Aflevering 33

Gepubliceerd op 14 augustus 2008

NTFR 2008/1524 - Verbetering overdrachtsbelastingvrijstelling bij inbreng in ovr is noodzakelijk

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008 geschreven door mr. dr. M.L.M. van Kempen
Er is al veel kritiek geleverd op de voorgestelde fiscale wetgevingKamerstukken 31 065. met betrekking tot het nieuwe personenvennootschappenrechtKamerstukken 28 746., dat naar verwachting in werking treedt per 1 januari 2009. Belangrijkste vernieuwing is dat kan worden gekozen voor de rechtsvorm van de ovr; de Openbare Vennootschap met Rechtspersoonlijkheid. Kenmerkend voor de ovr is dat zij zelf juridisch eigenaar is van het vennootschapsvermogen, hetgeen als voordeel heeft dat er bij een bedrijfsopvolging van vennoten geen levering hoeft plaats te vinden van dit vermogen. De aantrekkelijkheid van de ovr ten opzichte van personenvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid (hierna ov) is tevens gelegen in de overdrachtsbelasting. Bij toetreding en uittreding van vennoten en bij wijziging van de winstverdeling tussen de vennoten is (in beginsel) geen sprake van een belaste verkrijging van de onroerende zaken die tot het vennootschapsvermogen behoren, aangezien de ovr zelf eigenaar blijft. Bezwaar is wel dat sprake is van een belaste verkrijging van de onroerende zaken ingeval een eenmanszaak of een ov wordt omgezet in een ovr. De vennoten dienen het vennootschapsvermogen alsdan namelijk te leveren aan de ovr. De in het voorgestelde art. 15, lid 1, sub e, onder 2°, BVR opgenomen vrijstelling voor deze omzettingen van ondernemingen is naar mijn mening te onduidelijk en inflexibel om de toegankelijkheid van de ovr in de praktijk te garanderen, hetgeen ik hierna zal toelichten. Deze Opinie sluit ik af met enkele aanbevelingen.

NTFR 2008/1526 - Voor herinvesteringsreserve zijn de daadwerkelijk te maken aanschaffingskosten van belang

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008 met annotatie van mr. J.A.G. van Es
Belanghebbende heeft in 2001 drie hectare landbouwgrond verkocht. De boekwaarde van de grond was € 29.738, de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) € 108.975 en de verkoopprijs (waarde in het economische verkeer: WEV) € 857.145. Belanghebbende reserveert voor herinvestering € 827.407. De inspecteur schrapt de herinvesteringsreserve omdat het verschil tussen WEVAB en boekwaarde onder de landbouwvrijstelling valt en voor het meerdere geen sprake is van herinvestering, maar van uitbreidingsinvestering. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat het voornemen van belanghebbende was gericht op aankoop van grond met eenzelfde economische (agrarische) functie als de verkochte grond, dat belanghebbende niet heeft betwist dat de kostprijs van een dergelijk stuk grond – drie hectare met eenzelfde rendement per m2– ongeveer gelijk is aan de WEVAB van de verkochte grond, en voor zover belanghebbende meer grond wil kopen, sprake is van een uitbreidingsinvestering. Het hof heeft daarom het beroep ongegrond verklaard. In navolging van A-G Wattel (NTFR 2008/1120) casseert de Hoge Raad de hofuitspraak. De omstandigheid dat belanghebbende voor een prijs van ongeveer de WEVAB gelijkwaardige landbouwgrond kan kopen, sluit immers niet uit dat het herinvesteringsvoornemen van belanghebbende was gericht op landbouwgrond waarvoor zij een (veel) hogere prijs zou moeten betalen. Belanghebbende kan een herinvesteringsreserve vormen tot maximaal het verschil tussen de daadwerkelijk te maken aanschaffingskosten van de vervangende grond en de boekwaarde van de vervreemde grond.

