Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2023, ECLI:NL:PHR:2023:853, 22/00286
Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2023, ECLI:NL:PHR:2023:853, 22/00286
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 september 2023
- Datum publicatie
- 13 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:853
- Zaaknummer
- 22/00286
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 78 CDW; bestaat de mogelijkheid om op verzoek van de aangever de douaneaangiften te herzien teneinde de douaneregeling te wijzigen?
Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Bij de aangiften zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop is als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie vermeld. Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd op de grond dat de goederen niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.
Belanghebbende is drie procedures gestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. In deze procedure is aan de orde of art. 78(3) CDW voorziet in de mogelijkheid om door middel van herziening de douaneregeling te wijzigen.
Het Hof oordeelt, in navolging van de Rechtbank, dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf is niet mogelijk. Ook is een wijziging met het oog op de vrijstelling voor terugkerende goederen niet mogelijk, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de invoer van de vrachtwagens plaatsvindt binnen drie jaar na de uitvoer. Belanghebbende heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat bijzondere omstandigheden zich te dezen voordoen die de overschrijding van die termijn rechtvaardigen.
In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat wijziging van de douaneregeling niet mogelijk is. Het middel wijst op diverse arresten van het Hof van Justitie. Het tweede middel komt op tegen het oordeel over de vrijstelling voor terugkerende goederen en betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de termijn van drie jaar rechtvaardigen.
A-G Ettema onderzoekt in deze conclusie of art. 78(3) CDW voorziet in de mogelijkheid om middels herziening de douaneregeling te wijzigen, en zo ja, of het verzoek tot herziening van belanghebbende had moeten worden toegewezen. Zij bespreekt eerst de reikwijdte van deze bepaling in het algemeen. Daarna onderzoekt zij of uit jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden opgemaakt dat art. 78(3) CDW de mogelijkheid biedt de douaneregeling te wijzigen. Ook de bepaling in het DWU, waarin thans de wijziging van de douaneaangifte wordt geregeld, wordt besproken. Uit de bewoordingen van art. 78(3) CDW leidt de A-G af dat deze bepaling de mogelijkheid tot wijziging van de douaneregeling niet biedt. De jurisprudentie van het Hof van Justitie geeft echter aanleiding voor twijfel. A-G Ettema ziet in deze zaak geen aanleiding de Hoge Raad in overweging te geven prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Belanghebbende heeft namelijk hoe dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de douaneregelingen die zij door herziening wil toepassen. Middel I faalt.
A-G Ettema komt tot de slotsom dat ook middel II faalt. Anders dan het middel betoogt, heeft belanghebbende de gelegenheid gehad bijzondere omstandigheden aan te voeren die rechtvaardigen dat de termijn die geldt voor de vrijstelling voor terugkerende goederen is overschreden. Het oordeel van het Hof is dan ook geen verrassingsbeslissing.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00286
Datum 29 september 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht
Nr. Gerechtshof 20/00242
Nr. Rechtbank 17/4996
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Gemeenschap (thans: de Unie) zijn gebracht. Bij de douaneaangiften zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop is als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie vermeld. Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd op de grond dat de vrachtwagens niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.
In deze procedure is in geschil of het verzoek om herziening van de douaneaangiften op grond van art. 78(3) van het Communautair douanewetboek (CDW)1 terecht is afgewezen. Belanghebbende heeft naast het verzoek om terugbetaling twee andere procedures opgestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. Zij heeft allereerst bezwaar aangetekend. Die procedure heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, nr. 14/00587.2 Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling van de douanerechten op grond van art. 239 CDW gedaan. Die procedure is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 21/05181. In die zaak heb ik op 8 september 2023 conclusie genomen.3
In hoger beroep is primair in geschil of belanghebbende de douaneregeling kan wijzigen van ‘in het vrije verkeer brengen’ naar de regelingen ‘actieve veredeling’ of ‘douane-entrepot’. Door toepassing van de schorsingsregeling zouden dan – achteraf bezien – geen douanerechten zijn verschuldigd. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de vrachtwagens de Unie inmiddels weer hebben verlaten. Subsidiair is in geschil of de douaneaangiften zodanig kunnen worden gewijzigd dat aanspraak kan worden gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen (art. 185 CDW). Die vrijstelling geldt onder voorwaarden voor goederen die, na uit het douanegebied van de Unie te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht.
