Aflevering 6

Gepubliceerd op 5 februari 2004

NTFR 2004/151 - Verbondenheid en ondernemerschap van commanditaire vennoten

Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004 geschreven door mr. dr. M.L.M. van Kempen
Door de introductie van het verbondenheidscriterium in het fiscale ondernemersbegrip van art. 3.4 Wet IB 2001 kwalificeert een commanditaire vennoot in beginsel niet als ondernemer. Daardoor komt hij niet in aanmerking voor de belangrijkste ondernemersfaciliteiten en kan hij in zijn hoedanigheid van 'medegerechtigde' verliezen slechts beperkt in aanmerking nemen. Is het privaatrechtelijk onaantrekkelijk om verbonden te zijn voor de verbintenissen van de CV, fiscaal hebben commandieten er aldus wel belang bij om aannemelijk te maken dat zij aan het verbondenheidscriterium voldoen. Het besluit van 23 september 2003, NTFR 2003/1613, maakt duidelijk dat het ondernemerschap van commanditaire vennoten in de praktijk slechts zelden zal worden geaccepteerd. In deze bijdrage bespreek ik of en in hoeverre dat terecht is. Tevens besteed ik aandacht aan het wetsvoorstel titel 7.13 BW betreffende de personenvennootschap.

NTFR 2004/152 - Aanpassing van enige fiscale uitvoeringsregelingen

Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004
Via deze uitvoeringsregeling worden enige technische aanpassingen en verbeteringen aangebracht aan de per 1 januari 2004 bestaande fiscale uitvoeringsregelingen. Het gaat om het herstel van enkele kleine fouten in de regelingen zoals die eerder waren vastgesteld (zie onder meer NTFR 2004/35).

NTFR 2004/157 - Stand van zaken VAR-problematiek

Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 17 december 2003 overleg gevoerd met minister De Geus van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de stand van zaken Verklaring arbeidsrelatie (VAR).

NTFR 2004/158 - Overdracht pensioenkapitaal aan pensioenfonds internationale organisatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004
De staatssecretaris van Financiën maakt in dit besluit bekend welke voorwaarden worden gesteld bij een overdracht van pensioenkapitaal naar een buitenlands pensioenfonds van een internationale organisatie. Het besluit is alleen van toepassing als ook voor de toepassing van de Pensioen- en spaarfondsenwet overdracht van pensioenkapitaal mogelijk is. Het besluit geldt ook voor de premieheffing werknemersverzekeringen.

NTFR 2004/164 - Status van beleggingsinstelling voor financieel 'special purpose vehicle'

Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004
Van een in Nederland feitelijk gevestigde BV bestaat het vermogen voor 90% uit een lening aan een financiële instelling. De BV wordt materieel beheerst door die financiële instelling, maar de instelling is geen certificaat- of aandeelhouder in de BV. De certificaten van aandelen berusten namelijk bij vaste klanten en (oud-)personeelsleden van Y. De BV wordt omschreven als een 'special purpose vehicle'.

NTFR 2004/173 - Verrekening van buitenlandse bronbelasting voor Nederlandse v.i.'s

Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004
De staatssecretaris van Financiën geeft in een besluit antwoord op vragen die zijn gesteld over de verrekening van buitenlandse belasting op betaalde dividenden, interest en royalty's die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland. Dit ter uitvoering van het arrest Saint Gobain, HvJ EG van 21 september 1999, zaak C-307/97 en het arrest HR 8 februari 2002, nr. 36.155, NTFR 2002/7. De toepassing van het besluit richt zich op onderdanen van de lidstaten van de EU met een vaste inrichting in Nederland. Onder onderdanen worden blijkens art. 48 EG-Verdrag – naast natuurlijke personen – tevens verstaan vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de EU hebben. De buitenlandse belastingplichtige met een vaste inrichting in Nederland die toegang heeft tot een verdrag waarin de vestigingsvrijheid op gelijke wijze is geregeld als in het EG-Verdrag, worden gelijkgesteld. Goedgekeurd wordt dat de toepassing verder wordt uitgebreid tot alle belastingverdragen. Een vaste inrichting in Nederland kan in beginsel de in het buitenland geheven belasting ter zake van aan de vaste inrichting toerekenbare belastbare dividenden, interest en royalty's verrekenen met de Nederlandse belasting hierover. De verrekening van bronbelasting bij de vaste inrichting is beperkt tot de laagste van het bronbelastingpercentage dat geldt in het belastingverdrag tussen Nederland en het land van waaruit de dividenden, interest of royalty's afkomstig zijn; en het percentage dat geldt in het belastingverdrag (of een andere regeling, danwel op grond van de nationale bepalingen) tussen het land van waaruit de dividenden, interest of royalty's afkomstig zijn en het land van vestiging van de buitenlands belastingplichtige met een vaste inrichting in Nederland. Indien er een andere regeling (BVDB 2001 of BRK) van toepassing is tussen Nederland en het land van waaruit de dividenden, interest of royalty's afkomstig zijn, dan wordt de maximaal te verrekenen bronbelasting bepaald volgens deze regeling. Daarnaast blijft de tweede limiet die aansluit bij de Nederlandse belasting die over de dividenden, interest of royalty's wordt geheven, onverminderd gelden. Bij de Nederlandse inspecteur kan een verzoek worden ingediend om een verklaring af te geven aan de onderdaan van de EU-lidstaat over de onderworpenheid aan de Nederlandse belasting van de Nederlandse vaste inrichting voorzover voordelen van de onderneming aan de vaste inrichting worden toegerekend. Mits dit voldoende duidelijk is, kan aan de verklaring worden toegevoegd dat tot het vermogen van de vaste inrichting vermogensbestanddelen behoren die dividend, interest of royalty's genereren.

NTFR 2004/181 - A-G Groeneveld: Oeverinfiltratie kan vallen onder infiltratie van water I

ECLI:NL:PHR:2005:AO3151, datum uitspraak 22-04-2005, publicatiedatum 22-04-2005
Aflevering 6, gepubliceerd op 05-02-2004
A-G Groeneveld concludeert in twee grondwaterbelastingzaken. De grondwaterbelasting (Hoofdstuk II van de Wet belastingen op milieugrondslag) kent een belastingvermindering voor 'geïnfiltreerd water'. De wetgever heeft daarbij het begrip 'infiltreren van water' in de grondwaterbelasting een ruimere inhoud willen geven dan datzelfde begrip in de Grondwaterwet heeft gekregen en daaronder niet alleen willen begrijpen het brengen van water in de bodem ter aanvulling van het grondwater (het infiltreren in de zin van de Grondwaterwet), maar ook gevallen die voor de toepassing van de Wet bodembescherming als lozingen in de bodem zouden moeten worden aangemerkt. A-G Groeneveld stelt dat in voorkomend geval zogenoemde oeverinfiltratie voor de toepassing van de grondwaterbelasting ook kan vallen onder 'infiltreren van water'. Daarvoor is alleen reden indien de oeverinfiltratie plaatsvindt onder omstandigheden die meebrengen dat er in wezen géén verschil bestaat met gevallen van 'directe' infiltratie van water. Doorslaggevend zou daarbij moeten zijn of de betrokken belastingplichtige kan aantonen dat en in welke mate de grondwateronttrekking zal leiden tot een aanvulling van dat grondwater uit het oppervlaktewater. In deze zaak brengt dat volgens A-G Groeneveld mee dat belanghebbende (wellicht) in aanmerking komt voor 'infiltratievermindering' voor oeverinfiltratie. Zij komt daarnaast (en in elk geval) in aanmerking voor die vermindering voor 'het terugvoeren van spoelwater' maar niet voor zogenoemde 'wateraanvoerplannen'.