NTFR 2008/1527 - Film- en fotografieactiviteiten vormen geen bron van inkomen

ECLI:NL:HR:2008:BD8392, datum uitspraak 08-08-2008, publicatiedatum 05-04-2013
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
X heeft in zijn aangiftes over de jaren 1996 t/m 2002 resultaten ter zake van zijn film- en fotografieactiviteiten aangegeven variërend van negatief € 15.495 t/m negatief € 34.937. De rechtbank oordeelde dat redelijkerwijs geen voordeel van de film- en fotografieactiviteiten te verwachten was en dat van winst uit onderneming geen sprake kon zijn. Volgens de rechtbank konden de voordelen als een resultaat uit een werkzaamheid worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde verder dat belanghebbende echter niet aannemelijk had gemaakt dat voor die werkzaamheid méér kosten in aanmerking moeten worden genomen dan € x, zodat het resultaat nihil bedroeg.

NTFR 2008/1528 - Voor handhaven leeftijdsgrens zelfstandigenaftrek bestaat objectieve en redelijke rechtvaardiging

ECLI:NL:GHAMS:2008:BD4332, datum uitspraak 26-03-2008, publicatiedatum 18-06-2008
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Belanghebbende, die in het jaar 2003 de 65-jarige leeftijd al had bereikt, drijft een onderneming. In zijn aangifte heeft hij inkomsten uit winst uit onderneming aangegeven, waarop hij een zelfstandigenaftrek in mindering heeft gebracht. Bij de aanslagregeling is de geclaimde aftrek gecorrigeerd. Het hof bevestigt het oordeel van Rechtbank Haarlem dat met betrekking tot de wetgeving in 2003 niet kan worden gezegd dat de wetgever geen objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor het handhaven van de leeftijdsgrens van 65 jaar. Het hof oordeelt verder dat de wetgever zijn ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden.

NTFR 2008/1531 - Anoniementarief deels terecht toegepast; onderzoeksplicht identiteitsbewijzen

ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9017, datum uitspraak 22-05-2008, publicatiedatum 31-07-2008
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Eiseres exploiteert een uitzendbureau. Uit een boekenonderzoek is onder meer naar voren gekomen dat eiseres werknemers op basis van een vals of vervalst identiteitsbewijs in haar loonadministratie heeft opgenomen. Vervolgens is aan eiseres onder toepassing van het anoniementarief een naheffingsaanslag opgelegd. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat van een inhoudingsplichtige in het algemeen mag worden verwacht dat hij het identiteitsbewijs en de loonbelastingverklaring controleert op gebreken, onjuistheden of ongerijmdheden die ook zonder bijzondere hulpmiddelen en zonder raadpleging van (gespecialiseerde) documentatie in het oog springen en dat, indien die controle daartoe redelijkerwijs geen aanleiding geeft, de inhoudingsplichtige niet is gehouden tot een nader onderzoek. Voor de vraag of de controle redelijkerwijs aanleiding geeft tot nader onderzoek zullen alle relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, waaronder bijvoorbeeld de bij de inhoudingsplichtige aanwezige ervaring en expertise en de wijze waarop de controle werd uitgevoerd. Eiseres hoefde in een aantal gevallen de gebreken in de echtheidskenmerken niet te onderkennen. In een aantal gevallen sprongen de verschillen tussen de handtekeningen op de loonbelastingverklaringen en de identiteitsbewijzen zodanig in het oog dat eiseres nader onderzoek had moeten doen. Verweerder mocht voorts op grond van de uitkomsten van een eigen boekenonderzoek en in afwijking van de bevindingen van het UWV een naheffingsaanslag opleggen, aldus de rechtbank. De naheffingsaanslag werd verminderd.

