Aflevering 3

Gepubliceerd op 17 januari 2013

NTFR 2013/110 - Zonder bijzonder tarief, bijzonder?

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 geschreven door mr. A.J. van Lint
Bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting verlaagd. Tevens werden alle bijzondere tarieven afgeschaft. Ondanks diverse pogingen vanuit de Tweede Kamer om in ieder geval in bepaalde situaties het bijzonder tarief te handhaven, wisten de bewindslieden niet van wijken en moesten alle bijzondere tarieven eraan geloven. De verantwoordelijke bewindslieden voor het Ministerie van Financiën waren destijds van PvdA- (Willem Vermeend) en VVD-huize (Gerrit Zalm). Ook thans wordt dit ministerie geleid door politici van deze twee partijen. Het mag dan ook enigszins opmerkelijk worden genoemd dat in het kader van de overgangsregeling van de (afgeschafte) levensloopregeling de staatssecretaris het voorstel heeft gedaan – dat door de Kamer zonder discussie is overgenomen – om bij eenmalige opname van het levenslooptegoed in 2013 een (de facto) bijzonder tarief toe te passen.In het kader van de overgangsregeling is niet gekozen voor een expliciet bijzonder tarief, maar voor een beperking van de grondslag van de heffing tot 80% van het tegoed op 31 december 2011 bij opname ineens van het gehele tegoed in 2013. De reden van deze grondslagversmalling is evenwel de wens om het progressienadeel te matigen en mogelijk de economie te stimuleren in 2013: ‘Met deze 80%-regeling kan door werknemers min of meer worden bewerkstelligd dat een eventueel progressienadeel vanwege de eenmalige opname van het levenslooptegoed wordt weggenomen. Door de 80%-regeling alleen te laten gelden voor degenen die in 2013 het volledige tegoed opnemen, kan er mogelijk ook in het jaar 2013 een impuls aan de economie worden gegeven.’ Kamerstukken II, 2012–2013, 33 402, nr. 14, p. 5. De regeling geldt ook voor tegoeden op 31 december 2011 van minder dan € 3.000. ‘Ook in deze gevallen kan immers sprake zijn van een progressienadeel.’ Kamerstukken II, 2012–2013, 33 402, nr. 14, p. 5.

NTFR 2013/111 - Kosten ter zake van de sponsoring van een poloteam zijn deels niet zakelijk

ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4272, datum uitspraak 01-11-2012, publicatiedatum 28-11-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van dr. A. Rozendal
Aan belanghebbende – advocaat – zijn aanslagen IB/PVV opgelegd in verband met diverse kosten die door belanghebbende in aftrek zijn gebracht. Ter zake van de juridische kosten in verband met de voorgenomen aanleg van een bouwweg in de directe omgeving van het landgoed van belanghebbende oordeelt het hof dat de kosten in een te ver verwijderd verband staan tot het vereiste behoud van inkomsten uit het landgoed, ook als ervan wordt uitgegaan dat deze aanslag zou worden gevolgd door de aanleg/uitbreiding van de randweg of een dreigende onteigening. Met betrekking tot de juridische kosten in verband met het handhaven van een verbod op aanmeren, oordeelt het hof eveneens dat deze in een te ver verwijderd verband staan tot het vereiste behoud van inkomsten uit het landgoed. Met betrekking tot de kosten in verband met de sponsoring van een poloteam (aanschaf van paarden, uitgaven ter zake van een dierenarts en een hoefsmid en reis- en verblijfkosten Argentinië) oordeelt het hof dat een deel van de kosten niet als zakelijk kan worden aangemerkt omdat deze mede hun oorzaak vinden in de persoonlijke affiniteit van belanghebbende met paarden, de paardensport en het polospel in het bijzonder. Met betrekking tot de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto met een cataloguswaarde van € 273.143 oordeelt het hof dat belanghebbende met de rittenadministratie niet heeft doen blijken dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.

NTFR 2013/114 - Verkoop van percelen door een bv aan haar dga tegen onzakelijke prijs