Het gerechtshof Amsterdam (het Hof) oordeelt, in navolging van de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank), dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf is niet mogelijk. Ook is de wijziging met het oog op de vrijstelling voor terugkerende goederen niet mogelijk, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de invoer van goederen plaatsvindt binnen drie jaar na de uitvoer. De termijn van drie jaar kan blijkens de tekst van art. 185 CDW weliswaar worden overschreden “om rekening te houden met bijzondere omstandigheden”, doch belanghebbende heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat dergelijke omstandigheden zich te dezen voordoen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat wijziging van de douaneregeling niet mogelijk is. Het middel wijst op diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie). Het Hof heeft volgens het middel eveneens onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is. Middel II komt op tegen het oordeel van het Hof over de vrijstelling voor terugkerende goederen en betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de termijn van drie jaar rechtvaardigen.
In deze conclusie onderzoek ik of art. 78(3) CDW voorziet in de mogelijkheid om door middel van herziening de douaneregeling te wijzigen, en zo ja, of het verzoek tot herziening van belanghebbende had moeten worden toegewezen.
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 ga ik in op de reikwijdte van art. 78(3) CDW. Eerst bespreek ik de reikwijdte van deze bepaling in het algemeen. Daarna onderzoek ik of uit jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden opgemaakt dat art. 78(3) CDW de mogelijkheid biedt de douaneregeling te wijzigen. In dit verband bespreek ik ook de bepaling in het Douanewetboek van de Unie (DWU) waarin thans de wijziging van de douaneaangifte wordt geregeld. Uit de bewoordingen van art. 78(3) CDW leid ik af dat deze bepaling de mogelijkheid tot wijziging van de douaneregeling niet biedt. De jurisprudentie van het Hof van Justitie geeft echter aanleiding voor twijfel. Toch zie ik in deze zaak geen aanleiding de Hoge Raad in overweging te geven prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Belanghebbende heeft namelijk hoe dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de douaneregelingen die zij door herziening wil toepassen. Middel I faalt om die reden.
In onderdeel 5 ga ik kort in op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Ik kom tot de slotsom dat ook middel II faalt. Belanghebbende heeft namelijk in hoger beroep niet voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot het bestaan van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de termijn die geldt voor deze vrijstelling is overschreden. Anders dan het middel betoogt, heeft belanghebbende de gelegenheid gehad bijzondere omstandigheden aan te voeren. Het oordeel van het Hof is dan ook geen verrassingsbeslissing.
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 Feiten en geding in feitelijke instanties
Op naam en voor rekening van belanghebbende zijn in de periode april 2006 tot en met juli 2007 aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van 25 vrachtwagens. In de aangiften is als land van verzending of uitvoer Israël vermeld. Bij de aangiften zijn door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. In het voor vermelding van het land van oorsprong bestemde vak is ‘Israël’ doorgehaald. Daarvoor in de plaats is handmatig ‘EEC’ of de naam van een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. In de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten op grond van Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël4 (hierna: de Associatieovereenkomst).
De Inspecteur heeft bij de aangever twee controles na invoer ingesteld. Naar aanleiding van deze controles heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de EUR.1-certificaten niet kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de oorsprong van de goederen. Vervolgens heeft hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling met dagtekening 27 november 2008 uitgereikt.
Met betrekking tot deze uitnodigingen tot betaling is belanghebbende drie procedures gestart.
In de eerste plaats heeft zij op grond van art. 239 CDW een verzoek om terugbetaling ingediend waarin zij om gedeeltelijke terugbetaling van de geheven douanerechten verzoekt. Dit heeft geleid tot de procedure bij de Hoge Raad met nr. 21/05181. In die zaak heb ik conclusie genomen op 8 september 2023.5
Belanghebbende heeft in de tweede plaats bezwaar en beroep ingesteld tegen de uitnodigingen tot betaling. Die procedure heeft uiteindelijk geleid tot het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 13 maart 20156.
