Aflevering 19

Gepubliceerd op 12 mei 2016

NTFR 2016/1262 - Actie, maar nu echt?

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 geschreven door prof. dr. R.A. Wolf
In Utrecht had ik een huisgenoot die nauwgezet studieschema's maakte, maar deze niet uitvoerde. Tentamen niet gehaald? Geen nood, mijn huisgenoot zou nu écht aan de slag gaan. De eerste stap werd direct gezet: het maken van een nieuw studieschema. En daar bleef het veelal bij, zodat ook het volgende tentamen niet werd gehaald. Dan wachtte weer een nieuw studieschema en een nieuw niet-gehaald tentamen. Uiteindelijk werd deze cyclus doorbroken, extracurriculaire gezelligheid op een wat lager pitje gezet en de studie alsnog voltooid. Eind goed, al goed.

NTFR 2016/1263 - Antwoorden Algemene Rekenkamer op vragen over de intensivering van toezicht en invordering bij de Belastingdienst

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016
De Algemene Rekenkamer heeft geantwoord op vragen van de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer over het rapport van de Rekenkamer over de ‘intensivering toezicht en invordering bij de Belastingdienst’ (brief 7 april 2016, nr. DGB/2016/1454, NTFR 2016/1052). De vragen zien met name op de meetbaarheid van de maatregelen die tot intensivering moeten leiden.

NTFR 2016/1265 - Afwenteling door lessee van risico's van waardeverandering of tenietgaan niet relevant voor overgang economische eigendom van lessor op lessee

ECLI:NL:HR:2016:702, datum uitspraak 22-04-2016, publicatiedatum 22-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende, een tandarts, bezit een 50%-belang in een tandartsen-bv. Zij heeft met lessors leasecontracten gesloten voor tandartsenapparatuur. Ter zake van de apparatuur heeft belanghebbende een (ver)huurovereenkomst met de bv gesloten. De vraag of belanghebbende in 2010 een onderneming dreef in de zin van art. 3.5, lid 1, Wet IB 2001, heeft Hof Den Haag 4 augustus 2015, nr. 14/01623, NTFR 2015/2682 ontkennend beantwoord. De Hoge Raad verwerpt het daartegen gerichte cassatiemiddel onder verwijzing naar art. 81, lid 1, Wet RO. De vraag of belanghebbende door het aan de bv ter beschikking stellen van de apparatuur row heeft genoten waarbij de afschrijving op de apparatuur als kostenpost in aanmerking moet worden genomen, heeft het hof eveneens ontkennend beantwoord. Dat oordeel acht de Hoge Raad echter niet cassatieproof. Eerst dient te worden onderzocht of de economische eigendom van de apparatuur is overgegaan van de lessors op belanghebbende. Daarbij komt in de regel geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de lessee het risico van waardeverandering of tenietgaan van dat goed geheel of ten dele heeft afgewenteld op een derde. Deze omstandigheid sluit namelijk niet uit dat in de verhouding tussen lessor en lessee dit risico ten volle bij de lessee berust. Niet duidelijk is of het hof hiervan is uitgegaan. Indien het hof ervan is uitgegaan dat belanghebbende, zo zij door de leasecontracten de economische eigendom van de apparatuur heeft verkregen, deze eigendom na het sluiten van de huurovereenkomsten met de bv niet langer bezat, is dat oordeel niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de cassatierechter.

NTFR 2016/1269 - Brief over hybride markt WGA

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft een brief gestuurd aan de Tweede Kamer waarin hij de Kamer informeert over diverse onderwerpen over de hybride WGA-markt. Hij gaat in op de vaststelling van de minimum- en maximumpremiegrens na 1 januari 2017 en op de maximumpremie zoals die vanaf 1 januari 2017 zal gelden voor de uitzendsector. Verder besteedt hij aandacht aan de gevolgen van het samenvoegen van de WGA-vast en -flex-risico’s voor de garantieverklaring die werkgevers moeten overleggen om eigenrisicodrager te kunnen worden. Deze garantieverklaring moet normaliter vóór 1 oktober 2016 bij de Belastingdienst zijn ingediend, maar omdat deze termijn tot praktische problemen kan leiden, laat de minister onderzoeken of het uitvoeringstechnisch mogelijk is deze termijn op te schuiven naar 31 december 2016. Als hiertoe de mogelijkheid bestaat, zal hij dit regelen in de Verzamelwet SZW.

