NTFR 2009/413 - Gemeenschappelijke huishouding met ex-echtgenoot vanwege gezamenlijk kind
Aflevering 8, gepubliceerd op 19-02-2009 Belanghebbende ontvangt sinds 1 januari 2004een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij was tot 1990 gehuwd met C met wie zij drie kinderen heeft. Het jongste kind is geboren in 1963. Bij een huisbezoek blijkt de ex-echtgenoot van belanghebbende tegen een maandelijkse vergoeding bij haar in huis te wonen. Vanaf 1 november 2005 staat hij op het adres van belanghebbende ingeschreven. Nu uit hun relatie kinderen zijn geboren, worden zij geacht een gezamenlijke huishouding te voeren (o.b.v. art. 3, lid 4, onderdeel b, WWB). De gemeente heeft daarom de bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2005 ingetrokken. Volgens de CRvB ten onrechte. Het onweerlegbare rechtsvermoeden van art. 3, lid 4, onderdeel b, WWB dient buiten toepassing te worden gelaten, wegens strijd met art. 26 IVBPR (non-discriminatie), nu het jongste kind in november 2005 reeds 18 jaar was. De gemeente gaat in cassatie. A-G Van Ballegooijen concludeert dat voor toepassing van onderdeel b elk soort relatie volstaat waaruit een kind is geboren, ook de relatie die tussentijds is verbroken, en dat de leeftijd van het kind alsmede zijn eventuele verzorging op het moment van bijstandsverlening er niet toe doen. Naar de opvatting van de advocaat-generaal is er geen strijd met art. 26 IVBPR in verband met het onderscheid tussen ex-samenwoners met en ex-samenwoners zonder kinderen, omdat beide situaties verschillend zijn. Het onweerlegbare rechtsvermoeden in art. 3, lid 4, onderdeel b, WWB, is volgens de advocaat-generaal door de gemeente terecht toegepast.