ECLI:NL:HR:2013:BY8066, datum uitspraak 11-01-2013, publicatiedatum 11-01-2013
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013
A bv heeft in 1993 het economisch eigendom van een perceel grond (perceel 1) gekocht voor € 1.274.895. De dga van A bv heeft in 1993 en 1997 naastgelegen stukken grond gekocht. Perceel 1 is sinds 1965 bebouwd met een supermarkt en bovenwoning die zich deels ook uitstrekt op het naastgelegen perceel. De supermarkt en een daarbij behorend parkeerterrein worden verhuurd aan C bv. Het economisch eigendom van de bovenwoning behoort sinds 1993 toe aan de dga. Het deel van de supermarkt dat is gelegen op de grond van de dga, huurt C bv van de dga. In 2001 wordt de supermarkt grondig verbouwd. In 2002 verkoopt A bv haar deel van de grond onder de supermarkt aan de dga. A bv heeft het verschil tussen de verkoopopbrengst van € 440.167 en de boekwaarde van het perceel ad € 793.579 (zijnde € 353.412) als boekverlies in aanmerking genomen bij de aangifte VPB over het onderhavige jaar. De inspecteur is van opvatting dat uitgegaan dient te worden van een waarde van het perceel op het moment van de overdracht aan de dga van € 1.270.000 zodat na verkoop geen boekverlies resteert maar een boekwinst van € 476.421. Hof Amsterdam (NTFR 2012/1479) is van oordeel dat de bij de verkoop in 2002 voor het perceel in aanmerking genomen waarde aanmerkelijk te laag is, en dat belanghebbende in zoverre onzakelijk, dat wil zeggen ter bevoordeling van haar aandeelhouder, heeft gehandeld. Het door belanghebbende bij haar aangifte gepresenteerde boekverlies moet dan ook worden aangepast. Het hof achtte echter de door de inspecteur voorgestelde waarde te hoog en heeft de waarde dan ook in goede justitie vastgesteld op € 800.000. Belanghebbende heeft aldus geen boekverlies geleden maar een boekwinst gemaakt van € 6.421.

NTFR 2013/116 - Kapitaalverzekeringsrechten waarvoor geen markt bestaat, moeten op openingsbalans worden gewaardeerd op basis van het af te werpen nut

ECLI:NL:HR:2012:BX4024, datum uitspraak 21-12-2012, publicatiedatum 21-12-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Tot het vermogen van belanghebbende behoren kapitaalverzekeringsrechten uit overeenkomsten die vóór 1 januari 2001 zijn gesloten met vennootschappen van belanghebbende. Hiervoor zijn premies betaald, waarin een opslag van 5% was begrepen voor kosten. Op de openingsbalans van het werkzaamheidsvermogen per 1 januari 2001 heeft belanghebbende de kapitaalverzekeringen opgenomen voor de waarde in het economische verkeer, zijnde de reservewaarde, met een kostenopslag van 5%. Het bedrag van de kostenopslag heeft hij in 2001 ten laste van het ROW gebracht. De inspecteur heeft dit gecorrigeerd. De Hoge Raad zet uiteen dat de onderhavige rechten op de openingsbalans moeten worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer. Nu echter geen markt bestaat voor de rechten moet de waarde worden vastgesteld op basis van het nut dat de desbetreffende verzekering in de periode na 1 januari 2001 zal afwerpen. De waarde kan daarom worden gesteld op de reservewaarde van de kapitaalverzekeringen, vermeerderd met kostenopslagen ter zake van kosten die in de periode na 1 januari 2001 nut zullen afwerpen. Met bijkomende kosten hoeft geen rekening te worden gehouden, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2013/117 - Onterechte weigering KOB aan AOW-gerechtigde inwoner van Israël

ECLI:NL:RBHAA:2012:BX9809, datum uitspraak 18-09-2012, publicatiedatum 10-10-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Met ingang van 1 juni 2011 is de tegemoetkoming AOW vervangen door de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB). Sindsdien heeft de Wet mogelijkheid KOB art. 33b AOW vervangen. Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt volgens die wet dat 90% of meer van hun wereldinkomen in Nederland aan de belastingheffing moet zijn onderworpen, willen zij in aanmerking komen voor de KOB. Belanghebbende woont in Israël, een land waarmee Nederland een Verdrag inzake Sociale Zekerheid heeft gesloten. De rechtbank is van oordeel dat de eis dat 90% of meer van het wereldinkomen in Nederland aan de belastingheffing is onderworpen, in strijd is met art. 4 van dit verdrag. Hetzelfde geldt voor een inwoner van Turkije (nrs. 11/04779 en 11/04780, NTFR 2013/149) en een inwoner van Australië (nrs. 11/05687 en 11/05620, NTFR 2012/2497), landen waarmee Nederland ook een Verdrag inzake Sociale Zekerheid heeft gesloten. Met Thailand (nr. 11/05138, NTFR 2013/148) en De Nederlandse Antillen (nrs. 11/05292 en 11/05293, NTFR 2013/147) zijn andere Verdragen gesloten en volgens de rechtbank is in die gevallen de aanvullende eis van de Wet mogelijkheid KOB toegestaan.

