NTFR 2008/2096 - Anbi’s moeten voor kwijtschelding van schenkingsrecht gelijk behandeld worden als Prins Bernard Cultuurfonds en Nederlandse Rode Kruis
Aflevering 44, gepubliceerd op 30-10-2008 Aan diverse algemeen nut beogende instellingen zijn aanslagen schenkingsrecht opgelegd. In geschil is of de kwijtschelding van schenkingsrecht die aan het Prins Bernhard Cultuurfonds (hierna: PBCF) en het Nederlandse Rode Kruis (hierna: NRK) wordt verleend, op grond van het gelijkheidsbeginsel ook deze belanghebbenden moet toekomen. A-G Niessen meent dat belanghebbenden in beginsel een beroep kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel. Het beleid ten aanzien van het NRK en het PCBF, zoals neergelegd in enkele resoluties, houdt een bevoordeling in, omdat de staatssecretaris van zijn hem in art. 67, lid 1, onder 3° of 4°, SW 1956 verleende discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door te beslissen dat zij geen schenkingsrecht hoeven te betalen terwijl aan andere instellingen een dergelijke faciliteit niet is verleend. Dat het beleid steunt op een bepaling die een discretionaire bevoegdheid verleent, doet volgens de advocaat-generaal niet eraan af dat andere belastingplichtigen die in gelijke omstandigheden verkeren, daarop met toepassing van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur een beroep kunnen doen. Evenmin is in dit opzicht van belang of het NRK en het PBCF naar hun feitelijke werkzaamheden niet, niet meer of niet (meer) volledig voldoen aan de termen van art. 67, lid 1, onder 3° of 4°, SW 1956, omdat, als dat al zo zou zijn, moet worden aangenomen dat het beleid terug is te voeren op de ruimere bevoegdheid die is neergelegd in art. 63 AWR en in het verleden art. 68 SW 1956. Hier doet zich dan ook niet een situatie voor als in, onder meer, HR 24 juni 2005, nr. 38.183, NTFR 2005/862, BNB 2006/150 (inzake beleid dat berustte op een onjuiste rechtsopvatting). Het betoog van de staatssecretaris dat hij bij de uitvoering van dit beleid niet het oogmerk van begunstiging had, treft geen doel omdat het oogmerkvereiste niet een separate voorwaarde is in gevallen waarin de begunstiging plaatsvindt op basis van gepubliceerd beleid. Voorts stelt de advocaat-generaal vast dat gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige zaken zwaarwegende gronden van sociaal-economische en politieke aard zijn om de ongelijke behandeling nog te continueren. Ook het beroep van de staatssecretaris op HR 8 mei 1991, nr. 26.670, BNB 1991/196 (inzake een met een verdrag strijdige wettelijke bepaling die intussen reeds was gewijzigd) slaagt niet, aangezien in casu niet de vraag aan de orde is of de wet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De vraag of daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen, dient volgens de advocaat-generaal te worden beantwoord door de activiteiten die belanghebbenden verrichten, te vergelijken met die van het NRK en het PBCF, omdat gesteld noch gebleken is dat het (enige) criterium voor het toekennen van de begunstiging neergelegd in de resoluties is dat de aangewezen instelling anbi de zin van artikel 24, lid 4, SW 1956 moet zijn. De advocaat-generaal geeft tot slot een aantal gezichtspunten aan die zijns inziens, mede gelet op HR 10 juni 2005, nr. 38.600, NTFR 2005/774, BNB 2005/290, een rol spelen bij het maken van die vergelijking.