NTFR 2016/1270 - Beschikking premiesectorindeling werknemersverzekeringen

ECLI:NL:PHR:2016:239, datum uitspraak 14-04-2016, publicatiedatum 19-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van Th.J.M. van Schendel
Belanghebbende neemt werknemers in dienst met de bedoeling hen in beginsel blijvend te werk te stellen bij één inlener. Indien mogelijk neemt zij ook alle bestaande arbeidsovereenkomsten van de inlener over, waarna die geen werknemers meer in dienst heeft en uitsluitend werkt met arbeidskrachten in dienst van belanghebbende. De werknemers worden niet door haar, maar door haar opdrachtgevers (de inleners) geworven en geselecteerd. De arbeidsovereenkomsten bevatten geen uitzendbeding ex art. 7:691, lid 2, BW. Belanghebbende is in 2014 voor de premieheffing werknemerszekeringen ingedeeld in sector 52 (Uitzendbedrijven; premie 4,8% tot 6,82%). Belanghebbende acht sector 45 aangewezen (Zakelijke Dienstverlening III; premie 3,10%), omdat zij geen uitzendbedrijf maar een (salaris)administratiebedrijf exploiteert en zich niet bezighoudt met arbeidsallocatie.

NTFR 2016/1271 - Geen anbi-status voor online donatiemodule goede doelen

ECLI:NL:HR:2016:695, datum uitspraak 22-04-2016, publicatiedatum 22-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van prof. dr. S.J.C. Hemels
Belanghebbende is een stichting waarbij ruim drieduizend goede doelen zijn aangesloten. Daarvan is ongeveer 90% als anbi aangemerkt. Belanghebbende stelt de goede doelen onder meer een donatiemodule ter beschikking, waarmee giften kunnen worden gedaan aan de goede doelen. Voor het gebruik van deze module houdt belanghebbende 10% in op de donaties. Verder verricht belanghebbende voor de goede doelen ook lezingen en workshops en biedt zij cadeaubonnen aan. Hof Den Bosch (6 november 2014, nr. 13/00782, NTFR 2015/361) heeft belanghebbende als anbi aangemerkt. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De instelling moet haar werkzaamheden richten op het dienen van voldoende concreet bepaalde doelen die (nagenoeg) uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend. Dit geldt ook als de werkzaamheden bestaan uit het financieel of op andere wijze ondersteunen van een anbi. In dat geval moet de desbetreffende instelling zich ten doel stellen één of meer voldoende concreet bepaalde anbi’s te ondersteunen. In dit geval wordt niet aan die eis voldaan. De werkzaamheden zijn niet rechtstreeks gericht op het dienen van een door belanghebbende of een bepaalde anbi nagestreefd algemeen belang. Zij dienen slechts op indirecte wijze de belangen die worden nagestreefd door goede doelen. Op voorhand kan niet worden vastgesteld welke goede doelen zich bij belanghebbende zullen aansluiten en of die goede doelen het algemeen nut beogen. Belanghebbende is derhalve terecht niet als anbi aangemerkt. Dit neemt niet weg dat donaties die zijn gedaan, kunnen worden aangemerkt als giften van de donateur aan een anbi, indien het goede doel waaraan die betaling op aanwijzing van de desbetreffende donateur ten goede is gekomen, een anbi is. Dat heeft dan te gelden voor de gehele gift, met inbegrip van de door belanghebbende daarop ingehouden kostenbijdrage.