NTFR 2013/119 - Verkoopkosten ter zake van een – door verkoop – ontvoegde dochter zijn niet aftrekbaar

ECLI:NL:HR:2013:BY0612, datum uitspraak 11-01-2013, publicatiedatum 11-01-2013
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende heeft haar 100%-dochtermaatschappij, met wie zij een fiscale eenheid vormde, verkocht. Belanghebbende wenst de verkoopkosten in aftrek te brengen. Deze kosten zijn gemaakt na het tekenen van de intentieovereenkomst, maar voor de overdracht van de aandelen. Rechtbank Breda heeft aftrek geweigerd. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. In art. 14, lid 1, Besluit fiscale eenheid 2003 is bepaald dat bij vervreemding van een in een fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappij, de vervreemding geacht wordt plaats te vinden na de ontvoeging van de dochter. Daarvan uitgaande is sprake van de vervreemding van een deelneming, waarvoor geldt dat de verkoopkosten ingevolge art. 13, lid 1, Wet VPB 1969 niet aftrekbaar zijn. Daaraan doet niet af dat de kosten zijn gemaakt in de periode van de fiscale eenheid.

NTFR 2013/122 - A-G Wattel belicht begrip 'vorige verkrijging' ex art. 13 Wet BRV

ECLI:NL:HR:2013:BY5307, datum uitspraak 22-03-2013, publicatiedatum 22-03-2013
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende heeft van de eerste verkrijgers een appartement inclusief grond verkregen binnen zes maanden na de oplevering van het appartement aan die eerste verkrijgers en beroept zich derhalve op de anticumulatieregeling van art. 13 Wet BRV. De notaris heeft overdrachtsbelasting voldaan over het verschil tussen de door belanghebbende betaalde koopsom en het totaal van de door de eerste verkrijgers betaalde termijnen exclusief omzetbelasting. Belanghebbende wil dat de grondslag van de overdrachtsbelasting ook wordt verminderd met de door de vorige verkrijgers betaalde grondprijs omdat, gezien Don Bosco, de vorige verkrijging haars inziens niet slechts de oplevering van het appartement betrof, maar de gecombineerde verkrijging van grond plus appartement, en wel op het moment van oplevering van het appartement. Dat moment viel binnen de anticumulatieperiode. De feitenrechters hebben belanghebbende in het ongelijk gesteld.

NTFR 2013/123 - Waardebepaling recht van erfpacht met daaraan verbonden recht van opstal

ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0940, datum uitspraak 04-10-2012, publicatiedatum 24-10-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende en zijn broer waren tot 1 januari 2002 de enige vennoten van een vof waarin een garagebedrijf werd geëxploiteerd. In 1998 heeft de gemeente een stuk grond in erfpacht uitgegeven aan de vof, met daaraan verbonden een recht van opstal. In 1998 heeft de vof daarop een nieuwe bedrijfsruimte laten bouwen. In 2002 is de broer van belanghebbende uit de vof getreden en heeft belanghebbende de onderneming als eenmanszaak voortgezet. Als gevolg hiervan werd belanghebbende in economische zin voor het geheel gerechtigd tot de rechten van erfpacht en opstal. De inspecteur heeft dit aangemerkt als een verkrijging van economische eigendom betrekking hebbend op de onverdeelde helft van die rechten, waarover overdrachtsbelasting is verschuldigd, en heeft een naheffingsaanslag opgelegd. Het hof stelt voorop dat ook bij de verkrijging van de economische eigendom van een recht van erfpacht of opstal de waarde wordt vermeerderd met die van de canon of de retributie, met dien verstande dat de som van beide waarden niet hoger wordt gesteld dan de waarde van de zaak waarop het recht betrekking heeft. Het hof is van oordeel dat aan het recht van erfpacht op zichzelf geen waarde kan worden toegekend. De aldus op nihil te stellen waarde van dit recht dient te worden vermeerderd met de waarde van de canon. Tussen partijen is niet in geschil dat deze waarde op het tijdstip van de verkrijging € 91.621 bedroeg. Gelet op de duur waarvoor het recht van opstal is gevestigd, stelt het hof, rekening houdend met enige kans op verlenging van die duur, de waarde van de economische eigendom van het recht van opstal in goede justitie vast op € 169.951.

NTFR 2013/126 - Hof heeft onvoldoende getoetst of adviseur voorwaardelijk opzet kan worden verweten

ECLI:NL:PHR:2012:BY7673, datum uitspraak 10-12-2012, publicatiedatum 31-05-2013
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. P.A. Caljé
In cassatie gaat het om de vraag of de belastingadviseur van belanghebbende te kwader trouw is geweest in de zin van art. 16, lid 1, laatste volzin, AWR door de aangifte op te stellen zonder melding te maken van de door belanghebbende ontvangen afkoopsom van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, welke kwade trouw aan belanghebbende zou moeten worden toegerekend. Het staat ten processe vast dat zonder een en ander navordering in casu niet mogelijk is, nu de inspecteur niet beschikte over een ‘nieuw feit’, kennelijk omdat de verzekeraar de uitkering voor de aanslagoplegging had gerenseigneerd aan de belastingdienst.

