Aflevering 34

Gepubliceerd op 20 augustus 2009

NTFR 2009/1771 - Het ondernemersbegrip van de Wet IB 2001 raakt 'uit de tijd'

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 geschreven door mr. dr. M.L.M. van Kempen
De belastingdruk voor ondernemers die aan het urencriterium voldoen, is sinds 2007 aanmerkelijk verlaagd door introductie van de mkb-winstvrijstelling. De vrijstelling werd in een klap de belangrijkste ondernemingsfaciliteit. Haar aantrekkingskracht zal de komende jaren naar verwachting verder toenemen. Uit de notitie Fiscaal bevorderen ondernemerschap bij het Belastingplan 2009 blijkt dat de idee bestaat de ondernemersfaciliteiten te vereenvoudigen en beter toe te snijden op de situatie van (de startende en) de doorgroeiende ondernemer. Daarbij wordt opgemerkt dat het beste bij deze doelstelling past het (geleidelijk) afschaffen van de zelfstandigenaftrek, in ruil waarvoor de mkb-winstvrijstelling aanzienlijk zou kunnen worden verhoogd.V-N 2008/44.7, p. 96-97. Een budgettair neutrale omzetting van de zelfstandigenaftrek in de mkb-winstvrijstelling waarbij tegelijkertijd het urencriterium wordt afgeschaft, zou ruimte geven voor een mkb-winstvrijstelling van ongeveer 24% in plaats van de huidige 10,5%. Zoals eerder door Essers werd aangegeven, lijkt dit idee het meest realistische scenario voor de nabije toekomst te bieden, al zijn verdergaande maatregelen in de vorm van een ondernemingswinstbelasting dringend gewenst.P.H.J. Essers, ‘De fiscale positie van de IB-ondernemer: verleden, heden en toekomst’, TFO 2008, p. 147 e.v.

NTFR 2009/1772 - De CCCTB in de sfeer van vastgoed (deel 1)

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 geschreven door mr. M.F.A. Blaauw en mr. dr. H. Vermeulen
De indirecte belastingen zijn binnen Europa in vergaande mate geharmoniseerd. Zoals bij de btw bijvoorbeeld het geval met de Btw-richtlijn.Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/75/EG van 20 december 2007 (Pb. 2007, L346). Op het gebied van de directe belastingen vindt tot op heden nauwelijks harmonisatie plaats. Dit leidt tot concurrentie tussen de lidstaten. In de sfeer van de vennootschapsbelasting spreekt men ook wel over een ‘race to the bottom’, waarmee wordt bedoeld dat de tarieven steeds lager worden. Op het gebied van de directe belastingen vindt harmonisatie thans vooral plaats door middel van negatieve integratie en onderlinge afspraken, zoals het Primarolo-rapport.‘EU-Code of Conduct; Primarolo report harmful tax competition’, 23 november 1999, V-N 2000/6.6. De Europese Commissie heeft echter een belangrijke ontwikkeling op het gebied van de vennootschapsbelasting in gang gezet met een werkgroep die zich bezighoudt met een voorstel voor harmonisatie van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. Dit wordt de Common Consolidated Corporate Tax Base of kortweg CCCTB genoemd en de werkgroep heet dan ook de werkgroep CCCTB. Aanvankelijk was het de verwachting dat in het najaar van 2008 een conceptrichtlijn zou worden gepubliceerd door de Europese Commissie. Echter, de publicatie is uitgesteld tot – naar verwachting – 2010 onder meer als gevolg van een nieuwe Commissie per november van dit jaar.