Ten derde heeft belanghebbende een verzoek tot herziening van de aangiften gedaan. De onderhavige procedure gaat betreft verzoek.
Bij brief van 5 juni 2008 heeft de direct vertegenwoordiger van belanghebbende verzocht de aangiften op de voet van art. 78 CDW zodanig te herzien dat niet langer sprake is van aangiften voor het brengen in het vrije verkeer, maar van aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling en haar vervolgens terugbetaling te verlenen op de voet van art. 236 CDW. Bij beschikking van 14 juni 2017 heeft de Inspecteur dit herzieningsverzoek afgewezen.
De rechtbank Noord-Holland 7
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij oordeelt dat uit de bewoordingen van art. 78(3) CDW volgt dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf is niet mogelijk. Uit de door belanghebbende aangevoerde arresten van het Hof van Justitie en zogenoemde REM-beschikkingen volgt niet het tegendeel. De Rechtbank verwerpt ook de subsidiaire stelling van belanghebbende, dat de aangiften moeten worden gewijzigd zodat de vrijstelling voor terugkerende goederen kan worden toegepast. Gelet op het arrest van 13 maart 2015 staat in rechte vast dat de vrachtwagens niet binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer zijn gebracht. Reeds daarom faalt de stelling, aldus de Rechtbank.
Het gerechtshof Amsterdam 8
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gewenste wijziging van de aangiften niet mogelijk is. Het Hof onderschrijft de overwegingen die de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het Hof ziet geen aanleiding prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het Hof heeft verder verworpen het standpunt van belanghebbende dat de aangiften zodanig moeten worden aangepast dat aanspraak wordt gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Deze wijziging is naar het oordeel van het Hof niet mogelijk omdat de invoer van de vrachtwagens niet heeft plaatsgevonden binnen de in art. 185 CDW gestelde termijn van drie jaar na de uitvoer. De termijn van drie jaar kan blijkens de tekst van art. 185 CDW weliswaar worden overschreden “om rekening te houden met bijzondere omstandigheden”, doch belanghebbende heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat dergelijke omstandigheden zich te dezen voordoen.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld.
Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat wijziging van de douaneregeling niet mogelijk is. Belanghebbende meent dat het oordeel van het Hof onjuist is en onvoldoende gemotiveerd en dat het Hof eveneens onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is.
Middel II komt op tegen het oordeel van het Hof over de vrijstelling voor terugkerende goederen en betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de termijn rechtvaardigen. Het Hof heeft belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld bijzondere omstandigheden aan te voeren. De vraag of zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan is niet specifiek aan de orde gekomen tijdens de procedure van het Hof, aldus het middel.
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4 Herziening van de douaneaangifte (middel I)
5 Terugkerende goederen (middel II)
6 Conclusie
Voetnoten
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 1992, L 302.
HR 13 maart 2015, nr. 14/00587, ECLI:NL:HR:2015:551, m.nt. B.A. van Kalshoven.
Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, Pb 2000 L 147, p. 3. Deze overeenkomst is goedgekeurd bij Besluit 2000/384/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 19 april 2000, Pb 2000 L 147, p. 3
Rechtbank Noord-Holland 27 februari 2020, nr. 17/4996, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Gerechtshof Amsterdam 2 november 2021, nr. 20/00242, ECLI:NL:GHAMS:2021:4426, DouaneUpdate 2022-0248 m.nt. Fiscaal Up to Date.
E.N. Punt en D.G. van Vliet, ‘Douanerechten, Inleiding tot het communautaire douanerecht’, Kluwer, Deventer 2000, p. 172.
Zie voor de overige douaneregelingen art. 4(16) CDW.
Thans Uniegoederen, zie art. 201(3) DWU.
E.N. Punt en D.G. van Vliet, ‘Douanerechten, Inleiding tot het communautaire douanerecht’, Kluwer, Deventer 2000, p. 173.
Behoudens het terugbetalingssysteem (art. 114(1)b CDW) dat ik hier niet bespreek.