NTFR 2013/127 - Opzet toetsen naar moment van aangifte

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Belanghebbende hield zich onder meer bezig met de bemiddeling bij de verhuur van woningen. In de aangifte van belanghebbende zijn geen bedragen aan winst en zelfstandigenaftrek begrepen. De aanslag IB/PVV is opgelegd conform deze aangifte. Lopende een nadien ingesteld boekenonderzoek heeft belanghebbende een ‘herziene aangifte’ ingediend waarin hij melding maakt van winst uit onderneming en waarin hij aanspraak maakt op zelfstandigenaftrek. De inspecteur heeft IB/PVV nagevorderd over het in de ‘herziene aangifte’ vermelde bedrag van de winst, zonder toepassing van de zelfstandigenaftrek. Tevens is een vergrijpboete opgelegd die is berekend over het gehele bedrag van de nagevorderde IB/PVV. Hof Amsterdam (NTFR 2011/2791) heeft geoordeeld dat de boetegrondslag moet worden verminderd met de zelfstandigenaftrek. Bij het doen van de (eerste) aangifte was de opzet van belanghebbende slechts gericht op het ontgaan van belastingheffing over de door hem genoten winst verminderd met de zelfstandigenaftrek, en niet tevens op het ontgaan van belastingheffing over het bedrag aan winst dat correspondeerde met het bedrag van de zelfstandigenaftrek. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel van het hof.

NTFR 2013/128 - KB Lux: navorderingsaanslagen zijn voortvarend en terecht opgelegd

ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2874, datum uitspraak 18-07-2012, publicatiedatum 12-11-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Naar aanleiding van het rekeningenproject heeft de inspecteur bij brief van 25 juni 2004 voor het eerst vragen aan belanghebbende gesteld over een verzwegen KB-Lux rekening. Belanghebbende heeft niet op de vragenbrieven van de inspecteur gereageerd. Vervolgens zijn op 27 december 2004 aan belanghebbende diverse navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes opgelegd. In hoger beroep stelt belanghebbende onder meer dat haar man de KB-Lux rekening op haar naam zou hebben geopend en dat hij de rekening in 1995 heeft opgeheven en dat zij hiervan niets wist. In geschil was of de navorderingsaanslagen voortvarend en of de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes terecht waren opgelegd. Het hof oordeelt dat de navorderingsaanslagen voortvarend zijn opgelegd. Daarnaast oordeelt het hof dat de inspecteur redelijkerwijs ervan kon uitgaan, in aanmerking nemende dat belanghebbende geen opening van zaken heeft gegeven, dat belanghebbende rekeninghouder is geweest bij de KB-Lux in alle jaren waarop de navorderingsaanslagen zien, dus ook voor de jaren 1992 en 1993. Het tegendeel is niet gebleken. Belanghebbende had in ieder geval in 2004 om informatie kunnen verzoeken bij de KB-Lux, omdat de rekening op haar naam stond. De omstandigheid dat zij geen informatie heeft gekregen van de KB-Lux komt voor rekening van belanghebbende. Het hof vermindert nog wel de navorderingsaanslagen in verband met de factor van 1,5. Voorts vernietigt het hof de verhogingen voor de jaren waarin de aangifte- en aanslaggegevens ontbreken. Voor het overige matigt het hof de verhogingen en boetes, in verband met het vaststellen van de hoogte van de verschuldigde belasting met omkering van de bewijslast en overschrijding van de redelijke termijn, tot 25%.

NTFR 2013/129 - Inspecteur maakt opzet belanghebbende met betrekking tot buitenlandse bankrekening op naam echtgenoot niet aannemelijk

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3489, datum uitspraak 12-11-2012, publicatiedatum 19-11-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
In het kader van het project Bank Zonder Naam heeft de inspecteur renseignementen op naam van de echtgenoot van belanghebbende ontvangen. De inspecteur heeft aan de echtgenoot van belanghebbende hierover vragen gesteld. De echtgenoot heeft ontkend een rekening bij Van Lanschot in Luxemburg te hebben (gehad). Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1996 tot en met 2000 navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes opgelegd, omdat zij in die jaren het hoogst persoonlijke inkomen had. In geschil is of de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes terecht zijn opgelegd. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de echtgenoot van belanghebbende rekeninghouder was bij Van Lanschot in Luxemburg, zodat de navorderingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Ook de schatting van de verzwegen inkomsten acht de rechtbank in beginsel redelijk. De rechtbank heeft een aantal navorderingsaanslagen verminderd, omdat verweerder bij de berekening van het vermogen is uitgegaan van het verkeerde saldo van de rekening van de echtgenoot van belanghebbende. De verhogingen en boetes worden vernietigd, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De inspecteur heeft namelijk niet gesteld dat belanghebbende op de hoogte was van de door haar echtgenoot gehouden buitenlandse rekening bij Van Lanschot.