NTFR 2008/1532 - Feitelijke terbeschikkingstelling eindigt niet door ontbinding pachtovereenkomst met terugwerkende kracht

ECLI:NL:GHAMS:2002:BD8050, datum uitspraak 21-02-2002, publicatiedatum 05-04-2013
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Eiser heeft vijf percelen grond in eigendom, die hij ter beschikking stelt aan de bv, waarin zowel hij als zijn vader middellijk aandeelhouder zijn. De pachtovereenkomsten tussen de bv en eiser zijn door de Grondkamer met terugwerkende kracht goedgekeurd tot het moment van aankoop van de percelen (voor drie van de percelen is dat 1 januari 1998 en voor de andere twee is dat 15 december 2000). Begin 2002 besluiten eiser en zijn vader zakelijk uit elkaar te gaan. De pachtovereenkomsten inzake drie percelen worden met terugwerkende kracht tot 31 december 2001 ontbonden. Met betrekking tot de andere twee percelen keurt de Grondkamer een pachtwijziging, die ervoor zorgt dat de vader van eiser de nieuwe pachter wordt, met terugwerkende kracht tot 31 december 2001 goed. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de percelen per 31 december 2001 gewaardeerd moeten worden in vrije staat, aangezien de pachtovereenkomsten beëindigd zijn. De rechtbank is van oordeel dat, nu vaststaat dat de percelen in de eerste maanden van 2002 feitelijk aan de bv ter beschikking stonden, de feitelijke terbeschikkingstelling door de ontbinding van de pachtovereenkomsten niet met terugwerkende kracht ongedaan kan worden gemaakt. Derhalve moeten de percelen geheel 2001 in verpachte staat gewaardeerd worden. Nu de primitieve aanslag niet tot een te laag bedrag is vastgesteld, dient de onderhavige navorderingsaanslag vernietigd te worden.

NTFR 2008/1537 - Overeenkomst mist praktische betekenis; afschrijving niet mogelijk

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Belanghebbende en zijn broer zijn ieder 50%-aandeelhouder in Beheer bv. Deze vennootschap bezit alle aandelen in B bv. Deze bv exploiteert een onderneming op een bedrijfscomplex. De broers zijn tevens maat in een maatschap. De activiteiten van de maatschap bestaan uit de verhuur van onroerende zaken aan B bv. De resultaten hieruit vormen geen winst uit onderneming. Bij overeenkomst van 12 oktober 1998 heeft Beheer bv de economische eigendom van de onroerende zaken op het bedrijfscomplex overgedragen aan de broers voor f 1.085.000. In geschil is of de broers mogen afschrijven op de voet van art. 35 Wet IB 1964. Hof Den Haag heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat de overeenkomst praktische betekenis zou missen.

NTFR 2008/1539 - Lijfrenteverplichting zowel in box 1 als box 3 in aftrek

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Belanghebbende heeft een lijfrente geschonken ter grootte van zes jaarlijkse termijnen. In zijn aangifte inkomstenbelasting heeft hij op het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) een jaarlijkse lijfrentetermijn van € 72.605 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht. Bij de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) heeft hij de contante waarde van de lijfrenteverplichting als schuld in aanmerking genomen. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de in box 3 vermelde schuld vanwege de lijfrenteverplichting niet geaccepteerd omdat persoonsgebonden aftrek in box 1 heeft plaatsgevonden. De rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001 zou het opnemen van de schuld in box 3 verhinderen. Rechtbank Haarlem heeft de inspecteur in het gelijk gesteld en heeft overwogen dat er sprake zou zijn van dubbele aftrek indien de contante waarde van de lijfrenteverplichting op de rendementsgrondslag in box 3 in mindering komt en de daadwerkelijk betaalde termijn als persoonsgebonden aftrek in box 1. A-G Van Ballegooijen gaat in zijn conclusie in op de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001 en de persoonsgebonden aftrek. Hij meent dat de rangorderegeling niet van toepassing is op de onderhavige situatie. De rangorderegeling verhindert daarom niet dat de contante waarde van de lijfrenteverplichting als schuld in box 3 wordt opgenomen. Bovendien heeft dat wat in box 1 als persoonsgebonden aftrek geldt, een andere kwaliteit dan wat in box 3 in aanmerking wordt genomen. Het opnemen van de schuld in box 3 leidt tot een vermindering van het te belasten forfaitaire rendement. Dat rendement is niet wat in box 1 in aftrek komt. In box 1 komt de gift als persoonsgebonden aftrek in aftrek. Van dubbele aftrek is volgens de advocaat-generaal geen sprake. Ook uit de vormgeving van box 3 leidt hij af dat de onderhavige schuld in box 3 naast de persoonsgebonden aftrek kan bestaan. De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

