NTFR 2025/49 - Beperking proceskostenvergoeding in BPM-procedure ook van toepassing als alleen nog griffierechtvergoeding in geschil is
NTFR 2025/49 - Beperking proceskostenvergoeding in BPM-procedure ook van toepassing als alleen nog griffierechtvergoeding in geschil is
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/49
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 december 2024
- Datum publicatie
- 8 januari 2025
- Annotator
- mr. E.D. Postemasenior juridisch adviseur bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Belastingjaar
- 2024
- Zaaknummer
- 24/01331
- Relevante informatie
- Art. 8:75 Awb, Art. 19a Wet BPM
Inhoudsindicatie
Samenvatting
Hof Den Haag (28 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:589) heeft abusievelijk slechts € 181 griffierecht in plaats van € 274 doen vergoeden. Uitsluitend daarom is cassatie ingesteld en de staatssecretaris is het daarmee eens. Uit het dossier volgt dat de inspecteur ná het instellen van het cassatieberoep en vóór de indiening van verweer, het verschil ad € 93 alsnog heeft vergoed en bovendien heeft aangeboden de cassatieproceskosten te vergoeden op basis van 2 punten (beroepschrift in cassatie) x 0,25 (BPM-zaak) x 0,25 (zeer licht) x € 837 = € 104,62. De gemachtigde is daar kennelijk niet op ingegaan. Uit het cassatieberoep, dat uitsluitend het hogerberoepgriffierecht betreft, blijkt het niet, maar uit het verweer van de staatssecretaris volgt dat de gemachtigde kennelijk niet op dat aanbod is ingegaan omdat zijns inziens de vermenigvuldigingsfactor in art. 19a BPM in casu niet geldt omdat deze cassatieprocedure niet de BPM betreft, maar alleen het hogerberoepgriffierecht. De staatssecretaris merkt bij verweer op dat het aanbod van de inspecteur veel gunstiger is dan de vergoeding die de wet voorschrijft. Wordt het bestreden belastingbesluit niet vernietigd of gewijzigd, zoals hier, dan schrijft art. 19a lid 2 BPM in BPM-zaken immers een factor 0,1 x de BPB-vergoeding voor. In casu bestaat zijns inziens dus slechts recht op een proceskostenvergoeding (pkv) van € 41,85.
A-G Wattel acht de stelling dat art. 19a lid 2 BPM niet geldt in procesfasen waarin het materiële fiscale belang al aan de procedure is ontvallen, kansloos omdat alleen al uit het gegeven dat art. 19a lid 2 BPM mede ziet op ‘overige gevallen’ (onderdeel b) waarin factor 0,10 van toepassing is, volgt dat art. 19a BPM ook – juist – geldt als het geschil niet meer de BPM betreft. De strekking van die bepaling is juist om materieel zinloos – alleen voor de pkv, enz. – (door)procederen door ncnp-BPM-gemachtigden tegen te gaan. Ook uit de parlementaire geschiedenis volgt onmiskenbaar dat art. 19a BPM geldt voor procedures ‘gestart naar aanleiding van een voldoening op aangifte’ of naheffing, juist ook als het geschil in enig stadium niet meer over de BPM gaat, maar alleen nog over andere bedragen dan de belasting, zoals pkv en griffierecht.
De A-G merkt op dat als de stelling van gemachtigde juist zou zijn, diens machtiging ontoereikend is en het cassatieberoep dus niet-ontvankelijk. Mogelijk acht de Hoge Raad die machtiging hoe dan ook ontoereikend omdat zij de gemachtigde slechts machtigt om de belastingplichtige te vertegenwoordigen in ‘fiscale aangelegenheden (…) inzake alle betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen’, dus niet om te procederen over andere bedragen dan belastingbedragen, laat staan over uitsluitend enig bedrag dat geen betaling op aangifte, BPM-teruggaaf of BPM-naheffing is. De gemachtigde zou dan de gelegenheid moeten krijgen om zijn verzuim te herstellen door alsnog een toereikende volmacht getekend door de belastingplichtige over te leggen.