NTFR 2009/1773 - Ongewenste bijwerkingen groepsrentebox

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 geschreven door drs. R. van Dijk en drs. T. Mettes
De langverwachte goedkeurende beschikking van de Europese Commissie betreffende de verplichte groepsrentebox heeft de invoering een grote stap dichterbij gebracht.Beschikking van 8 juli 2009, nr. C4/2007. Het in juni gepubliceerde consultatiedocumentBrief met bijlage die op 15 juni 2009 openbaar is gemaakt via de website www.minfin.nl, Kamerstukken II, 2008-2009, 31 369, nr. 5. heeft al veel partijen aanleiding gegeven tot het geven van commentaar. Het Ministerie van Financiën is nu druk bezig met het opstellen van het feitelijke wetsvoorstel en het schrijven van een memorie van toelichting. Met dit artikel hopen wij een bijdrage te leveren aan dit proces. Of de groepsrentebox een welkome aanvulling is voor het Nederlandse vestigingsklimaat is een andere discussie. Uitgaande van het feit dat Nederland nu eindelijk de zo felbegeerde goedkeuring uit Brussel heeft ontvangen, lijkt de invoering alleen nog een kwestie van tijd. Als deze nu toch wordt ingevoerd, dan stellen wij voor om op zijn minst een aantal aanpassingen door te voeren om de kans op een (internationaal) succes te vergroten.

NTFR 2009/1777 - Waardering gerichte-lijfrenteverplichting als rentedragende schuld

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Tegenover de inbreng door B van zijn ondernemingsvermogen heeft belanghebbende (X bv) zich verplicht tot het doen van uitkeringen aan B vanaf zijn 65e jaar dan wel aan zijn weduwe of kinderen bij vooroverlijden (gerichte lijfrente). De voor de lijfrente beschikbare koopsom wordt berekend door de beginsom ad € 39.055 op te renten met 8% samengestelde interest per jaar. Op B’s 65-jarige leeftijd zal de koopsom € 454.295 bedragen. Belanghebbende heeft tot 2003 haar verplichting gepassiveerd op het bedrag van de opgerente beginsom. Volgens die methode zou de verplichting eind 2003 € 211.012 bedragen. Voor 2003 heeft zij echter de verplichting berekend door contantmaking van het eindbedrag van € 454.295 tegen de (lagere) markrente, resulterend in een passiefpost ad € 328.733 eind 2003. De inspecteur heeft gedisconteerd naar 4%, aldus uitkomende op een lager schuldbedrag. Het hof deelde het standpunt van de inspecteur dat de verplichting moet worden gewaardeerd op koopsom plus oprenting omdat de verplichting gelijk is te stellen is met een schuld tegen samengestelde interest.

NTFR 2009/1779 - Oude huurovereenkomst vormt basis voor bepaling tbs-resultaat

ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3739, datum uitspraak 21-07-2009, publicatiedatum 24-07-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Belanghebbende is eigenaar van een pand. In het verleden heeft haar echtgenoot daarin een Chinees-Indisch restaurant geëxploiteerd. In 1992 hebben de echtelieden een huurovereenkomst gesloten. In 1999 heeft de echtgenoot het restaurant afgeslankt tot een afhaalrestaurant en is een deel van het pand aan een derde verhuurd. Op 30 september 2001 is de exploitatie van het restaurant overgedragen aan een ander. De bedrijfsruimte wordt per 1 oktober 2001 verhuurd aan een derde. Niet in geschil is dat in de periode 1 januari tot 1 oktober 2001 de terbeschikkingstellingsregeling op belanghebbende van toepassing is. Partijen twisten over de omvang van het resultaat. Belanghebbende beroept zich op de huurovereenkomst uit 1992. Het hof gaat hierin mee. De inspecteur slaagt er namelijk niet in aannemelijk te maken dat de huursom onzakelijk is. Op het resultaat komt in mindering de hypotheekrente en de onderhoudskosten. Gemaakte advocaatkosten inzake een onderverhuurgeschil komen echter niet in mindering op het tbs-resultaat, aldus het hof. (Hoger beroep gegrond.)

