NTFR 2004/1779 - Belastingschulden in de vermogensrendementsheffing
Aflevering 50, gepubliceerd op 09-12-2004 geschreven door prof. dr. J.W. ZwemmerIngevolge art. 5.3. Wet IB 2001 wordt de grondslag voor de vermogensrendementsheffing van box 3 gevormd door de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Lid 3 geeft aan dat schulden verplichtingen zijn met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990 niet in aanmerking worden genomen. Als tegenhanger bepaalt lid 2, slot dat hiermee corresponderende vorderingen niet tot de bezittingen worden gerekend. In het oorspronkelijke wetsontwerp kwam deze regeling niet voor. Zij werd pas geïntroduceerd in de Tweede Nota van Wijzigingen (kamerstuk 26 727, nr. 19, p. 24/25) met de volgende toelichting: ‘Wel zijn wij inmiddels tot het inzicht gekomen dat het wenselijk is om bij de saldering van bezittingen en schulden ter bepaling van de heffingsgrondslag in box III alle schulden (en vorderingen) die voortvloeien uit heffingen (inclusief premies) en belastingen die door rijksoverheid, lagere overheden en waterschappen zijn opgelegd, buiten aanmerking te laten. Het voorstel alle schulden en vorderingen die voortvloeien uit heffingen en belastingen buiten aanmerking te laten bij de berekening van de heffingsgrondslag van het forfaitair rendement beperkt in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel burgers als belastingdienst. Het voorkomt ingewikkelde herberekeningen van ‘‘oude‘‘ belastingschulden en beperkt tevens het risico van procedures‘. Met deze wijziging gingen de bewindslieden aanzienlijk verder dan in de Nota naar aanleiding van het Verslag waarin zij naar aanleiding van vragen van het CDA en de VVD nog opmerkten: ‘Bij de totstandkoming van het voorstel is overwogen hoe de diverse belastingschulden moesten worden bezien in relatie tot de grondslag van het forfaitaire rendement. Overwegingen aangaande doelmatigheid en uitvoerbaarheid zijn een ondersteuning geweest voor de principiële keuze het schuldbegrip voor de grondslag van het forfaitaire rendement te zuiveren van fictiebepalingen en aan te sluiten bij het schuldbegrip zoals dat is gebaseerd op artikel 4, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Dat betekent dat de op dit artikel betrekking hebbende jurisprudentie aangaande formele en materiële belastingschulden haar waarde blijft behouden. Wel bezien wij nog in hoeverre ter vergemakkelijking van de uitvoering inkomstenbelastingschulden en –vorderingen uit het belastingjaar zelf buiten de grondslag kunnen worden gelaten‘. Door dit antwoord waren de leden van de VVD–fractie niet overtuigd. In het Nader Verslag merkten zij op: ‘De regering beziet nog in hoeverre inkomstenbelastingschulden uit het belastingjaar zelf buiten de rendementsgrondslag kunnen worden gelaten. (…) Dit is een voor de belastingplichtige nadelige aanvullende maatregel, die niet aansluit bij het draagkrachtprincipe: het zijn wel degelijk schulden die het vermogen van de belastingplichtige drukken. De heffing in Box III zou op deze manier afhankelijk worden van een toevallige factor als de stand van de (voorlopige) aanslagregeling op de peildatum. Het argument dat de regering noemt, is de vereenvoudiging van de heffing. Blijkt dit dan onder de huidige vermogensbelasting zoveel problemen te geven? Op het moment waarop de inspecteur de aanslag met daarin de heffing in Box III vaststelt, stelt hij toch ook de belastingschuld over het betreffende jaar vast‘. Daarop reageerden de bewindslieden als volgt: ‘De leden van de VVD–fractie vragen zich af of de vermogensrendementsheffing zoveel meer vereenvoudigd wordt als de inkomstenbelastingschulden uit het belastingjaar zelf niet in aanmerking zouden worden genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag. In dat kader vragen deze leden of er op dit punt in de huidige vermogensbelasting problemen zijn geweest. In de vermogensbelasting waarbij het vermogen wordt bepaald aan het begin van het kalenderjaar, wordt bij de berekening van het vermogen de vermogensbelastingschuld over het jaar zelf niet in aanmerking genomen. In zoverre is derhalve een vergelijking met de vermogensbelasting niet nodig. De mogelijke vereenvoudiging, waar de leden van de VVD–fractie op doelen, is er met name in gelegen dat de belastingplichtige geen wiskundige berekening hoeft uit te voeren om de belasting over box III en de totale belasting gelijk te bepalen (twee vergelijkingen met twee onbekenden) en dat de belastingplichtige administratieve lasten bespaard blijven‘.