NTFR 2013/131 - De strijd tegen belastingontwijking: nieuwe EU-regels treden in werking op 1 januari

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013
Nieuwe regels die de mogelijkheden van lidstaten zullen verbeteren om belastingen te heffen en te innen treden in werking op 1 januari 2013. De Richtlijn betreffende Administratieve Samenwerking op het gebied van belastingheffing legt de basis voor sterkere samenwerking en betere informatie-uitwisseling tussen belastingautoriteiten in de EU. Eén van de belangrijkste aspecten van de Richtlijn is dat het een eind maakt aan het bankgeheim: een lidstaat kan niet weigeren om informatie aan een andere lidstaat te geven enkel omdat de informatie berust bij een financiële instelling. De Richtlijn geeft praktische en efficiënte maatregelen om administratieve samenwerking inzake belastingkwesties te verbeteren. De Richtlijn geeft ook gemeenschappelijke vormen en procedures om informatie uit te wisselen. Dit zal de uitwisseling van gegevens tussen nationale autoriteiten sneller en efficiënter maken. Belastingambtenaren kunnen worden gemachtigd om aan administratieve onderzoeken in een andere lidstaat deel te nemen. Zij zullen ook kunnen verzoeken dat hun belastingsdocumenten en besluiten elders in de EU worden aangekondigd. De Richtlijn heeft een breed bereik, hij omvat alle belastingen behalve die reeds onder specifieke EU-wetgeving vallen (zoals de btw en de accijnzen).

NTFR 2013/132 - HvJ geeft aanwijzingen omtrent belastinggrondslag bij ruil van prestaties

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Orfey mag een gebouw oprichten op grond waarop hij een opstalrecht heeft verworven. Als tegenprestatie voor dat opstalrecht moet Orfey de plannen voor dat gebouw opstellen, alle kosten dragen voor de bouw en de grondeigenaars bepaalde eenheden in dat gebouw ‘sleutelklaar’ opleveren zonder dat zij bijbetalen, terwijl zij op die eenheden een opstalrecht behouden en wederzijds vestigen. Orfey moet het gebouw voltooien en de vergunning tot exploitatie verkrijgen binnen 21 maanden na aanvang van de werkzaamheden. Op 5 april 2008 heeft Orfey aan elk van de grondeigenaars een factuur met berekening van btw gestuurd die betrekking heeft op het opstalrecht. Bij een belastingcontrole blijkt dat de maatstaf van heffing is vastgesteld aan de hand van de fiscale waarde van het opstalrecht en niet op basis van de normale waarde van de eenheden die aan de grondeigenaars zijn toegekend. Ook is vastgesteld dat Orfey die facturen niet heeft geboekt op het betrokken of het volgende tijdvak en dat die facturen evenmin zijn opgenomen in de btw-aangiften. Hoewel het gebouw nog niet is voltooid en evenmin in gebruik is, heeft de Bulgaarse belastingdienst een naheffingsaanslag opgelegd omdat Orfey bouwdiensten verrichtte op de dag van vestiging van het opstalrecht. De normale waarde van het opstalrecht is gelijk aan de waarde van de door Orfey verrichte bouwdiensten. Op vragen van de verwijzende Bulgaarse rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2013/133 - Geen verlaging van de belastinggrondslag achteraf bij naar eigen keuze te verzilveren toegekend tegoed

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Grattan vertegenwoordigt een btw-eenheid van vennootschappen die postorderbedrijven zijn (de vennootschappen). Deze maakten gebruik van de diensten van agenten die commissie krijgen over de aankopen door derden (de eindverbruikers), aan wie zij de catalogi van de betrokken vennootschap doorgaven. De agent bestelde de goederen voor de eindverbruikers telefonisch bij het callcenter van de vennootschap of door een bestelformulier toe te sturen. De bestelde goederen werden aan de agent geleverd, die ze onder de eindverbruikers distribueerde. De verkoopprijs van de goederen werd door de agent bij de eindverbruikers geïnd en periodiek aan de postorderbedrijven overgemaakt. De agenten ontvingen een commissie van 10% over de bedragen die zij aan de vennootschap overmaakten, zowel voor hun eigen aankopen uit de postordercatalogus als voor de aankopen door derden. De commissie werd gecrediteerd op een rekening in de boeken van de vennootschap en de agent kon ze op verschillende wijzen opnemen: het tegoed per cheque opnemen, het tegoed verrekenen met het saldo van zijn rekening en zodoende zijn uitstaande schuld aan de vennootschap voor bij de vennootschap afgenomen goederen verlagen en het tegoed gebruiken om de aankoopprijs van nieuwe goederen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Wanneer de commissie per cheque werd opgenomen of werd verrekend met het uitstaande saldo van de agent werd dit opnemen ‘in contanten’ genoemd; werd de commissie gebruikt om nieuwe goederen te betalen dan werd dit opnemen ‘in natura’ genoemd. Het geschil heeft enkel betrekking op situaties dat de commissie ‘in contanten’ werd opgenomen. De vennootschappen hebben btw voldaan over de gehele catalogusprijs, met inbegrip van het bedrag dat als commissie aan de agenten is overgemaakt. Grattan heeft van de Engelse belastingadministratie het bedrag aan btw teruggevorderd dat overeenkomt met de commissie, op de grond dat deze commissie een korting op de tegenwaarde of de belastinggrondslag voor de levering van goederen door de vennootschappen aan de agenten vormde. De btw over deze commissie is terugbetaald, met uitzondering van de btw over de commissie in contanten voor aankopen door derden in de periode van 1973 tot 1 januari 1978. Op de vraag van de verwijzende rechter in de hierop volgende procedure over de verlaging van de belastinggrondslag verklaart het HvJ voor recht dat art. 8, sub a, Tweede Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een belastingplichtige geen recht heeft op reductie, met terugwerkende kracht, van de belastinggrondslag voor een levering van goederen, indien aan een agent na levering van de goederen door de leverancier een tegoed werd toegekend dat hij naar eigen keuze in geld kon opnemen of kon verrekenen met aan de leverancier verschuldigde bedragen voor reeds geleverde goederen.

