Aflevering 4

Gepubliceerd op 21 januari 2025

NTFR 2025/159 - Wijziging Besluit vrijgestelde beleggingsinstelling

Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025
Het Besluit over de vrijgestelde beleggingsinstelling van 10 maart 2008, nr. CPP2008/291M, is gewijzigd. In paragraaf 2.2 (nieuw) is de wettelijke definitie opgenomen die met ingang van 1 januari 2025 geldt voor de vrijgestelde beleggingsinstelling met ingang. Daarnaast is paragraaf 5 over de centrale uitvoering aangepast.

NTFR 2025/164 - Kennisgroepstandpunt samenloopvrijstelling art. 15 lid 11 WBRV

Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025 geschreven door drs. R. van Haperen
De Kennisgroep overdrachtsbelasting geeft antwoord op de vraag of de samenloopvrijstelling, die ingevolge art. 15 lid 1 onderdeel a WBRV in beginsel van toepassing is op een verkrijging van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon (OZR) die een bouwterrein bezit, alsnog vervalt ingevolge het vanaf 2025 geldende art. 15 lid 11 WBRV, in het geval de OZR de onroerende zaak niet gedurende twee jaar bezit als gevolg van een met omzetbelasting belaste levering.

NTFR 2025/167 - Verlaagd btw-tarief voor vergoedingen inzake blokarten en powerkiten op strand met gebruikmaking strandpaviljoen

ECLI:NL:HR:2025:8, datum uitspraak 17-01-2025, publicatiedatum 17-01-2025
Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende organiseert voor bedrijven en particulieren tegen vergoeding buitensportactiviteiten (blokarten en powerkiten) op een openbaar ‘evenementenstrand’ in de nabijheid van een strandpaviljoen. Belanghebbende heeft in het strandpaviljoen exclusief de beschikking over een ontvangstruimte, een opslagruimte en een kleedruimte met douchegelegenheid.

NTFR 2025/170 - Importeur van schoeisel heeft geen recht op terugbetaling antidumpingrechten na ‘reparatie’ ongeldig verklaarde verordeningen

ECLI:NL:HR:2024:1884, datum uitspraak 20-12-2024, publicatiedatum 20-12-2024
Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025
In deze zaak is aan de orde de vraag of belanghebbende, een importeur, recht heeft op terugbetaling van antidumpingrechten die van haar zijn geheven ter zake van de invoer van schoeisel uit China en Vietnam. Belanghebbende betoogt dat zij in 2011 de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was, omdat de in dat jaar toepasselijke verordeningen nadien ongeldig zijn verklaard. Die rechten hadden daarom volgens belanghebbende niet van haar mogen worden geheven. De antidumpingrechten zijn volgens belanghebbende evenmin wettelijk verschuldigd op basis van de in 2016 in werking getreden nieuwe verordeningen. De Hoge Raad onderschrijft de visie van belanghebbende niet. Na een uiteenzetting van het juridische kader, concludeert de Hoge Raad als volgt. Omdat met de vaststelling van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 opnieuw antidumpingrechten werden ingesteld op de invoer van schoeisel die heeft plaatsgevonden tijdens de toepassingsperioden van de bij het arrest Clark I ongeldig verklaarde Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009, en aldus de verschuldigdheid van de van belanghebbende geheven antidumpingrechten – met terugwerkende kracht – op een deugdelijke rechtsgrondslag is gebaseerd, zijn die rechten wettelijk verschuldigd in de zin van art. 236 lid 1 CDW. Anders dan belanghebbende betoogt, is het in een geval als het onderhavige buiten redelijke twijfel dat de inspecteur niet is gehouden om de op grond van Verordening 2016/1731 verschuldigde antidumpingrechten te heffen door het opnieuw boeken van de douaneschuld en aan belanghebbende doen uitreiken van een mededeling van verschuldigde antidumpingrechten. Het verstrijken van een verjaringstermijn voor het doen van een dergelijke mededeling kan dus niet aan de orde zijn.