NTFR 2009/1781 - Betalingen door bestuurder van ontbonden stichting aan schuldeisers en curator in beginsel aftrekbaar

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Belanghebbende was bestuurder van een stichting. Deze – niet succesvolle – stichting is per 14 juni 1999 ontbonden. Belanghebbende trad op als vereffenaar. Op 21 september 1999 is de stichting in staat van faillissement verklaard. De curator heeft belanghebbende, als feitelijke leidinggever, bestuurder en/of vereffenaar van de stichting, wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk gehouden voor het boedeltekort van ongeveer f 620.000. De curator heeft onder meer geconstateerd dat belanghebbende in de jaren 1997, 1998 en 1999 bedragen aan de stichting heeft onttrokken voor het doen van privé-uitgaven (in totaal f 122.635). De onttrokken bedragen zijn bij belanghebbende onbelast gebleven. Uiteindelijk heeft belanghebbende in het kader van schikkingen, in 2000 en 2001 bedragen betaald aan schuldeisers van de stichting en aan de curator. Belanghebbende wenst deze bedragen alsmede advocaatkosten in aftrek te brengen.

NTFR 2009/1784 - Vaststelling verkrijgingsprijs ab-pakket ná omzetting turbovordering

ECLI:NL:HR:2009:BA4679, datum uitspraak 10-07-2009, publicatiedatum 10-07-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende is enig aandeelhouder van C bv (verkrijgingsprijs f 62.000). Tot eind 1993 hield hij tevens aandelen in B bv. In 1990 hebben belanghebbende en zijn vader voor f 1 de aandelen verworven in A bv (nominale waarde f 35.000). Voorts hebben zij voor f 61.250 een vordering van f 874.396 op deze bv overgenomen. In mei 1990 is de vordering omgezet in f 874.400 nominaal aandelenkapitaal A bv. Eind 1993 heeft een aandelenruil plaatsgevonden waardoor C bv enig aandeelhouder van B bv werd. In 1997 zijn de aandelen van de vader in A bv krachtens erfrecht – geruisloos – overgegaan op belanghebbende. In 2000 heeft belanghebbende de aandelen in A bv voor f 1 verkocht aan B bv. De inspecteur heeft, met voorbijgaan aan art. 20c, lid 6, Wet IB 1964, een ab-verlies van f 15.388 (25 percent van f 61.250) in aanmerking genomen. De in geschil zijnde verkrijgingsprijs van de aandelen C bv per 1 januari 2001 is door de inspecteur vastgesteld op f 62.000. Belanghebbende stelt dat de verkrijgingsprijs f 909.400 (f 35.000 plus f 874.400) bedraagt. Hof Den Haag heeft de verkrijgingsprijs vastgesteld op f 123.250. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat op grond van art. 70c, lid 2, Wet IB 1964 als verkrijgingsprijs van de aandelen A bv heeft te gelden de verkrijgingsprijs van de aanvankelijke schuldvordering op deze bv (f 61.250). Het hof heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat voormelde bepaling niet van toepassing is op schuldvorderingen die vóór 1 januari 1997 in aandelenkapitaal zijn omgezet.

NTFR 2009/1785 - Inspecteur corrigeert inkomen dga terecht met onzakelijke uitgaven door bv

ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ3905, datum uitspraak 27-05-2009, publicatiedatum 05-08-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Belanghebbende is directeur enig aandeelhouder van een bv. Uit een boekenonderzoek blijkt dat de administratie van de bv niet op orde is en dat er verschillende privé-uitgaven als kosten bij de bv zijn geboekt. Daarom legt de inspecteur een navorderingsaanslag IB op aan belanghebbende. Over het feitencomplex van deze zaak is voor de vennootschapsbelasting door de rechtbank in zijn uitspraak van eveneens 27 mei 2009, nr. 06/04847, beslist dat er sprake is van een onttrekking bij de bv.

NTFR 2009/1786 - Overgangsmaatregel geldt ook voor vordering na keuzelegaat tegen inbreng

ECLI:NL:GHSGR:2008:BH1392, datum uitspraak 23-12-2008, publicatiedatum 29-01-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. F.A.M. Schoenmaker
Vader van belanghebbende is in 1979 overleden. Belanghebbende was de enige erfgenaam. Door uitoefening van een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde heeft moeder van belanghebbende een schuld aan belanghebbende. Over deze niet-opeisbare schuld is een enkelvoudige rente verschuldigd. Vervolgens overlijdt de moeder van belanghebbende in 2002 met achterlating van belanghebbende als enig erfgenaam. Volgens de inspecteur behoort de door moeder per 31 december 2000 verschuldigde rente tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende de rente genoten door vermenging en niet door verrekening ex art. 33 Wet IB 1964 zodat heffing niet kan plaatsvinden.

