NTFR 2014/2705 - L’histoire se répète of toch niet?
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 geschreven door mr. A.J.M. ArendsOp 17 oktober 2014 heeft de Hoge RaadHR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, NTFR 2014/2659 met commentaar van A.W. Hofman. een rechtsregel geformuleerd voor de situatie dat een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een lening van een bank aan de eigen bv. Indien deze hoofdelijke aansprakelijkheid slechts kan worden verklaard door het aandeelhouderschap zal een eventueel daaruit voortvloeiend verlies niet aftrekbaar zijn binnen de bron resultaat uit overige werkzaamheid. Ofschoon niet met zoveel woorden gezegd neem ik aan dat de Hoge Raad hiermee bedoeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in de kapitaalsfeer wordt afgewikkeld. Om te bepalen of de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid slechts als een handelen van een aandeelhouder als zodanig kan worden aangemerkt is volgens de Hoge Raad beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest een zelfde aansprakelijk te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De vraag is hoe het verwijzingshof de vraag of aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van de aandeelhouder als zodanig, beantwoordt. De staatssecretarisBesluit van 21 februari 2014, nr. BLKB2014/286M, NTFR 2014/917, onderdeel 13.3.1. , Ligthart & NijkampN.M. Ligthart en H.K. Nijkamp, ‘Borgstelling en TBS, een paar apart!’, WFR 2013, p. 776 e.v. en AlbertP.G.H. Albert, ‘De onzakelijke lening’, TFO 2014/134.1 menen dat in (vrijwel) alle gevallen hoofdelijke aansprakelijkheid en borgstelling van de dga voor schulden van zijn bv alleen denkbaar is in de relatie aandeelhouder – eigen vennootschap zodat deze activiteiten zich in de kapitaalsfeer afspelen. Of zij met het arrest in de hand gelijk hebben gekregen hangt mijns inziens ervan af hoe de toets die de Hoge Raad heeft aangelegd wordt ingevuld. Men kan twee kanten op redeneren. De eerste visie is die waarvan Ligthart & Nijkamp de pleitbezorgers zijn namelijk dat borgstelling en hoofdelijke aansprakelijkheid in de praktijk zozeer haar oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekking tussen de aanmerkelijkbelanghouder en de bv dat deze buiten de resultaatsfeer valt en in box 2 moet worden geplaatst. De argumenten daarvoor zijn dat het in de praktijk zo goed als niet voorkomt dat willekeurige derden zich borg of garant stellen voor schulden van een vennootschap waarin deze derde geen aandelenbelang heeft. Een verdere steun voor dit standpunt kan worden gevonden in het arrest inzake een garantstelling in concernverband. Hierin oordeelde de Hoge RaadHR 1 maart 2013, nr. 11/01985, NTFR 2013/586 met commentaar van Egelie. op basis van de wezenlijke kenmerken van de desbetreffende concerngarantie dat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van gelieerde vennootschappen zijn oorzaak vond in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de desbetreffende vennootschappen. In lijn met deze redenering kan de opdracht van de Hoge Raad in het arrest van 17 oktober jl. zo worden uitgelegd dat er geen vergoeding kan worden bepaald op grond waarvan een derde bereid zou zijn om zich borg dan wel garant te stellen onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Een tweede benadering is om conform hetgeen plaatsvindt bij een onzakelijke lening te bezien of er een at arm’s length-vergoeding valt te bepalen onder gelijkblijvende omstandigheden en voorwaarden ongeacht of er daadwerkelijk een derde valt te vinden die onder die voorwaarden bereid zou zijn zich borg dan wel garant te stellen. Het enige referentiekader lijkt dan te zijn hetgeen aan vergoedingen wordt gehanteerd in gelieerde verhoudingen. In het recente row-besluit van 21 februari 2014 wordt daarover opgemerkt: ‘Een zakelijke borgstellingsprovisie wordt ‘‘at arm’s length’’ bepaald. De borgsteller maakt daarbij een inschatting van de kans om aangesproken te worden en het bedrag dat nodig is om dat risico af te dekken. Als deze provisie lager is dan tussen derden zou zijn overeengekomen, wordt niet de overeengekomen provisie maar een zakelijk bepaalde provisie tot het resultaat gerekend. Het ligt overigens in de rede dat een zakelijke provisie zich beweegt tussen het rentebedrag dat een derde onder overigens gelijke omstandigheden zou berekenen voor een lening met en een lening zonder de desbetreffende borgstelling.’ De derde in de tweede volzin is een andere derde dan in laatste volzin. Bij gebrek aan referentiemateriaal van echte derden die zich borg of garant stellen richt de praktijk zich naar het verschil tussen hetgeen een bank aan rente zou vragen met en zonder borgstelling van de aandeelhouder. Indien de bank een 2% hogere rente vraagt ligt de vergoeding ergens tussen de 0 en 2% zo begrijp ik de laatste volzin. In de schaarse keren dat in de jurisprudentie de zakelijke omvang van de vergoeding aan de orde komt lees je percentages tussen 0,5 en 2% als risicopremie voor het borg- of garantstaan. Met een dergelijke vergoeding voor het risico om te worden aangesproken voor maximaal het nominale bedrag van de lening van de bank aan de vennootschap is het niet verwonderlijk dat geen echte derde bereid zal zijn om zijn vermogen in de waagschaal te leggen. Ik kan me daarom nauwelijks voorstellen dat een dergelijke in het besluit als zakelijk aangeduide borgstellingsprovisie afdoende is om buiten de kapitaalsfeer te blijven.Evenzo P.G.H. Albert, ‘De onzakelijke lening’, TFO 2014/134.1, par. 13.2 en 13.4 slot. Onder invloed van de onzakelijkeleningjurisprudentie zal naar mijn inschatting inderdaad niet gauw meer sprake zijn van een zich buiten de kapitaalsfeer afspelende borgstelling en hoofdelijke aansprakelijkheid. Daarmee wordt de borg of garant staande aanmerkelijkbelanghouder een belastingvoordeel afgenomen dat tot de onzakelijkeleningjurisprudentie gemeengoed was. Van de voorheen bestaande aftrek in box 1 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden resteert maximaal een bij vervreemding of liquidatie van de vennootschap in aanmerking te nemen negatief inkomen uit aanmerkelijk belang die het gevolg is van de verhoging van de verkrijgingsprijs.