In de conclusie van 29 juni 2018, nr. 17/01695, ECLI:NL:PHR:2018:828 ben ik ingegaan op het proces van het plaatsen van de goederen onder een douaneregeling. Ik verwijs naar onderdelen 4.1 e.v. van die conclusie.
HvJ 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C-156/00, ECLI:EU:C:2003:149 (conclusie A-G Léger).
HvJ 22 februari 2001, Eru Portuguesa, C-187/99, ECLI:EU:C:2001:114 (conclusie A-G Tizzano).
Goederen kunnen óók onder deze regeling worden geplaatst zonder daadwerkelijk in een douane-entrepot te worden opgeslagen (art. 98(3) CDW).
Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 1993, L 253, p. 1.
ECLI:NL:PHR:2022:1244, onderdelen 3.7-3.21.
HvJ 21 oktober 2021, Beeren-, Wild-, Feinfrucht, C-825/19, ECLI:EU:C:2021:869 (conclusie A-G Tanchev).
Of, in de bewoordingen die het Hof van Justitie in Beeren- Wild-, Feinfrucht gebruikt, de ‘rechtssituatie’.
HvJ 20 oktober 2005, Overland Footwear, C-468/03, ECLI:EU:C:2005:624 (conclusie A-G Poiares Maduro).
Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punten 46-47.
HvJ 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C-430/08 en C-431/08, ECLI:EU:C:2010:15.
Overland Footwear, ECLI:EU:C:2005:624, punten 53-54.
Conclusie A-G Poiares Maduro 25 mei 2005, Overland Footwear, C-468/03, ECLI:EU:C:2005:302.
HvJ 10 december 2015, Veloserviss, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803.
Conclusie A-G Hogan 25 februari 2020, Pfeifer & Langen, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:108.
Punt 17.1 van de uitspraak van de Rechtbank.
Punt 5.2 van de uitspraak van het Hof.
Art. 161 CDW.
Terex Equipment e.a., ECLI:EU:C:2010:15, punt 28.
Ook Van Casteren spreekt van een wijziging van de regelingcode in haar noot in BNB 2020/19 bij het arrest HR 8 november 2019, nr. 16/01523bis, ECLI:NL:HR:2019:1686.
Anders: Van Doornik in NLF 2020/0661 (zie het citaat hierna opgenomen in 4.57).
HvJ 10 juli 2019, CEVA Freight Holland, C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (conclusie A-G Sharpston).
HvJ 16 juli 2020, Pfeifer & Langen, C-97/19, ECLI:EU:C:2020:574 (conclusie A-G Hogan).
Verder kan nog gewezen worden op HvJ 16 juli 2020, Antonio Capaldo, C-496/19, ECLI:EU:C:2020:583, waaruit volgt dat een fysieke inspectie bij invoer waarbij de tariefindeling is bevestigd, niet in de weg staat aan een later gedaan verzoek om herziening van de tariefindeling.
A-G Van Hilten kwam in de conclusie van 14 januari 2011, nr. 13/04052, ECLI:NL:PHR:2014:537, nog tot de slotsom dat in zo’n situatie geen herziening kan plaatsvinden (punt 7.20.1). Echter, zij gaf de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen. De Hoge Raad nam dat advies niet over.
Pfeifer & Langen, ECLI:EU:C:2020:574, punt 20.
Zie ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.2. De Hoge Raad komt terug van het oordeel in HR 13 maart 2015, nr. 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550 (conclusie A-G Van Hilten), r.o. 2.5.3.
Zie de uitspraak van het Hof in de procedure over het teruggaafverzoek op grond van art. 239 CDW: Gerechtshof Amsterdam 2 november 2021, nr. 20/00241, ECLI:NL:GHAMS:2021:4425, punt 5.3.
NLF 2020/0661.
Vgl. de noot van Van den Eijnde in FED 2020/45.
Customs Expert Group Section "Import and Export Formalities", Guidance document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union, p. 52-53. Te raadplegen via https://taxation-customs.ec.europa.eu/customs-4/union-customs-code/ucc-guidance-documents_en.
