Aflevering 48

Gepubliceerd op 27 november 2014

NTFR 2014/2744 - Omdat het kan

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 geschreven door mr. A.L. Mertens
Deze zomer liet de nieuwe VNO-chef De Boer van zich horen: werknemers moeten zelf hun loonbelasting gaan afdragen. Eindelijk een werkgeversvoorzitter die daadwerkelijk voor zijn achterban opkomt en in de discussie over de werkgeverslasten een piketpaal durft te slaan. Dit soort belangrijke existentiële kwesties roepen om reflectie en terugkijken. En dat met een belangrijk moment voor de deur: wat in dat kader voor velen een nieuwtje zal zijn is dat de loonbelasting op 1 januari 2015 haar 80-jarig bestaan in ons koninkrijk viert.

NTFR 2014/2750 - Kamervragen beantwoord over de ‘naheffing’ IB en over bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
De staatssecretaris heeft drie sets Tweede Kamervragen beantwoord. Twee over het feit dat zo’n vijf miljoen mensen over het jaar 2014 inkomstenbelasting moeten bijbetalen of minder terugkrijgen en één over bezwaarschriften tegen het fictieve rendement van de vermogensrendementsheffing. De staatssecretaris heeft in een ander verband toegezegd alle mensen die over 2014 moeten bijbetalen vier maanden extra uitstel van betaling te geven en in deze periode geen invorderingsrente te berekenen.

NTFR 2014/2751 - Voor bronvraag moet rente op lening ter financiering van organisatie in aanmerking worden genomen

ECLI:NL:HR:2014:3209, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. M. de Jonge
Belanghebbende heeft een boerderij verbouwd om deze mede geschikt te maken voor een Bed en Breakfast (B&B). De verbouwing is gefinancierd met een lening. In geschil is of de B&B kan worden aangemerkt als een onderneming. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/735) heeft geoordeeld dat de verschuldigde rente op de lening in aanmerking moet worden genomen bij de vraag of uit die (veronderstelde) bron objectief bezien voordeel kan worden verwacht. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de B&B dan geen bron van inkomen vormt. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof.

NTFR 2014/2752 - Verpleegster die AWBZ-zorg in natura verleent is geen ondernemer

ECLI:NL:GHARL:2014:7456, datum uitspraak 30-09-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Belanghebbende verricht in 2009 als verpleegkundige medische diensten. Zij maakt gebruik van bemiddelingsbureaus. De rechtbank heeft belanghebbende bij uitspraak van 24 januari 2014 niet als ondernemer aangemerkt (nr. 13/514, NTFR 2014/1879). Het hof beantwoordt de vraag of belanghebbende haar beroep zelfstandig uitoefent eveneens ontkennend. De werkzaamheden die belanghebbende via de bemiddelingsbureaus verrichtte, betroffen AWBZ-zorg in natura die door zorginstellingen in de zin van de Wet toelating zorginstellingen aan zorgafnemers werd verleend. De regelgeving van 2009 brengt mee dat de zorg niet onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid en voor eigen risico door belanghebbende aan de zorgvragers kan zijn verleend, nu dit door de zorginstellingen is geschied en belanghebbende met de zorgafnemers geen overeenkomsten heeft gesloten. Daarom kunnen de werkzaamheden niet aangemerkt worden als te zijn verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Aan de verleende VAR-winst uit onderneming kan belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aangezien zij de vragen daartoe in het aanvraagformulier op essentiële onderdelen onjuist heeft ingevuld.

NTFR 2014/2753 - Geen landbouwvrijstelling bij verkoop landbouwgrond aan projectontwikkelaar

ECLI:NL:HR:2014:3328, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
Belanghebbende exploiteert met zijn echtgenote in maatschapsverband een boerderij. Belanghebbende heeft een deel van de landbouwgrond verkocht aan een projectontwikkelaar. Hof Amsterdam (NTFR 2014/667) heeft geoordeeld dat de fiscale gevolgen van de te sluiten transactieovereenkomst voor belanghebbenden zo essentieel waren, dat niet gezegd kan worden dat de overeenkomst eerder tot stand is gekomen dan op de dag waarop een definitieve schriftelijke vastlegging daarvan is ondertekend (7 februari 1996). De transactiewinst dient dan ook in 1996 te worden verantwoord. Volgens belanghebbenden moet de transactiewinst voor 50% worden toegerekend aan de bv aangezien met ingang van 1 juli 1995 tussen belanghebbenden en de bv een maatschap tot stand is gekomen voor wier rekening de (voorheen door de maatschap tussen belanghebbenden gedreven) landbouwonderneming wordt uitgeoefend en waarin de bv gerechtigd is tot 50% van de winst. Het hof oordeelde dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat op 7 februari 1996 de maatschap met de bv tot stand was gekomen. Evenmin hebben zij het bestaan van zakelijke redenen aannemelijk gemaakt op grond waarvan terugwerkende kracht aan de maatschap met de bv zou moeten worden verleend. De transactiewinst kan dan ook niet worden toegerekend aan de bv. Volgens het hof is de landbouwvrijstelling niet van toepassing, omdat er ten tijde van de verkoopovereenkomst geen objectieve verwachting bestond dat de grond binnen zes jaar buiten het landbouwbedrijf zou worden aangewend. Omdat er sprake is van een pleitbaar standpunt heeft het hof de verhogingen laten vervallen.