NTFR 2025/171 - Antidumpingrechten worden met terugwerkende kracht voorzien van geldige rechtsgrond

ECLI:NL:HR:2024:1886, datum uitspraak 20-12-2024, publicatiedatum 20-12-2024
Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025
Belanghebbende importeert fietsen uit Sri Lanka. Zij verzet zich tegen de navordering van antidumpingrechten. Naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Holland in deze zaak (6 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4729, NTFR 2018/1684) heeft het HvJ Verordening 501/2013, waarbij de desbetreffende antidumpingrechten zijn ingesteld, deels ongeldig verklaard (HvJ EU 19 september 2019, Trace Sport SAS, ECLI:EU:C:2019:766). Hiermee kwam de wettelijke basis aan de uitnodigingen tot betaling te vervallen. Gedurende de procedure in hoger beroep zijn de antidumpingrechten met terugwerkende kracht opnieuw ingesteld met Verordening 2020/1140.

NTFR 2025/174 - Hoge Raad geeft regels over ‘onmiddellijk laden en lossen’ van zaken door pakketbezorgers

ECLI:NL:HR:2025:90, datum uitspraak 17-01-2025, publicatiedatum 17-01-2025
Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Belanghebbende levert met busjes pakketten met groente en fruit bij haar klanten en neemt lege verpakkingen mee terug. De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd omdat een busje twee keer stil stond op een betaalde parkeerplaats zonder dat parkeerbelasting was voldaan.

NTFR 2025/176 - Moet bewijsuitsluiting volgen voor ‘vervolgprofijt’ van een onrechtmatig gestart onderzoek?

ECLI:NL:PHR:2024:1398, datum uitspraak 20-12-2024, publicatiedatum 20-12-2024
Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025 met annotatie van mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
In deze zaak staan twee onderwerpen centraal, namelijk (1) bewijsuitsluiting en de leer van de ‘fruits of the poisonous tree’ (of: de vruchtenleer) en (2) de tussenbeslissing in het bestuursrecht. Het gaat daarbij in het bijzonder over de vraag of de rechter gebonden is aan een eerder (in dezelfde instantie) op grond van art. 8:29 Awb genomen geheimhoudingsbeslissing.

NTFR 2025/177 - Beperkingen pkv in WOZ- en BPM-zaken zijn niet discriminatoir en niet in strijd met het Unierecht

ECLI:NL:HR:2025:46, datum uitspraak 17-01-2025, publicatiedatum 17-01-2025
Aflevering 4, gepubliceerd op 21-01-2025 met annotatie van mr. E.D. Postema
In deze BPM-zaak heeft hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2024:2537) belanghebbende een proceskostenvergoeding (pkv) toegekend voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het principale hoger beroep. Voor het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep heeft het hof belanghebbende geen pkv toegekend. Volgens de Hoge Raad is dat niet terecht. Dit betekent dat het cassatieberoep van belanghebbende gegrond is en dat de staatssecretaris wordt veroordeeld in de pkv van belanghebbende voor de cassatiefase. Daarbij moet de Hoge Raad de sinds 1 januari 2024 bestaande regels uit de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM toepassen. Op grond van die wet zijn de pkv’s in WOZ- en BPM-zaken beperkt tot 25% of 10% van de vergoeding die in andere zaken kan worden toegekend. De vraag of deze beperkingen van de pkv voor WOZ- en BPM-procedures verenigbaar zijn met het discriminatieverbod uit internationale verdragen en met het Unierecht, beantwoordt de Hoge Raad bevestigend. Na een uiteenzetting van de inhoud van de (nieuwe) wettelijke pkv-regeling, het doel en motivering daarvan door de wetgever, en de werkingssfeer van die regeling in het licht van de regeling voor uitzonderingsgevallen, oordeelt de Hoge Raad als volgt.