NTFR 2008/1540 - Bepaling uitsluiting verliesverrekening naar doel en strekking uitleggen

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008 met annotatie van dr. J.L. van de Streek
De aandelen in belanghebbende zijn op 11 december 2002 verkocht, waardoor art. 20a Wet VPB 1969 van toepassing wordt op de door belanghebbende tot en met 2001 geleden verliezen ad € 42.924. In de periode van 1 januari tot 11 december 2002 heeft belanghebbende winst ad € 50.878 behaald. In geschil is of art. 20a Wet VPB 1969 in de weg staat aan verrekening van genoemde verliezen met genoemde winst, ook al zijn zowel de verliezen als de winst vóór de aandeelhouderswisseling behaald.

NTFR 2008/1541 - Geen bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor beleggingsvermogen

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008 met annotatie van mr. drs. B.B.A. de Kroon LLM
Belanghebbende en haar zus zijn de enige erfgenamen van hun overleden tante. Tot de nalatenschap behoren alle aandelen in bv 1 ter zake waarvan de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de SW 1956 zijn toegepast. In 2001 draagt bv 1 haar verhuurde panden over bv 2, waarvan bv 1 alle preferente aandelen hield. Bv 2 is de koopprijs schuldig gebleven. In geschil is de vraag op welk deel van de waarde van de aandelen bv 1 de bedrijfsopvolgingsfaciliteit kan worden toegepast.

NTFR 2008/1543 - Overdracht monumentenpanden onder ontbindende voorwaarde of tijdsbepaling?

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
F bv wil monumentenpanden – vrijgesteld van overdrachtsbelasting – in eigendom overdragen aan een nog op te richten G bv. Omdat G bv nog niet bestaat en F bv niet kan wachten, worden de panden overgedragen en geleverd aan de oprichter X bv onder de ontbindende voorwaarde van totstandkoming van G bv en tegelijk overgedragen en geleverd aan G bv onder dezelfde, maar dan opschortende voorwaarde. Na vervulling van de voorwaarde, die de eigendom doet terugkeren van X bv naar F bv (en tegelijk van F bv weer naar G bv doet overgaan), vraagt X bv de door haar betaalde overdrachtsbelasting terug op grond van art. 19, lid 1, onderdeel a, Wet BRV. De fiscus meent dat geen sprake is van een ontbindende voorwaarde, maar van een tijdsbepaling. Hof Den Bosch heeft de fiscus in het gelijk gesteld. A-G Wattel acht de beslissing van het hof niet begrijpelijk. Het hof heeft namelijk niet duidelijk gemaakt of hij een relatieve schijnhandeling ziet of de feiten fiscaalrechtelijk anders kwalificeert dan civielrechtelijk, dan wel een geval van fraus legis ziet of slechts wil zeggen dat reeds civielrechtelijke duiding van de combinatie van de twee overeenkomsten tot de conclusie voert dat F bv feitelijk niet in dezelfde positie kwam als vóór levering aan X bv. Zelfs niet duidelijk is of hij de oude toestand rechtens niet hersteld acht dan wel feitelijk niet (dan wel beide niet). De advocaat-generaal adviseert de Hoge Raad de uitspraak te vernietigen en de zaak voor een hernieuwd onderzoek te verwijzen.