NTFR 2014/2754 - 30%-regeling is niet van toepassing

ECLI:NL:GHAMS:2014:3488, datum uitspraak 21-08-2014, publicatiedatum 27-08-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. A.L. Mertens
Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en woonde tot het einde van zijn studie in augustus 2003 in Duitsland. In oktober 2009 startte belanghebbende een studie aan een Nederlandse universiteit en vanaf 9 november 2009 stond hij onafgebroken ingeschreven in de Nederlandse GBA. Per 1 december 2011 treedt belanghebbende in dienst bij een Nederlands bedrijf. Met Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat de inspecteur het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-regeling terecht heeft afgewezen. Belanghebbende kan niet worden aangemerkt als een uit een ander land aangeworven werknemer.

NTFR 2014/2755 - Weer Kamervragen over zzp’ers beantwoord

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over een krantenbericht dat meldt dat zzp’ers aan de zijlijn komen te staan. Dat bericht gaat over de onderwijssector en veronderstelt dat de Belastingdienst de aanpak van de zzp’er in het onderwijs heeft gewijzigd. De staatssecretaris stelt in zijn antwoorden dat er geen wijziging is, noch in de regels en noch in de handhaving in de sector onderwijs. Wel meldt hij dat de onderwijssector en de Belastingdienst naar een convenant toewerken om te komen tot handvatten waarmee de dienstbetrekking en het ondernemerschap worden geduid.

NTFR 2014/2756 - Geactualiseerde planning pensioenonderwerpen

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met de geactualiseerde planning van pensioenonderwerpen. De omvangrijke aanpassingen aan het pensioenstelsel van het afgelopen jaar hebben prioriteit gekregen en dat heeft gevolgen voor andere onderwerpen. In de brief is een overzicht van deze onderwerpen opgenomen, waarbij de staatssecretaris een onderscheid maakt tussen wetgeving, beleidsstukken, evaluatie en overige pensioenonderwerpen.

NTFR 2014/2757 - Wetsvoorstel 'Versnelde verhoging AOW-leeftijd'

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het wetsvoorstel ‘Versnelde verhoging AOW-leeftijd’ ingediend (voluit: Voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd). Met het wetsvoorstel geeft het kabinet uitvoering aan de afspraak uit het regeerakkoord over de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd. Vanaf 2016 wordt deze geleidelijk verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021. Daarna volgt koppeling aan de stijging van de levensverwachting. De bedoeling is dat het wetsvoorstel in werking treedt op 1 januari 2015.

NTFR 2014/2758 - Premiepercentages werknemers- en volksverzekeringen 2015 bekendgemaakt

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft via het besluit Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 november 2014, 2014-0000156608, tot vaststelling van de premiepercentages en het maximumpremieloon werknemers- en volksverzekeringen en de opslag kinderopvangtoeslag voor 2015 de premiepercentages werknemers- en volksverzekeringen 2015 bekendgemaakt.

NTFR 2014/2759 - Aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing op driehoeksfusie

ECLI:NL:PHR:2014:1915, datum uitspraak 16-10-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende was, tot aan de overname door het Amerikaanse beursgenoteerde bedrijf F US, medio 2000 houder van 6,6% van de geplaatste aandelen A in C bv, zijnde 2,8% van het totale geplaatste aandelenkapitaal van C bv. In het kader van de overname worden de aandelen C bv overgedragen aan F bv, een dochtervennootschap van F US. In ruil voor zijn aandelen C bv verkrijgt belanghebbende aandelen F US. Na (onder meer) het arrest HR 16 december 2011, nr. 10/00610, NTFR 2012/19, naar aanleiding van de beroepen in cassatie ingesteld door mede-aandeelhouders in C bv, is niet langer in geschil dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. In Hof Amsterdam 12 september 2013, nr. 11/00968, NTFR 2013/2925 heeft het hof beslist dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is. Belanghebbende vecht dit in cassatie aan.

NTFR 2014/2761 - Geen onzakelijke lening, geen hybride lening en wel een 'maatschappij' : toepassing art. 15 ab, lid 6, Wet VPB 1969 is terecht

