NTFR 2019/37 - Herstructurering bezit binnen familie van vastgoedlichamen is geen verdeling van een gemeenschap (art. 81.1 Wet RO)
ECLI:NL:HR:2018:2399, datum uitspraak 21-12-2018, publicatiedatum 21-12-2018
Aflevering 1-2, gepubliceerd op 10-01-2019 De drie leden van familie C hebben onder andere, via persoonlijke houdstervennootschappen, aandelen in zowel A bv als C bv. Daarnaast bezit mevrouw G ook nog een aandeel in A bv. A bv (totale waarde bezittingen € 137.586.000, waarvan € 52.772.625 aan woningen) en C bv (totale waarde bezittingen € 111.530.000, waarvan € 18.700.000 aan woningen) kwalificeren beide als vastgoedlichaam, als bedoeld in art. 4, lid 1, onderdeel a, WBR. In 2013 besluit de familie over te gaan tot een herstructurering van al haar onroerend goed. Met betrekking tot het in Nederland gelegen onroerend goed is besloten dat familielid D, via het door zijn persoonlijke houdstervennootschap opgerichte A Investment bv, alle aandelen in A bv verkrijgt en dat familielid E, via zijn persoonlijke houdstervennootschap alle aandelen in C bv verkrijgt. Het aandeel van mevrouw G in A bv wordt ingekocht, D draagt zijn (indirect gehouden) aandelen in C bv over, E draagt zijn (indirect gehouden aandelen in A bv over) en familielid F, die indirect zowel aandelen in A bv als C bv hield, treedt uit. Met betrekking tot de verkrijging van de aandelen in A bv is door A Investment bv € 4.096.170 overdrachtsbelasting afgedragen. Met betrekking tot de verkrijging van de aandelen in C bv is aan de persoonlijke houdstervennootschap van E een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting tot een bedrag van € 3.850.162 opgelegd. Belanghebbenden zijn van mening dat sprake is van een verdeling van een gemeenschap en dat op grond van de art. 7 en art. 12 WBR daarom minder overdrachtsbelasting verschuldigd is dan de inspecteur stelt. De waarde van de verkrijgingen van A Investment bv en A bedrijf moet, aldus belanghebbenden, vanwege de verdeling van een gemeenschap verminderd worden met het aandeel dat ze al in A bv en C bv hadden. De overdrachtsbelasting staat hier een economische benadering voor, aldus belanghebbenden. Daarnaast beroepen belanghebbenden zich op de doorkijkarresten (HR 23 februari 2007, nr. 41.591, NTFR 2007/350 en HR 10 juni 2011, nr. 10/00498, NTFR 2011/1435), op grond waarvan de verkrijging van aandelen in een vastgoedlichaam niet zwaarder belast mag worden dan de verkrijging van de onroerende zaak zelf. De rechtbank (Rechtbank Noord-Holland 9 februari 2018, nr. 15/4677, NTFR 2018/722) heeft allereerst verworpen het standpunt van belanghebbenden dat de wetgever ten principale uitgaat van een economische benadering in de WBR en verwijst hiervoor naar de wetsgeschiedenis. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een of meerdere gemeenschap(pen) zoals omschreven in art. 3:182 BW, welke zijn verdeeld. De verkregen aandelen zijn evenzovele (genummerde) vermogensrechten die voorafgaand aan het complex van rechtshandelingen niet onderdeel van enige gemeenschap vormden en nadien in een daarop gevolgde verdeling zijn betrokken. Voor dat oordeel vond de rechtbank steun in de akten van levering van de aandelen, waarin gesproken wordt van (ver-)koop. Nu niet gesproken kan worden van de verdeling van een gemeenschap, strandt het beroep van belanghebbenden op de doorkijkarresten. Het via de gemeenschappelijke vennootschappelijke structuur met al haar kruisverbanden gehouden indirecte belang in onroerende zaken kan niet als een gemeenschap worden aangemerkt. Belanghebbenden zouden bij een rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaken ook overdrachtsbelasting zijn verschuldigd, aldus de rechtbank. Bovendien gaan, naar het oordeel van de rechtbank, de doorkijkarresten niet zó ver dat de volledige structuur van een vennootschap alleen voor de toepassing van de WBR moet worden genegeerd, noch dat in beginsel een volkomen transparantie aan (het complex van) de rechtspersonen moet worden toegekend.