NTFR 2008/1546 - Inspecteur hoeft niet de gelegenheid te geven te worden gehoord indien bezwaar kennelijk ongegrond is

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur heeft nagelaten haar te attenderen op het recht te worden gehoord. Zij wijst daarbij op par. 6.2.1 Voorschrift Awb 1997. Daarin is bepaald dat de inspecteur, voordat hij uitspraak op bezwaar doet, de belastingplichtige in de gelegenheid stelt om te worden gehoord. De Hoge Raad verwerpt de klacht. In par. 6.2.2 Voorschrift Awb 1997 is immers bepaald dat dit niet geldt voor gevallen, zoals de onderhavige, waarin het bezwaar kennelijk ongegrond is.

NTFR 2008/1548 - Jurisdictiegeschil tussen Hof Amsterdam en Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel te Amsterdam heeft het Uitwerkingsbesluit parkeren stadsdeel ZuiderAmstel 2002 vastgesteld. Tegen dit besluit hebben bewoners van de Prinses Irenebuurt te Amsterdam bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 april 2003 heeft het Dagelijks bestuur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Rechtbank Amsterdam acht zich als gewone administratieve rechter bevoegd kennis te nemen van het door belanghebbenden tegen dit besluit ingestelde beroep. In hoger beroep wordt de rechtbank echter door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep, aangezien het Uitwerkingsbesluit een besluit zou zijn ‘genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen’ in de zin van het destijds geldende art. 8:4, letter g, Awb, zodat niet de gewone administratieve rechter, maar de belastingrechter bevoegd is. Het beroepschrift wordt vervolgens doorgezonden naar het hof. Ook het hof acht zich niet bevoegd te oordelen over het doorgezonden beroep en wendt zich tot de Hoge Raad met het verzoek op grond van art. 77, lid 1, letter d, Wet RO uitspraak te doen in dit jurisdictiegeschil. A-G Niessen voert aan dat de klachten van belanghebbenden tegen het Uitwerkingsbesluit zich richten tegen de invoering van fiscaal betaald parkeren. Hoewel het Uitwerkingsbesluit blijkens de tekst van artikel 1 zijn grondslag vindt in de Parkeerverordening 2002, niet zijnde een ‘wettelijk voorschrift inzake belastingen’, regelt het ter uitvoering van de Verordening Parkeerbelastingen 2002 en de Parkeerverordening 2002 in welke gebieden en gedurende welke tijdvakken voor het parkeren parkeerbelasting dient te worden voldaan, zodat het in zoverre een besluit vormt 'genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen’. Derhalve moet volgens A-G Niessen het hof, als belastingrechter, aangewezen worden als de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het door belanghebbenden ingestelde beroep.

NTFR 2008/1551 - Afronden: afgerond of afgrond?

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Een exploitante van supermarkten heeft de btw over de verkopen volgens de gebruikelijke praktijk berekend en aangegeven, door uit te gaan van het totale bedrag per kassabon (ook wel ‘winkelmandje'), dat een klant betaalt wanneer hij verschillende artikelen tegelijk koopt. Elk van de bedragen op deze kassabonnen werd rekenkundig afgerond tot op de eurocent. Deze rekenkundige afronding houdt in dat bij bedragen waarbij de derde decimaal het cijfer 5 of een hoger cijfer bereikt, wordt afgerond naar de naastliggende hogere cent en dat bij bedragen waarbij de derde decimaal het cijfer 5 niet bereikt, wordt afgerond naar de naastliggende lagere cent. Voor twee filialen heeft zij in het betrokken tijdvak ook een andere methode toegepast, erin bestaande dat het bedrag van de verschuldigde btw niet per kassabon, maar voor elk van de aan de klant geleverde producten afzonderlijk werd berekend, waarbij het aldus per product berekende bedrag werd afgerond naar de naastgelegen lagere eurocent.

