenderjaar meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voeren en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (art. 1.2, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001).