NTFR 2009/1788 - Schuld werkmaatschappij waarvoor belanghebbende mede-aansprakelijk is, is aftrekbaar

ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ3371, datum uitspraak 03-06-2009, publicatiedatum 29-07-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. H. Lohuis
Aan de werkmaatschappij van belanghebbende (Holding) is door de bank een lening verstrekt. Daarnaast heeft de dga van belanghebbende geld geleend van belanghebbende. Het hof stelt vast dat zowel de werkmaatschappij, de dga als belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk waren voor de lening van de bank. Nu er op grond van de overeenkomst met de bank meerdere schuldenaren waren, is de waardering van de schuld mede afhankelijk van de onderlinge afspraken tussen partijen. Het hof leidt uit verklaringen van belanghebbende af dat de werkmaatschappij de draagplichtige was. De lening was ook aanvankelijk bij de werkmaatschappij op de balans opgenomen. In 2002 werd echter duidelijk dat de werkmaatschappij niet aan haar financiële verplichtingen kon voldoen. Daardoor liep belanghebbende de meer dan aanmerkelijke kans dat ze door de bank aansprakelijk zou worden gesteld. Belanghebbende heeft de schuld dan ook terecht ten laste van de winst gebracht. Met betrekking tot de vordering van belanghebbende op de dga oordeelt het hof, met de rechtbank, dat voldoende aannemelijk is dat er ultimo 2002 een reëel risico bestond dat de restantlening aan het einde van haar looptijd niet volledig zou (kunnen) worden afgelost. Met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik acht het hof een afwaardering van die vordering in 2002 toegestaan.

NTFR 2009/1791 - Geen vrijstelling voor overdracht tussen twee concerns met stichtingen aan de top

ECLI:NL:RBARN:2008:BI9978, datum uitspraak 27-11-2008, publicatiedatum 25-06-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Stichting H houdt indirect alle aandelen in belanghebbende. Stichting G houdt 100% van de aandelen in Vastgoed bv. Stichting H en Stichting G worden door dezelfde personen bestuurd. Vastgoed bv heeft op 31 oktober 2006 de eigendom verworven van een onroerende zaak. In opdracht en voor rekening van Vastgoed bv is de onroerende zaak na aankoop gerenoveerd. Op 27 april 2007 is de gerenoveerde onroerende zaak verkocht aan belanghebbende tegen de oorspronkelijke koopprijs vermeerderd met de renovatiekosten. In geschil is of belanghebbende voor de verkrijging van deze onroerende zaak een beroep kan doen op de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel h, WBRV.

NTFR 2009/1792 - Geen vertrouwen gewekt omdat aangelegenheid niet volledig in aangifte aan de orde is gesteld

ECLI:NL:HR:2009:BJ5128, datum uitspraak 14-08-2009, publicatiedatum 14-08-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
In zijn aangifte IB 2001 heeft belanghebbende een bedrag van f 17.600 opgenomen voor bruto privégebruik auto en een bedrag van f 25.623 voor privéautovergoeding aan werkgever, hetgeen resulteert in een bijtelling privégebruik auto van nihil. Bij zijn aangifte voor de jaren 1998 en 1999 had belanghebbende in een toelichting bij de aangiften vermeld dat de in rekening gebrachte autokosten zijns inziens als een vergoeding voor privégebruik auto in mindering komen op de bijtelling. De aanslagen voor 1998 en 1999 zijn overeenkomstig de aangiften vastgesteld. Voor het jaar 2001 heeft belanghebbende een beroep gedaan op door die vaststelling bij hem gewekt vertrouwen.