NTFR 2016/1272 - Inwerkingtreding nadere regels voor compensatieregeling belastingverdrag met Duitsland

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016
Dit Koninklijk Besluit regelt de inwerkingtreding van art. I, onderdeel G, wet Overige fiscale maatregelen 2014. Dit onderdeel bevat een wijziging van art. 9.2, lid 9, Wet IB 2001, op basis waarvan bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de in Duitsland verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid die worden aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting voor de toepassing van de compensatieregeling in het belastingverdrag met Duitsland. De wijziging treedt in werking met ingang van de dag na de datum waarop dit besluit in het Staatsblad wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2016. De nadere regels zijn al opgenomen in de regeling van de staatssecretaris van Financiën van 30 december 2013, nr. DB 2013/599M (NTFR 2014/344). Ook deze regels vinden toepassing met ingang van 1 januari 2016.

NTFR 2016/1275 - Economische eigendom van grond is niet verkregen voor aanvang van sloop gebouw

ECLI:NL:PHR:2016:192, datum uitspraak 29-03-2016, publicatiedatum 08-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. P.W. Hofman
Belanghebbende is projectontwikkelaar. Hij heeft op 5 december 2008 grond gekocht met daarop een verhuurd gebouw. De verkoper heeft in dezelfde overeenkomst belanghebbende opdracht gegeven het gebouw vóór juridische levering te slopen en de grond bouwrijp te maken. Op 25 maart 2010 is met de sloop begonnen. Op 20 december 2010 is de bouwrijpe grond juridisch geleverd als ‘bouwterrein’ met een beroep op de samenloopvrijstelling van overdrachtsbelasting (art. 15, lid 1, onderdeel a, Wet BRV) omdat het verkochte niet als bedrijfsmiddel is gebruikt en de levering belast is met omzetbelasting. De inspecteur heeft € 100.724 overdrachtsbelasting nageheven omdat zijns inziens reeds vóór de juridische levering de economische eigendom zoals bedoeld in art. 2, lid 2, Wet BRV is overgegaan en er toen nog geen sprake was van een bouwterrein in de zin van art. 11 Wet OB 1968. In geschil is of zich een voor de overdrachtsbelasting belaste verkrijging van economische eigendom ex art. 2, lid 2, Wet BRV heeft voorgedaan uiterlijk bij aanvang van de sloop.

NTFR 2016/1279 - Kamervragen over medische vrijstelling in de btw

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 geschreven door mr. P.F. Zijlstra
De staatssecretaris van Financiën heeft geantwoord op Kamervragen over de verloren cassatie waar de diensten van een magnetiseur als gelijkwaardig zijn betiteld aan die van BIG-geregistreerde psychologen en psychiaters (HR 27 maart 2015, nr. 13/02667, NTFR 2015/1225). In de antwoorden wordt ook verwezen naar het recente beleidsbesluit op dit onderdeel (besluit van 26 maart 2016, nr. BLKB2016/433M, NTFR 2016/1072). In het beleidsbesluit is aangegeven onder welke voorwaarden de medische vrijstelling kan worden toegepast. Op de vraag of heropening van de zaak van de magnetiseur mogelijk is, antwoordt de staatssecretaris dat herziening van een uitspraak slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk is.

NTFR 2016/1280 - Eindarrest B&S Global Transit Center: douaneschuld ontstaat door onttrekking aan douanetoezicht

ECLI:NL:HR:2016:649, datum uitspraak 15-04-2016, publicatiedatum 15-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende heeft een zending voedingsmiddelen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer geplaatst, waarbij als douanekantoor van bestemming Antwerpen en Bremerhaven zijn aangegeven. Omdat geen terugmelding van de aangifte werd ontvangen, heeft de douane belanghebbende verzocht om bewijs te leveren dat de douaneregeling op regelmatige wijze was beëindigd. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken zou blijken dat de goederen de Europese Unie hebben verlaten. Hof Amsterdam 25 oktober 2012, nrs. 11/00375 t/m 11/00377 (NTFR 2012/2823) heeft geoordeeld dat, nu de goederen niet zijn aangebracht bij een kantoor van bestemming, deze aan het douanevervoer zijn onttrokken en dat op grond van art. 203 CDW een douaneschuld is ontstaan. Of de goederen het douanegebied hebben verlaten is volgens het hof niet relevant. De Hoge Raad had echter Unierechtelijke twijfels. Daarom heeft hij prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ (13 juni 2014, nr. 12/05479, NTFR 2014/1789). Na beantwoording ervan door het HvJ (29 oktober 2015, zaak C-319/14) onderschrijft de Hoge Raad in het onderhavige eindarrest de visie van Hof Amsterdam.