NTFR 2008/1552 - Onjuiste tenaamstelling naheffingsaanslag na juridische fusie

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Stichting A als verkrijgende en Stichting B als verdwijnende stichting zijn in 2000 juridisch gefuseerd. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd aan Stichting X. De naheffingsaanslag heeft betrekking op activiteiten van Stichting B. Hof Arnhem (NTFR 2006/1688) oordeelde dat Stichting X de rechtspersoon is aan wie de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Dat oordeel berust volgens A-G Van Hilten op een onjuiste rechtsopvatting. Een naheffingsaanslag waarbij belasting wordt geheven die verschuldigd is geworden door de inmiddels verdwenen rechtspersoon, Stichting B, in een tijdvak waarin deze nog bestond, moet volgens haar aan deze rechtspersoon worden opgelegd. Dat Stichting X als gevolg van de juridische fusie het vermogen van Stichting B verkrijgt, doet hier niet aan af. Het eerste cassatiemiddel treft volgens de advocaat-generaal doel.

NTFR 2008/1559 - Warmtedeken kan als apparaat voor de geneeskunde worden aangemerkt

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Belanghebbende heeft een bindende tariefinlichting (bti) aangevraagd voor een ‘warmtedeken’ die, gevuld met warme lucht, tijdens en na operaties patiënten op temperatuur houdt. Voor de toevoer van warme lucht is de warmtedeken afhankelijk van een – niet in de aanvraag voor de bti begrepen – verwarmingsunit. De inspecteur heeft het goed in de bti ingedeeld als ‘artikel van kunststof’ van post 3926 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT). Voor het hof verdedigde belanghebbende primair de indeling in post 3005 (‘watten, verband, gaas en dergelijke artikelen’) en subsidiair post 9018 (‘instrument, apparaat of toestel voor de geneeskunde …’). Het hof heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens A-G Van Hilten kan de warmtedeken niet onder post 3005 worden ingedeeld. Watten, gaas en verband vervullen de functie van het afdekken of beschermen van een wond. De warmtedeken heeft een andere, niet daaraan gelijksoortige functie. Volgens de advocaat-generaal kan de warmtedeken wel onder post 9018 worden ingedeeld. De begrippen apparaat of toestel dienen gelet op de GS-toelichting op post 9018, op de andere taalversies van de gecombineerde nomenclatuur en met name op het arrest Uroplasty (C-514/04) ruim te worden uitgelegd. De warmtedeken kan als apparaat of toestel worden aangemerkt. Ook aan de tweede voorwaarde voor indeling in post 9018 is voldaan. De deken is immers bestemd voor de geneeskunde.

NTFR 2008/1560 - Belanghebbende kan niet bewijzen dat boter van Estse oorsprong is

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2008
Belanghebbende is douane-expediteur. Zij heeft in 1997 en 1998 diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor zendingen boter. Om voor een verlaagd, preferentieel tarief in aanmerking te komen, heeft zij Estland als land van oorsprong vermeld. Ten bewijze van de Estse oorsprong werden elf certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 overgelegd. Deze certificaten zijn bij een controle achteraf ongeldig verklaard en ingetrokken. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur het algemene tarief toegepast en heeft hij uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende uitgereikt van € 557.713,31. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar en beroep ingesteld. Art. 220 CDW bepaalt wanneer douanerechten kunnen worden nagevorderd. Tot navordering wordt niet overgegaan wanneer het bedrag niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten. De afgifte van een onjuist EUR.1-certificaat waarbij instanties van een derde land (zoals Estland in de onderhavige periode) zijn betrokken, wordt aangemerkt als zo’n vergissing, tenzij het certificaat is afgegeven op basis van een onjuiste weergave van de feiten. Het is in de onderhavige casus aan belanghebbende om te bewijzen dat de certificaten op een juiste weergave van de feiten waren gebaseerd, nu de aanvrager van de – als onjuist aangemerkte – EUR.1-certificaten (de exporteur) heeft nagelaten de bewijsstukken te bewaren. De douanekamer van Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de boter van Estse oorsprong is en dat daardoor niet kan worden aangenomen dat de door de Estse autoriteiten afgegeven – als onjuist aangemerkte – certificaten niettemin op een juiste weergave van de feiten berustten. Het hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld. Volgens A-G Van Ballegooijen is het bewijsoordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.