Nu het hogerberoepgriffierecht volledig is vergoed, is het bestuursorgaan geheel aan het enige bezwaar van de gemachtigde tegemoetgekomen, zodat het cassatieberoep hoe dan ook niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang. Volgens HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:660, bestaat dan in principe recht op een pkv. De gemachtigde heeft kennelijk het bovenwettelijke pkv-aanbod ad € 104,62 verworpen, zodat de wettelijke vermenigvuldigingsfactor in beginsel 0,1 is (art. 19a lid 2 onderdeel b BPM), resulterende in € 41,85 aan cassatie-pkv. De gemachtigde lijkt zich aldus in de voet geschoten te hebben. Wellicht in beide voeten, nu hij niet – bij repliek – heeft weersproken er dat na de volledige vergoeding van het hogerberoepgriffierecht geen procesbelang meer bestond, noch dat hem voor de cassatiefase 2,5 keer de wettelijke pkv is aangeboden, noch dat hij daar niet op is ingegaan. Uit geen van zijn stukken blijkt van enige andere grond voor het handhaven van het cassatieberoep dan de cassatie-pkv. Die omstandigheden zijn volgens de A-G (zeer) ‘bijzonder’ in de zin van art. 2 lid 3 BPB en rechtvaardigen daarom dat er geen pkv wordt toegekend. Zijns inziens valt ook moeilijk te zien welk redelijk belang na de volledige hogerberoepgriffierechtvergoeding nog gediend is met verwerping van het pkv-aanbod en het verder blijven belasten van de rechtspraak en de wederpartij.
Over het griffierecht in cassatie merkt de A-G op dat als de gemachtigde het bovenwettelijke pkv-aanbod zou hebben aanvaard en het cassatieberoep zou hebben ingetrokken, hem het cassatiegriffierecht was vergoed op grond van art. 8:41 lid 7 Awb jo. art. 29 AWR. Hij heeft ervoor gekozen dat aanbod te verwerpen en een cassatieberoep te handhaven dat slechts tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden, dus om nodeloos door te procederen. Toch is dat volgens de A-G onvoldoende reden om het cassatiegriffierecht niet te doen vergoeden. Griffierecht is bedoeld om de belanghebbende een afweging van procesrisico en -belang te laten maken vóór het instellen van een rechtsmiddel, en cassatieberoep is op zichzelf terecht ingesteld vanwege het griffierecht-abuis van het hof, dat pas door de inspecteur is hersteld ná indiening van cassatieberoep.
De A-G merkt buiten de orde op dat (i) bij evidente en simpel herstelbare misslagen in nevenbeslissingen de betrokkene zijns inziens verplicht zou moeten zijn om informeel herstel te vragen, en dat hoger en cassatieberoep tegen zo’n evidente misslag – na gelegenheid tot herstel – niet-ontvankelijk zou moeten zijn als die informele weg zonder redelijke grond niet is gevolgd. Daarvoor zou de Awb gewijzigd moeten worden; (ii) de fiscale rechtspraak, ook de belastingkamer van de Hoge Raad, zijns inziens te veel van haar voor recht doen bedoelde tijd bezig is met steeds kabbalistischer ogende nevenbeslissingsbeoordelingskunde en dat ook op dat punt de wet gewijzigd zou moeten worden door de mogelijkheden tot hoger en cassatieberoep daarover aanzienlijk te beperken.
De A-G komt primair tot de conclusie dat de gemachtigde in de gelegenheid moet worden gesteld om het machtigingsverzuim te herstellen en dat bij gebreke daarvan het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder pkv toe te kennen en zonder griffierecht te doen vergoeden. Subsidiair dient het cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang, waarbij geen cassatie-pkv wordt toegekend maar wel een griffierechtvergoeding. En meer subsidiair dient het cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens gebrek aan belang, dient € 41,85 aan cassatie-pkv te worden toegekend en dient het griffierecht te worden vergoed.
Noot
Het hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en, naast een proceskostenveroordeling ten laste van de inspecteur, de griffier gelast het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 181 aan belanghebbende te vergoeden (bedoeld zal zijn terug te betalen). Er is echter een griffierecht betaald van € 274. Belanghebbende of haar gemachtigde had dit natuurlijk langs informele weg kunnen (moeten) oplossen. Dan was dit ongetwijfeld rechtgezet. Bij een gegrond hoger beroep volgt vergoeding van het griffierecht door het bestuursorgaan dan wel terugbetaling daarvan door de griffier namelijk uit de wet (art. 8:114 lid 1 Awb). De gemachtigde van belanghebbende heeft er echter voor gekozen om door middel van een cassatieprocedure het verschil van € 93 terug te krijgen. Dit bedrag is na de uitspraak van het hof door de inspecteur aan belanghebbende uitbetaald. De inspecteur heeft daarbij tevens aangeboden om de proceskosten voor de cassatiefase te vergoeden tot een bedrag van € 104,62. Dit aanbod is hoger dan uit de wet volgt. Dat is erg coulant, temeer nu het volgens het dictum niet de inspecteur is die het griffierecht dient te vergoeden, maar de griffier die het dient terug te betalen. Omdat de terugbetaling van het griffierecht in cassatie de enige klacht is, had volgens mij niet alleen de staatssecretaris van Financiën in het geding moeten worden betrokken, maar ook de minister van Justitie en Veiligheid (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, ).