NTFR 2013/134 - Rechten van belastingplichtige ontleend aan onjuiste jurisprudentie van HR kunnen niet met terugwerkende kracht worden ontnomen

ECLI:NL:HR:2012:BU7264, datum uitspraak 14-12-2012, publicatiedatum 14-12-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. A. Vroon
Belanghebbende is een fiscale eenheid, bestaande uit X2 bv, X1 bv en haar dga A. De fiscale eenheid is gevormd naar aanleiding van het arrest HR 26 april 2002, nr. 35.775. A heeft een woonboerderij laten bouwen die in april 2007 in gebruik is genomen. Door de fiscale eenheid is de aan A in verband hiermee gefactureerde omzetbelasting in aftrek gebracht. Op 18 oktober 2007 is het Van der Steen-arrest (zaak C-355/06), NTFR 2007/1931, gewezen, waarin is beslist dat de dga geen belastingplichtige is. Naar aanleiding van een beleidsregel van de staatssecretaris (besluit van 21 december 2007, nr. CPP2007/3160, NTFR 2008/84) over deze kwestie heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Volgens de inspecteur is met betrekking tot de woonboerderij sprake van een onttrekking in het vierde kwartaal van 2007 welke als een levering in de zin van art. 3, lid 3, letter c, Wet OB 1968 moet worden aangemerkt. De Hoge Raad deelt die visie niet. De Hoge Raad, die vooropstelt dat hij terugkomt van zijn arrest van 26 april 2002, is namelijk van oordeel dat op grond van de Btw-richtlijn 2006 geen sprake is van een belastbaar feit in het vierde kwartaal van 2007, en dus ook niet op grond van de wet. Ook het unierechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel bieden geen grond voor deze heffing. De Hoge Raad onderkent dat ten onrechte aftrek van omzetbelasting is genoten. Naheffing op de voet van art. 20 AWR is echter niet mogelijk, omdat dit strijdig zou zijn met het algemene beginsel van rechtszekerheid. De rechten van een belastingplichtige die zijn verworven door te handelen overeenkomstig de jurisprudentie van de hoogste nationale rechter, kunnen namelijk niet met terugwerkende kracht worden ontnomen als later blijkt dat die jurisprudentie niet strookt met een Europese richtlijn.

NTFR 2013/135 - Geen grondslag voor 'Van der Steen-heffing' inzake einde ondernemerschap dga

ECLI:NL:HR:2012:BU7242, datum uitspraak 14-12-2012, publicatiedatum 14-12-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. A. Vroon
Belanghebbende is een fiscale eenheid, bestaande uit X2 bv en haar dga X1. De fiscale eenheid is gevormd naar aanleiding van het arrest HR 26 april 2002, nr. 35.775 (NTFR 2002/630). Op 26 september 2006 heeft X1 een bouwterrein gekocht, waarop een woning is gebouwd die in mei 2007 in gebruik is genomen. Door belanghebbende is (een deel van) de omzetbelasting die bij de aanschaf van het bouwterrein en de bouw van de woning is gefactureerd, in aftrek gebracht. Op 18 oktober 2007 is het Van der Steen-arrest (zaak C-355/06, NTFR 2007/1931) gewezen, waarin is beslist dat de dga geen belastingplichtige is. Naar aanleiding van een beleidsregel van de staatssecretaris (besluit van 21 december 2007, nr. CPP2007/3160) over deze kwestie heeft belanghebbende over het onderhavige tijdvak (vierde kwartaal 2007) met betrekking tot de woning een verschuldigd bedrag aan omzetbelasting opgegeven. Hiertegen is vergeefs bezwaar en beroep aangetekend door belanghebbende. In cassatie krijgt zij echter gelijk. De Hoge Raad, die voorop stelt dat hij terugkomt van zijn arrest van 26 april 2002, is namelijk van oordeel dat de Btw-richtlijn 2006 geen bepaling inhoudt op grond waarvan belanghebbende de belasting verschuldigd zou kunnen zijn. Ook het unierechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel bieden geen grond voor deze heffing.