Handboek Douane, 12.00.00, paragraaf 10.1.2. Te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HDU/index.html.
Volgens de Douane is dit beleid mede met input van de Nederlandse Douane na signalen van het bedrijfsleven tot stand gekomen, zie het verslag Overleg Douane Bedrijfsleven (OBD) Actueel van 23 maart 2023, p. 5. Te raadplegen via: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/douane_voor_bedrijven/odb/publicaties-odb.
Customs Expert Group Section "Import and Export Formalities", Guidance document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union, p. 60-61.
Customs Expert Group Section "Import and Export Formalities", Guidance document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union, p. 53.
Conclusie A-G Richard De La Tour, Zes Zollner, C-640/21, ECLI:EU:C:2023:56, punten 90-94.
HvJ 8 juni 2023, Zes Zollner Electronic, C-640/21, ECLI:EU:C:2023:457 (conclusie A-G De La Tour).
Zie hierover nader: onderdeel 2 van de conclusie van mijn hand van 8 augustus 2019, nr. 18/04149, ECLI:NL:PHR:2019:804.
Uitspraak op bezwaar, p. 5. Aanvankelijk had belanghebbende geen beroep gedaan op de regeling douane-entrepot.
Brief van de Inspecteur van 11 september 2019, p. 1.
Brief van belanghebbende van 17 september 2019, p. 6.
Vgl. gerechtshof Amsterdam 27 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, punt 4.38.
Punt 10 uitspraak van de Rechtbank en punt 5.1 en 5.4 van de bestreden uitspraak.
Verweerschrift Inspecteur, p. 5 en 7.
Zie p. 3 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.
HvJ 12 oktober 2017, Tigers, C-156/16, ECLI:EU:C:2017:754 (conclusie A-G Mengozzi).
HvJ 6 september 2012, Döhler Neuenkirchen, C-262/10, ECLI:EU:C:2012:559 (conclusie A-G Jaäskinen).
HvJ 6 september 2012, Eurogate Distribution, C-28/11, ECLI:EU:C:2012:533 (conclusie A-G Jaäskinen).
Zie bijvoorbeeld HR 29 mei 2015, nr. 14/00416, ECLI:NL:HR:2015:1356 (conclusie A-G Van Hilten), r.o. 2.3.7.
In tegenstelling tot de nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet voor hoger beroep vatbaar zijn, zie art. 267(3) VWEU. Dan geldt in beginsel de verplichting voor die instantie om zich tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt de rechter alleen van die verplichting ontheven als de opgeworpen vraag niet relevant is, de betrokken bepaling van het Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd (acte éclairé) of de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair). Voor die instantie lijkt het Hof van Justitie een zekere motiveringsplicht te hebben aangenomen. Zie HvJ 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (conclusie A-G Bobek), punten 32, 33 en 51.
Conclusie A-G Van Hilten 14 september 2009, nr. 08/04252, ECLI:NL:PHR:2010:BK0353, onderdelen 6.4.4-6.4.14.
REM 06/2000, te raadplegen via: https://taxation-customs.ec.europa.eu/rems-compilation_en.
Controlerapport van 12 november 2008, p. 6. Hierop lijkt overigens de Inspecteur ter zitting voor het Hof te zijn teruggekomen. Ik verwijs naar p. 4 van het proces-verbaal.
Zie ook de noot van Redactie in V-N 2008/35.10 bij het arrest HR 11 juli 2008, nr. 44908, ECLI:NL:HR:2008:BD6837. In dit arrest gaat het om de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van art. 27e AWR. Het gerechtshof had geoordeeld dat een bepaalde omstandigheid aanwezig was die ingevolge die bepaling moet leiden tot de omkering van de bewijslast. Omdat de inspecteur zich niet had beroepen op die omstandigheid, brengt een goede procesorde mee dat de rechter de belanghebbende eerst in de gelegenheid stelt zich daarover uit te laten.
Vgl. onderdeel 6.10 van de conclusie A-G Wattel 14 november 2022, nr. 22/01352, ECLI:NL:PHR:2022:1051.
Pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, p. 6-7.