A-G Wattel is (primair) van mening dat de bij het cassatieberoepschrift gevoegde machtiging ontoereikend is omdat deze ziet op ‘fiscale aangelegenheden (…) inzake alle betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen’, en deze dus niet kan worden gebruikt om te procederen over uitsluitend andere bedragen dan belastingbedragen (niet zijnde een betaling op aangifte, BPM-teruggaaf of BPM-naheffing). De gemachtigde zou dan in de gelegenheid moeten worden gesteld een nieuwe door belanghebbende ondertekende machtiging over te leggen. De A-G wijst er verder op dat de door belanghebbende afgegeven machtiging meer dan 4,5 jaar oud is, zodat de vraag rijst of belanghebbende nog steeds wil doorprocederen. Hoewel daaraan inderdaad kan worden getwijfeld, volgt uit HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, dat een machtiging niet per instantie hoeft te worden verleend (zie ook HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:446, ). De machtiging is dan ook nog steeds geldig, tenzij er aanwijzingen zijn dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid nadien is geëindigd. Dat de procedure uitsluitend gaat over de terugbetaling van het griffierecht is geen reden om aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid te twijfelen (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:346, r.o. 3.3, ). Dit neemt niet weg dat er omstandigheden kunnen zijn die daar wel twijfel over doen rijzen (zie bijv. hof Den Haag 26 september 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1917, r.o. 5.1.3). Om misverstanden over de vertegenwoordigingsbevoegdheid te voorkomen zou het bestuursorgaan of de bestuursrechter ervoor kunnen kiezen om een afschrift van de ontvangstbevestiging van het bezwaar, (hoger) beroep of beroep in cassatie rechtstreeks naar de belanghebbende te sturen. Art. 6:17 Awb (ter beschikking stellen stukken aan de gemachtigde) staat daaraan niet in de weg (zie ook mijn artikel in ). Wat betreft de inhoud van de machtiging is in de onderhavige procedure van belang dat het griffierecht wordt geheven van de belanghebbende. Het betalen hiervan is een voorwaarde voor het kunnen starten van een procedure. Een geschil over de vergoeding dan wel terugbetaling van het griffierecht valt daarom mijns inziens onder de reikwijdte van de machtiging. Dat bij no-cure-no-pay-bureaus over het algemeen de gemachtigde het griffierecht betaalt, doet daaraan niet af. Ik kan mij overigens voorstellen dat de Hoge Raad deze zaak aangrijpt om terug te komen van het hiervoor genoemde arrest van 11 oktober 2013, zodat voor iedere fase van het geding een nieuwe (recente) machtiging kan worden gevraagd.
Ondanks de misslag in het dictum, heeft belanghebbende het volledige griffierecht teruggekregen. Daarmee is volledig aan haar bezwaren tegemoetgekomen. Het beroep in cassatie is dan ook niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, ). In een dergelijk geval bestaat in beginsel recht op een proceskostenvergoeding (HR 29 april 2022, ). De A-G is van mening dat met toepassing van art. 2 lid 3 BPB geen proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend. De bijzondere omstandigheden die de A-G noemt (geen procesbelang meer, niet ingaan op aanbod proceskostenvergoeding die hoger is dan uit de wet volgt) hebben zich echter voorgedaan nadat de enige voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling (het indienen van een cassatieberoepschrift) is verricht, zodat deze omstandigheden naar mijn mening geen reden kunnen zijn om de proceskostenvergoeding te matigen.
Bij de berekening van de proceskostenvergoeding dient, nu de uitspraak van het hof is gedaan na 1 januari 2024, rekening te worden gehouden met de extra factor van – in dit geval – 0,1 (art. 19a lid 2 BPM). Dat het geschil in de cassatiefase is beperkt tot de terugbetaling van het griffierecht, is niet van belang. Het gaat bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Stb. 2023, 507) namelijk om de voor bezwaar vatbare beschikking waarmee de procedure is begonnen, in dit geval een naheffingsaanslag BPM. Alles wat daarmee samenhangt, zoals geschillen over proceskosten, griffierecht, immateriële schade en dwangsommen, deelt voor de toepassing van die wet hetzelfde lot. Ik ben het met de A-G eens dat dit onmiskenbaar volgt uit zowel de tekst als de strekking van art. 19a BPM. Omdat partijen het erover eens zijn dat het gewicht van de zaak ‘zeer licht’ is, bedraagt de proceskostenvergoeding 2 punten (cassatieberoepschrift) x factor 0,1 (BPM-zaak) x wegingsfactor 0,25 (zeer licht) x € 907 (tarief 2025) = € 45,35, te betalen door de minister van Justitie en Veiligheid (de inspecteur, de staatssecretaris en de A-G rekenen allen abusievelijk met het tarief van 2023 (€ 837; punten 1.2, 1.4, 4.2 en 7.3 van de conclusie)). De minister zal daarnaast ook het griffierecht voor het cassatieberoep moeten vergoeden.