NTFR 2013/136 - Door gemeente verrichte dienst inzake een kunstencentrum vormt één niet-vrijgestelde prestatie

ECLI:NL:HR:2012:BU8847, datum uitspraak 07-12-2012, publicatiedatum 07-12-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. A. Vroon
Belanghebbende, een gemeente, exploiteert sinds april 2002 een zogenoemd kunstencentrum. De ter zake van de bouw in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij in aftrek gebracht. Belanghebbende stelt ruimtes ter beschikking aan organisaties op het gebied van de toonkunst. Tegen (één) vergoeding worden de theaterzaal, de foyer en de kleedruimtes in gebruik gegeven, wordt gezorgd voor theatertechnici, wordt de licht- en geluidsinstallatie in gebruik gegeven, wordt het bezoekend publiek begeleid, en wordt gezorgd voor de normale schoonmaak. In april 2002 is het kunstencentrum in gebruik genomen. In verband met de ingebruikneming is sprake van een integratieheffing. Belanghebbende heeft 48% hiervan in aftrek gebracht. De inspecteur heeft het percentage aftrekbare 3-1-h-belasting op 45% gesteld en op grond van art. 12, lid 3, Uitv.besch. OB 1968 3% van de in aftrek gebrachte 3-1-h-belasting nageheven. Hof Den Haag (10 mei 2010, nr. 09/00434, NTFR 2010/2025) heeft de naheffingsaanslag vernietigd. De Hoge Raad is het eens met die conclusie, maar op andere gronden dan het hof. Anders dan het hof is de Hoge Raad namelijk van oordeel dat het neutraliteitsbeginsel zich niet verzet tegen het niet toepassen van de 10%-herrekeningsregel aan het eind van het jaar van ingebruikneming. Voorts is het oordeel van het hof dat belanghebbende één hoofdprestatie verricht met enkele bijkomende diensten welke prestatie als verhuur van een onroerende zaak moet worden aangemerkt, niet correct volgens de cassatierechter. Volgens de Hoge Raad moeten de verschillende handelingen die belanghebbende verricht als één enkele prestatie worden beschouwd. Deze dienst vormt een dienst van een eigen aard, die is gericht op het voor muziek- of toneelgezelschap scheppen van een omgeving die het mogelijk maakt een voorstelling te geven. Deze dienst is niet vrijgesteld.

NTFR 2013/137 - Spanje past verlaagd tarief voor geneesmiddelen te ruim toe

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. A.J. Blank
Lidstaten kunnen een verlaagd btw-tarief toepassen op farmaceutische producten en bepaalde medische hulpmiddelen. Volgens de Commissie past Spanje het verlaagde btw-tarief toe op ruimere categorieën goederen dan die welke zijn opgenomen in de punten 3 en 4 van bijlage III van de Btw-richtlijn.

NTFR 2013/138 - Aftrek voorbelasting door moeiende holding

ECLI:NL:RBARN:2012:BY4481, datum uitspraak 29-11-2012, publicatiedatum 29-11-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Belanghebbende, X bv, is vanaf 2007 met behulp van een vermogensbeheerder een gedeelte van haar vermogen gaan beleggen. Het resterende deel van haar vermogen was bestemd voor actieve participaties in nog aan te kopen deelnemingen. De btw die door de vermogensbeheerder aan X bv in rekening is gebracht en betrekking heeft op haar beleggingen is door X bv niet in aftrek gebracht. Wel heeft X bv de btw die betrekking heeft op aan haar geleverde goederen en aan haar verleende diensten in verband met de door haar beoogde actieve participaties in aftrek gebracht. Voor 2007 gaat het om btw die betrekking heeft op een verkochte dochtervennootschap waarvan de managementovereenkomst al in 2005 is beëindigd. Voor 2008 en 2009 ziet de in aftrek gebrachte btw op prestaties in verband met de beoogde maar niet-aangekochte participaties. In geschil is of X bv de btw terecht in aftrek heeft gebracht. Rechtbank Arnhem acht aannemelijk dat X bv participaties in vennootschappen beoogde te verwerven om daarvoor tegen een vergoeding managementwerkzaamheden te verrichten. De daarop betrekking hebbende voorbelasting is daarom aftrekbaar, ook al zijn die werkzaamheden tegen vergoeding uiteindelijk niet tot stand gekomen. Voor zover de voorbelasting betrekking heeft op werkzaamheden met betrekking tot een deelneming waarvoor de (betaalde) managementwerkzaamheden in een eerder jaar waren beëindigd bestaat geen recht op aftrek omdat het verband tussen de aan eiseres verleende prestaties waarvoor de voorbelasting in rekening is gebracht en die gestaakte werkzaamheden niet aannemelijk is gemaakt.