NTFR 2009/1800 - Beschikking ex art. 15 AWR kan ook aan een niet-belastingplichtige worden opgelegd

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Belanghebbende en haar echtgenoot wonen in België. Belanghebbende heeft in 2002 geen inkomen genoten. Haar echtgenoot ontving een (Nederlandse) AOW-uitkering. Aan hem is een aanslag IB van € 146 opgelegd. Belanghebbende heeft op verzoek een voorlopige teruggaaf 2002 van € 1.648 (de algemene heffingskorting) ontvangen. Dit ten onrechte, omdat belanghebbende noch haar echtgenoot (voldoende) inkomstenbelasting dan wel premie volksverzekeringen verschuldigd was. Daarom is een definitieve aanslag IB/PVV 2002 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, onder verrekening van de voorlopige teruggaaf van € 1.648 (met uitzondering van € 146). Het hof oordeelde dat de onderhavige aanslag niet aan belanghebbende kan worden opgelegd omdat zij niet (binnenlands of buitenlands) belastingplichtig is in Nederland.

NTFR 2009/1801 - Forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met gemeenschapsrecht

ECLI:NL:PHR:2009:BJ5133, datum uitspraak 22-06-2009, publicatiedatum 14-08-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Belanghebbende is door de rechtbank in het gelijk gesteld. Daarbij is aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. In cassatie voert belanghebbende aan dat de regeling van de forfaitaire proceskostenvergoeding een ongeoorloofde beperking van de toegang tot het gemeenschapsrecht vormt. A-G Van Hilten wijst op twee uitspraken van de Hoge Raad (civiele en belastingkamer) waarin hij oordeelde dat een onjuist bevonden standpunt van een bestuursorgaan op zichzelf geen bijzondere omstandigheid oplevert die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt (HR 17 december 2004, nr. C-03/114HR, BNB 2005/239, NTFR 2005/313 en HR 7 oktober 2005, nr. 35.729, BNB 2005/374, NTFR 2005/1329). Bijkomende omstandigheden zijn nodig voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire. Het moet dan gaan om de situatie dat een rechtzoekende belemmerd wordt zijn aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten te effectueren. De advocaat-generaal betwijfelt of deze gevallen zich in rechte voor zullen doen omdat de belastingplichtige die daadwerkelijk belemmerd wordt, geen beroep op bijzondere omstandigheden kan doen. In de zaak D (HvJ EG 5 juli 2005, zaak C-376/03, NTFR 2005/949) kwam het hof niet toe aan de beantwoording van de voorwaardelijk gestelde vraag van Hof Den Bosch over de verenigbaarheid van de proceskosten-regeling met het Europese recht. In de zaak Clean Car Service (HvJ EG 12 juli 2001, zaak C-472/99) heeft het hof zich uitgelaten over de vergoeding van kosten van partijen in het hoofdgeding die zijn gemaakt in verband met de prejudiciële procedure. De getoetste Oostenrijkse regeling voorzag daar niet in. Het Hof van Justitie overwoog dat dit bij gebreke van een gemeenschapsregeling een aangelegenheid is van het interne recht van de lidstaten. De nationale rechter moet wel het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel in acht nemen.

NTFR 2009/1806 - Aftrek bij in het buitenland verrichte prestaties

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
EGN, de Italiaanse dochteronderneming van Equant Global Network BV, heeft in 1999 telecommunicatiediensten verleend aan Ensys Ltd, een onderneming die is gevestigd in Ierland, waar zij onderworpen is aan de btw. Daar deze diensten niet in Italië belastbaar zijn heeft EGN, die zich steeds in de positie van schuldeiser bevond met betrekking tot de btw die als voorbelasting was betaald aan haar – wel in Italië gevestigde – leveranciers, op 7 februari 2000 de Italiaanse fiscus (Agenzia) verzocht om teruggaaf van de btw voor het jaar 1999 en over de voorgaande jaren haar berekende btw.