NTFR 2016/1281 - Colruyt: Minimumprijs tabaksproducten toegestaan

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Etablissements Fr. Colruyt NV (‘Colruyt’) baat supermarkten uit in België. De keten wordt vervolgd door het Belgische openbaar ministerie, nu onderzoek van de FOD Volksgezondheid (de Belgische voedsel- en warenautoriteit) zou hebben aangetoond dat Colruyt in strijd met de Belgische warenwet tabaksproducten onder de prijs vermeld op de fiscale zegel heeft verkocht en daar ook reclame voor heeft gemaakt. Op sommige tabakswaren heeft Colruyt zowel een tijdelijke algemene korting van 3% aan alle klanten als een kwantumkorting toegepast. Daarnaast heeft Colruyt een algemene korting van 3% aan leden van jeugdbewegingen gegeven (de zogenoemde ‘kampkorting’). Nadat de Correctionele Rechtbank uit Brussel had geoordeeld dat Colruyt de Belgische warenwet had overtreden, werd tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel. Daar heeft Colruyt betoogd dat het verbod detailhandelsprijzen toe te passen die lager zijn dan de prijs op de fiscale zegel onverenigbaar is met het Unierecht. Het Hof van Beroep besluit prejudiciële vragen te stellen. Samengevat wil de Belgische nationale rechter van het HvJ weten of het verbod van prijspromoties voor tabaksfabricaten in strijd is met art. 15, lid 1, Richtlijn 2011/64/EU betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabricaten, art. 34 VWEU en art. 101 VWEU, jo. art. 4, lid 3, VEU. Volgens de advocaat-generaal verzetten de verschillende bepalingen zich niet tegen het Belgische verbod van prijspromoties voor tabaksfabricaten. Stuk voor stuk bespreekt de advocaat-generaal de bepalingen. Art. 15, lid 1, Richtlijn 2011/64/EU betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabricaten bepaalt dat lidstaten de vaststelling van de maximumdetailhandelsprijs van tabaksfabricaten dienen over te laten aan de fabrikant of importeur. Volgens A-G Wahl levert het Belgische verbod geen moeilijkheden op in verband met die bepaling. Deze verhindert detailhandelaars tabakswaren te verkopen tegen een prijs die lager is dan op de fiscale zegel is aangegeven. Belangrijk is dat de fabrikanten of importeurs de prijs op de fiscale zegel vrijelijk kunnen blijven vaststellen, zodat zij vrij blijven eventueel concurrentievoordeel ten opzichte van concurrenten te benutten. Volgens de advocaat-generaal is het Belgische verbod evenmin in strijd met art. 34 VWEU, dat kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking verbiedt. De advocaat-generaal wijst erop dat het Belgische verbod zonder enig onderscheid van toepassing is op alle lokaal vervaardigde en in België ingevoerde tabakswaren. Daarnaast zorgt de wetgeving volgens de advocaat-generaal niet voor extra lasten op ingevoerde producten of bemoeilijking van de toegang tot de Belgische markt. Importeurs en fabrikanten uit andere landen zijn volledig vrij de prijzen van hun producten te bepalen. Verder is er volgens A-G Wahl niets dat detailhandelaars belet met fabrikanten of importeurs te onderhandelen met het oog op het vaststellen van prijzen voor de producten die lager zijn dan de gebruikelijke prijzen. Tot slot is het Belgische verbod volgens de advocaat-generaal ook niet in strijd met art. 4, lid 3, VEU (het beginsel van Unietrouw), jo. art. 101 VWEU dat ziet op de verstoring van de mededinging. Met het Belgische verbod wordt het tot stand komen van met art. 101 VWEU strijdige overeenkomsten niet opgelegd of begunstigd. Verder is niet gebleken dat er overeenkomsten in strijd met art. 101 VWEU van kracht waren toen het Belgische verbod werd vastgesteld dan wel van kracht zijn geworden na vaststelling van die regeling. Volgens de advocaat-generaal is evenmin gebleken dat Belgische autoriteiten bevoegdheden aan marktdeelnemers hebben overgedragen.