NTFR 2013/141 - Nieuw besluit over kleineondernemersregeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 geschreven door mr. E.H.A.M. Thijssen
De kleineondernemersregeling (KOR) geldt alleen voor (samenwerkingsverbanden van) natuurlijke personen die in Nederland wonen of zijn gevestigd, dan wel beschikken over een vaste inrichting in Nederland. Buiten Nederland gevestigde ondernemers kunnen dus geen gebruikmaken van de regeling. Dit standpunt is door het Hof van Justitie bevestigd. De staatssecretaris had echter in het oude besluit inzake de KOR aangegeven dat als een buiten Nederland gevestigde ondernemer uitsluitend prestaties in Nederland verricht, hij de KOR wel kan toepassen. Met het verschijnen van dit nieuwe besluit trekt de staatssecretaris deze tegemoetkoming in. In het buitenland gevestigde kleine ondernemers, ook degenen die uitsluitend in Nederland prestaties verrichten, kunnen vanaf 2013 niet langer de kleine ondernemersregeling toepassen.

NTFR 2013/142 - Hoge Raad verwijst zaak over precariobelasting voor dammen omdat hof ten onrechte een stelling tardief heeft verklaard

ECLI:NL:HR:2013:BY7672, datum uitspraak 04-01-2013, publicatiedatum 04-01-2013
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is eigenaar van twee percelen. Vanaf de openbare weg geven twee dammen toegang tot die percelen. De dammen zijn door middel van heipalen verbonden met de ondergrond, de bodem van een watergang. In de dammen bevinden zich duikers, waar het water doorheen kan stromen. Belanghebbende is eigenaar van de dammen. De ter zake van de dammen aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de precariobelasting zijn door Hof Den Haag (NTFR 2012/355) in stand gelaten. In cassatie klaagt belanghebbende met succes erover dat het hof een bepaalde – op de eigendom van de grond onder de dammen betrekking hebbende – stelling tardief heeft verklaard. Die stelling zal alsnog door het verwijzingshof moeten worden behandeld. De betogen van belanghebbende dat hij 1. de grond onder de dammen door verjaring heeft verkregen, 2. eigenaar van de grond onder de dammen is geworden door een opstalrecht op de dammen en 3. door verjaring een erfdienstbaarheid op de grond onder de dammen heeft verkregen, worden door de Hoge Raad als onjuist bestempeld. Voorts oordeelt de cassatierechter nog dat de (enkele) omstandigheid dat de dammen de enige uitweg voor belanghebbende zijn, niet aan heffing van precariobelasting in de weg staat.

NTFR 2013/143 - Heffing van ingezetenenomslag is wederom willekeurig

ECLI:NL:HR:2012:BY3902, datum uitspraak 23-11-2012, publicatiedatum 23-11-2012
Aflevering 3, gepubliceerd op 17-01-2013 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende woont in 2001 en 2002 in het zuidelijke gedeelte van Amsterdam-Noord (ZAN). Provinciale Staten heeft het wegenbeheer binnen ZAN toegewezen aan het waterschap De Waterlanden (DW). In zijn taakgebied wegenbeheer is DW belast met het beheer van wegen buiten de bebouwde kom. Geheel ZAN is echter gelegen binnen de bebouwde kom. Feitelijk verricht DW binnen ZAN dan ook geen enkele taak. Belanghebbende betoogt dat de toewijzing van het wegenbeheer in ZAN aan DW niet ertoe strekte DW te belasten met de taak wegenbeheer, maar uitsluitend is geschied om de inwoners van ZAN omslagplichtig te maken voor de omslag wegenbeheer. Voor het eerdere jaar 1998 is belanghebbende met dit betoog in het gelijk gesteld door de Hoge Raad (HR 17 april 2009, nr. 42.297 en 42.363, NTFR 2009/1072). In de onderhavige procedure draagt de heffingsambtenaar argumenten en stukken aan voor zijn stelling dat Provinciale Staten wel in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het wegenbeheer binnen ZAN toe te wijzen aan DW. Hof Amsterdam en de Hoge Raad zien daarin evenwel geen reden anders te oordelen dan de Hoge Raad deed in het hiervoor vermelde arrest van 17 april 2009.