NTFR 2009/1107 - Lijfrentepremieaftrek bij inbreng in bv gevolgd door uitzakken van onderneming in werkmaatschappij
ECLI:NL:HR:2010:BI3707, datum uitspraak 07-05-2010, publicatiedatum 07-05-2010
Aflevering 21, gepubliceerd op 21-05-2009 Belanghebbende en X dreven een notarispraktijk in de vorm van een maatschap. Zij hebben hun aandeel in deze maatschap ruisend ingebracht in twee persoonlijke holdings. Als tegenprestatie voor deze inbreng hebben zij ieder tot het bedrag van hun stakingswinst een lijfrente bedongen bij deze vennootschappen. De persoonlijke holdings hebben gezamenlijk een werkmaatschappij opgericht waaraan zij hun onderneming hebben overgedragen. De lijfrenteverplichtingen zijn achtergebleven in de persoonlijke holdings. De inbreng van de onderneming in de werkmaatschappij heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen alsmede crediteringen. Belanghebbende heeft de lijfrentepremie in aftrek gebracht van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft dit niet toegestaan. Rechtbank Breda (NTFR 2008/900) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld. Aan de orde is de vraag of is voldaan aan het vereiste van art. 3.126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 inhoudende dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan de persoonlijke holding. A-G Niessen beantwoordt deze vraag bevestigend. De Hoge Raad (NTFR 2003/1530) heeft beslist dat onder een overdracht in de zin van art. 45, lid 5, onderdeel a, sub 2, Wet IB 1964 niet dient te worden begrepen de overdracht van een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde. Aangezien met de invoering van art. 3.126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 geen wijzigingen ten opzichte van art. 45, lid 5, onderdeel a, sub 2, Wet IB 1964 zijn beoogd, is dit arrest eveneens van toepassing onder de Wet IB 2001. Nu in het onderhavige geval de gerechtigdheid tot het vermogen van de onderneming ongewijzigd blijft, zowel voor wat betreft de zeggenschap daarover als ten aanzien van de beschikbaarheid van de resultaten voor de dekking van de lijfrenteverplichting, is volgens de advocaat-generaal geen sprake van overdracht van de onderneming aan een ‘derde’ als bedoeld in het zojuist genoemde arrest.