NTFR 2016/1284 - Margeauto dient volgens A-G Ettema als referentieauto te dienen

ECLI:NL:PHR:2016:224, datum uitspraak 06-04-2016, publicatiedatum 15-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft op 17 januari 2013 in Duitsland een personenauto gekocht voor € 52.640 inclusief € 8.404,71 Duitse omzetbelasting. Op 18 januari 2013 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De verschuldigde BPM, groot € 8.115, heeft belanghebbende berekend aan de hand van een koerslijst van XRAY, uitgaande van de inkoopwaarde van een auto die is verhandeld met gebruikmaking van de btw-margeregeling. In geschil is of belanghebbende – mede gelet op art. 110 VWEU – bij de voldoening op aangifte mocht kiezen voor de inkoopwaarde van een margeauto. Het hof (Hof Den Haag 23 april 2015, nr. 15/02273) heeft die vraag bevestigend beantwoord.

NTFR 2016/1285 - In beroep mag belastingplichtige alsnog opteren voor margeauto als referentieauto

ECLI:NL:PHR:2016:223, datum uitspraak 06-04-2016, publicatiedatum 15-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. M. Soltysik
Belanghebbende heeft op verschillende data bedragen aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse uit andere EU-lidstaten afkomstige personenauto’s, waaronder de in geding zijnde 75 auto’s. In haar aangiften heeft belanghebbende de verschuldigde BPM berekend aan de hand van XRAY-koerslijsten. Zij heeft in de bijlage bij haar aangiften bij het onderdeel ‘btw/marge’ steeds ‘btw’ ingevuld en is bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto’s uitgegaan van de inkoopwaarde van btw-auto’s. Belanghebbende heeft tegen de bedragen die zij op aangifte heeft voldaan bezwaar gemaakt. In beroep stelt zij zich voor het eerst op het standpunt dat de inkoopwaarde van de betreffende auto’s gelijk is aan de inkoopwaarde van margeauto’s. In cassatie is primair in geschil of belanghebbende – mede gelet op art. 110 VWEU – voor de berekening van de verschuldigde BPM de inkoopwaarde van de auto’s mag stellen op de inkoopwaarde van margeauto’s. Subsidiair klaagt de staatssecretaris van Financiën erover dat het hof een stelling van de inspecteur onbehandeld heeft gelaten.

NTFR 2016/1286 - Gemeente Rotterdam schendt inzamelplicht door gft-afval niet afzonderlijk in te zamelen maar dit leidt niet tot een onverbindende verordening

ECLI:NL:HR:2016:694, datum uitspraak 22-04-2016, publicatiedatum 22-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende, feitelijk gebruiker van een woning, heeft wekelijks huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aangeboden. De gemeente Rotterdam heeft telkens zorg gedragen voor de inzameling van die afvalstoffen. In de gemeente werd het gft-afval echter niet afzonderlijk ingezameld. Om die reden moet volgens belanghebbende de hem opgelegde aanslag afvalstoffenheffing worden vernietigd. De verordening is onverbindend, aldus belanghebbende. Hof Den Haag 15 september 2015, nr. 14/01502, NTFR 2015/3266 heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of de verordening onverbindend moet worden verklaard omdat de gemeente niet heeft voldaan aan haar inzamelplicht, in volle omvang aan de belastingrechter ter beoordeling staat. De gemeente heeft niet voldaan aan de wettelijke verplichting om gft-afval afzonderlijk in te zamelen. Art. 10.26 Wm biedt geen steun voor de opvatting dat de afzonderlijke inzameling van gft-afval geheel achterwege mag blijven. Grond voor cassatie is dit echter niet. De gemeente heeft namelijk alle bij het perceel van belanghebbende aangeboden huishoudelijke afvalstoffen wekelijks ingezameld. De gemeente heeft dus wel voldaan aan haar plicht tot inzameling van alle huishoudelijke afvalstoffen, zij het met betrekking tot het gft-afval niet op de wijze die in art. 10.21 Wm is voorgeschreven. Deze schending is echter van onvoldoende gewicht om de verordening onverbindend te verklaren, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2016/1291 - Schending van art. 6 EVRM door niet-horen getuigen

