NTFR 2009/1154 - Running round in circles?
Aflevering 22, gepubliceerd op 28-05-2009 geschreven door mr. dr. J.Th. SandersLaat ik voorop stellen dat ik vanuit een oogpunt van rechtseenheid en rechtsontwikkeling in de Europese btw zeer positief sta tegenover een gepast gebruik van de in art. 234 EG neergelegde verplichting of geboden mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen door nationale rechterlijke instanties. Ik spreek hier van gepast gebruik, omdat ik meen dat (lagere) rechterlijke instanties van de lidstaten op dit terrein veelal te snel overgaan tot het stellen van dergelijke vragen. Daarbij komt dat de vragen in veel gevallen dermate omvangrijk en gedetailleerd zijn, dat ik me wel eens afvraag of dit ‘prejudiciële instituut’ daarvoor is bedoeld. Natuurlijk, blijkens de bijna belegen verklaring voor recht dat een rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van gemeenschapsrecht die voor haar rijst te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof van Justitie EG (HvJ EG) is uitgelegd of dat juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, is de receptuur verschaft, maar toch … Ook bestaat alle begrip dat bij het bevragen rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het gemeenschapsrecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak. De prejudiciële procedure is een perfect passend patroon voor samenwerking tussen het HvJ EG en de nationale rechterlijke instanties, dat het HvJ EG in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die nodig zijn voor een uitspraak in het bij hem aanhangig geschil. Bij deze samenwerking is het natuurlijk de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van de zaak. Hij is het best in staat de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen. Het HvJ EG doet dan ook uitspraak, zonder dat het in beginsel behoeft te onderzoeken, wat de nationale rechter ertoe heeft gebracht de vragen te stellen, en welke toepassing hij denkt te geven aan de communautaire bepaling die hij verzoekt uit te leggen. In dit licht bezien spreekt het vanzelf dat geen uitspraak kan worden gedaan op een prejudiciële vraag wanneer duidelijk blijkt, dat de door een nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de procedure voor de nationale rechter, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het HvJ EG niet beschikt over de gegevens, feitelijk of rechtens, die het nodig heeft om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven. De duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het HvJ EG houdt in dat de waardering van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het is dus uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het HvJ EG voorlegt.