NTFR 2009/1807 - Realisatie reguliere aftrek gekoppeld aan plaats van vestiging belastingplichtige

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Het HvJ EG heeft bewilligd in het verzoek van de Commissie vast te stellen dat Italië de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens art. 1 Achtste Richtlijn en art. 1 Dertiende Richtlijn. Met het onderhavige beroep heeft de Commissie het HvJ EG verzocht vast te stellen dat met het gemeenschapsrecht onverenigbaar is de Italiaanse maatregel die een in een andere lidstaat of in een derde land gevestigde btw-plichtige met een vaste inrichting in Italië van waaruit in de betrokken periode aldaar goederen zijn geleverd of diensten zijn verricht, verplicht voor de teruggaaf van betaalde btw gebruik te maken van de procedures waarin de Achtste Richtlijn en de Dertiende Richtlijn voorzien, in plaats van van de gebruikelijke procedure van aftrek volgens de regels van de Zesde Richtlijn, wanneer de verkrijging van de goederen of diensten niet via de vaste inrichting in Italië, maar rechtstreeks door de hoofdvestiging in het buitenland is afgewikkeld. Een dergelijke maatregel, die de fiscale verplichtingen van de betrokken belastingplichtigen verzwaart, is volgens de Commissie in strijd met de bepalingen van bovengenoemde richtlijnen en met de daaraan ten grondslag liggende beginselen, volgens welke de buitenlandse belastingplichtige die in Italië een vaste inrichting heeft en van daaruit aldaar handelstransacties verricht, ook wanneer sommige handelstransacties rechtstreeks door zijn hoofdvestiging worden afgewikkeld, gebruik moet kunnen maken van de normale procedure van aftrek waarin de Zesde Richtlijn voorziet.

NTFR 2009/1809 - Art. 37 Wet OB 1968 niet van toepassing op jaarafrekeningen van nutsbedrijf

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
Belanghebbende, een nutsbedrijf, berekent voor de leveringen van energie maandelijks zogenoemde 'voorschotbedragen' aan haar afnemers. Dat geschiedt door middel van zogeheten optisch leesbare acceptgiro's (hierna: OLA's), of door middel van automatische incasso's (hierna: AI's) waarop onder meer bedragen aan omzetbelasting zijn vermeld. Belanghebbende heeft de op de OLA's en AI's vermelde omzetbelasting op aangifte voldaan. Eens per jaar verstrekt belanghebbende haar afnemers een eindafrekening (hierna: jaarafrekening). Hierop is een omzetbelastingbedrag vermeld. Dat bedrag is het verschil tussen de in het overzicht vermelde bedragen 'inclusief btw' en 'exclusief btw' en betreft de omzetbelasting ter zake van de over de afgelopen twaalfmaandsperiode geleverde energie. De bij de termijnafrekeningen (de OLA's en de AI's) reeds berekende en afgedragen omzetbelasting is daarop niet in mindering gebracht. Het staat vast dat belanghebbende de omzetbelasting niet tweemaal van haar afnemers heeft ontvangen. Volgens de inspecteur is belanghebbende de op de jaarafrekeningen vermelde omzetbelasting op de voet van art. 37 Wet OB 1968 verschuldigd geworden. Daarom heeft hij nageheven.

NTFR 2009/1810 - Niet verder bemoeilijken van belastingschuldige vormt geen kwijtschelding van belastingschuld

ECLI:NL:HR:2009:BJ5201, datum uitspraak 14-08-2009, publicatiedatum 14-08-2009
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor door A verschuldigde omzet- en loonbelasting. De belanghebbende heeft aan A meegedeeld dat hij hem niet verder zal bemoeilijken. Volgens belanghebbende moet deze mededeling worden opgevat als een kwijtschelding van de belastingschuld, zodat er geen grond meer bestaat voor aansprakelijkheid.

NTFR 2009/1812 - Voor 'in gebreke zijn' is bekendmaking van aanslag aan niet meer bestaande bv geen vereiste

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2009
A bv (de bv), een ontbonden rechtspersoon, is in november 2002 opgehouden te bestaan. Op 15 maart 2005 is ten name van de bv een naheffingsaanslag OB vastgesteld over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. De ontvanger heeft deze naheffingsaanslag verstuurd naar het kantoor van de voormalige curator. Vervolgens heeft de ontvanger X als voormalige bestuurder van de bv aansprakelijk gesteld voor de op de naheffingsaanslag verschuldigde OB, alsmede de aan de bv in rekening gebrachte heffings- en invorderingsrente.