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
Gillissen, een voormalige politieman, ontving sinds 1996 een WAO-uitkering. Het was hem door de uitkeringsinstantie toegestaan om zonder gevolgen voor zijn uitkering maximaal f 60.000 per jaar bij te verdienen als zelfstandig ondernemer. Toen het UWV in 2003 er achter kwam dat hij meer bijverdiende, vorderde het UWV de te veel ontvangen uitkering terug. Voorts werd hij strafrechtelijk vervolgd wegens, kort gezegd, uitkeringsfraude. Gillissen verweerde zich zowel tegen de terugvordering als tegen de strafrechtelijke vervolging met het argument dat hij (in 1999) met een ambtenaar (de heer G) van de toentertijd bevoegde uitkeringsinstelling Cadans, in aanwezigheid van diens collega (de heer S) de afspraak had gemaakt dat hij méér dan f 60.000 per jaar zou mogen verdienen teneinde reserves op te bouwen voor het geval zijn gezondheid verder zou verslechteren.

NTFR 2016/1292 - Bestrijden witwassen en terrorismefinanciering; verslag van schriftelijk overleg over Contouren UBO-register

Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016
De minister van Financiën reageert op vragen en opmerkingen van de vaste Commissie voor Financiën over de vorming van het UBO (ultimate beneficial owner)-register, zoals aangekondigd in de brief van 10 februari 2016 (Contouren UBO-register, Kamerstuk 31 477, nr. 10). Dit register vloeit voort uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn en dient ter bestrijding van terrorismefinanciering, belastingfraude en -ontwijking en moet op 26 juni 2017 geïmplementeerd zijn.

NTFR 2016/1294 - Geen uitleg conform OESO-Modelverdrag nu belastingverdrag afwijkt

ECLI:NL:HR:2016:701, datum uitspraak 22-04-2016, publicatiedatum 22-04-2016
Aflevering 19, gepubliceerd op 12-05-2016 met annotatie van mr. H.J. Noordenbos
Belanghebbende is piloot en woont in Nederland. In 2009 is hij werkzaam voor een Britse luchtvaartmaatschappij waarvan de werkelijke leiding zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt. Vanaf 27 februari 2009 is belanghebbende gestationeerd in Frankrijk. In geschil is of Nederland mag heffen over het Franse inkomen. Hof Amsterdam 28 mei 2015, nr. 14/00784, NTFR 2015/2181 heeft geoordeeld dat art. 15, lid 3, van het in 1973 gesloten verdrag met Frankrijk het heffingsrecht toekent aan het woonland en dat de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming niet van belang is. De met ingang van 1977 in het OESO-Modelverdrag gegeven definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ kan geen betrekking hebben op art. 15, lid 3, van het verdrag met Frankrijk aangezien deze bepaling niet is afgestemd op het OESO-Modelverdrag, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel van het hof. De toewijzing van art. 15, lid 3, van het verdrag met Frankrijk wijkt duidelijk af van de regeling van het OESO-Modelverdrag. Verder is niet gebleken van gewijzigde opvattingen van de verdragsluitende partijen omtrent de uitlegging van deze verdragsbepaling, zodat bij de uitlegging van het begrip ‘internationaal verkeer’ geen betekenis toekomt aan de vanaf 1977 in het OESO-Modelverdrag opgenomen definitie van dit begrip.