ECLI:NL:HR:2014:3203, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van dr. A.W. Hofman
D bv heeft op 10 juni 1998 de aandelen in belanghebbende verworven voor € 0,45 en een vordering op belanghebbende van nominaal € 15.015.949 voor € 34.034. Belanghebbende heeft op 24 juni 1998 een onroerende zaak gekocht met een hypothecaire lening van een Duitse bank die als voorwaarde stelde dat de lening van D bv aan belanghebbende naar algemeen aanvaarde accountancy-maatstaven tot het garantievermogen van belanghebbende zou behoren. Daartoe is D bv’s vordering achtergesteld bij de vordering van de bank en is zij renteloos en aflossingsvrij gemaakt. Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2004 verkocht. Ultimo 2004 waardeerde D bv het belang in belanghebbende (waaronder de vordering) op € 2.002.127. De balans van belanghebbende vermeldde op dat moment een schuld ad € 14.916.711 aan D bv. Per 1 januari 2005 is belanghebbende opgenomen in een fiscale eenheid met D bv als moedermaatschappij. Hof Den Haag (NTFR 2013/2750) heeft geoordeeld dat de inspecteur in het kader van de aanslag VPB 2004 een juiste toepassing aan art. 15ab, lid 6, Wet VPB 1969 heeft gegeven. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat de lening van D bv aan belanghebbende geen onzakelijke lening vormt, dat de lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen en dat belanghebbende ‘een maatschappij’ is in de zin van genoemde wetsbepaling. De Hoge Raad sluit zich aan bij de oordelen van het hof. Daarbij merkt de cassatierechter onder meer nog dat in cassatie niet is bestreden dat de hybrideleningwetgeving volgens het overgangsrecht in het onderhavige geval geldt.

NTFR 2014/2762 - Kwijtgescholden koopsom niet in mindering op fictieve verkrijging woning

ECLI:NL:HR:2014:2921, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. M. de L. Monteiro
De moeder van belanghebbende is in 2010 overleden. In 2002 heeft de moeder (erflaatster) een woning verkocht aan belanghebbende voor € 216.000. Van de koopsom is € 34.000 kwijtgescholden. Het restant van € 182.000 is schuldig gebleven door belanghebbende. Daarvoor is een geldleningsovereenkomst gesloten. Deze geldlening is door middel van jaarlijkse schenkingen volledig kwijtgescholden. Erflaatster is vanaf 2002 huur verschuldigd aan belanghebbende. Deze huur is niet betaald. Bij overlijden in 2010 bedroeg de huurschuld € 71.400. In geschil is (i) of het kwijtgescholden bedrag van € 182.000 op grond van art. 7 SW 1956 in mindering komt bij de berekening van de waarde van de fictieve verkrijging van de woning, en (ii) of de door erflaatster niet betaalde huur belast is op grond van art. 10 SW 1956. De Hoge Raad oordeelt dat het bedrag van € 182.000 niet door erflaatster van belanghebbende is bedongen in de zin van art. 7 SW 1956, zodat dit bedrag niet in mindering komt. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de schuldig gebleven huur en de rente daarover is aan te merken als een op grond van art. 10 SW 1956 belaste verkrijging.

NTFR 2014/2763 - Prejudiciële vragen over aftrek voorbelasting ter zake van gemeentelijk leerlingenvervoer

ECLI:NL:HR:2014:3122, datum uitspraak 07-11-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
De gemeente Borsele (belanghebbende) verzorgt op basis van haar gemeentelijke Verordening vervoer van leerlingen van en naar school. Dit vervoer geschiedt op aanvraag van ouders van in de gemeente woonachtige leerlingen uit het primair en voortgezet onderwijs. De ouders zijn daarvoor – vanaf een in de Verordening neergelegde inkomensgrens – een eigen bijdrage verschuldigd. De hoogte is ook afhankelijk van de afstand. Onder bepaalde omstandigheden is het vervoer gratis. De vervoerders hebben aan belanghebbende facturen uitgereikt met de vermelding van omzetbelasting. De inspecteur heeft aftrek daarvan geweigerd, omdat belanghebbende met betrekking tot het leerlingenvervoer geen prestaties onder bezwarende titel en mitsdien geen economische activiteiten verricht. Hof Den Haag (NTFR 2012/1513) heeft geoordeeld dat wel recht bestaat op aftrek. De door de ouders betaalde bijdrage houdt rechtstreeks verband met het leerlingenvervoer en de betaling door de ouders vormt de werkelijke tegenwaarde voor die prestatie. Dat de bijdrage afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van de ouders en dat het leerlingenvervoer ook gratis wordt verricht, brengt daarin geen verandering, aldus het hof. Voor de Hoge Raad is niet duidelijk of belanghebbende het leerlingenvervoer als ondernemer verricht. De Hoge Raad legt daarom de volgende prejudiciële vragen voor aan het HvJ:

NTFR 2014/2766 - Holding die geen ondernemer is kan tot fiscale eenheid behoren

ECLI:NL:PHR:2014:1892, datum uitspraak 21-10-2014, publicatiedatum 31-10-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende, geen ondernemer in de zin van de omzetbelasting, bezit alle aandelen in A die wél ondernemer is. A heeft een belang in D bv die een belastingadviespraktijk uitoefent. Belanghebbende houdt tevens een belang in C bv, die deelneemt in diverse vastgoedvennootschappen. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door B, die belastingadviseur is en bestuurder van zowel A als van belanghebbende. B heeft een arbeidsovereenkomst met A en ontvangt uit dien hoofde een managementvergoeding. Belanghebbende stelt dat zij (alleen) met A een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormt. Het hof stelde belanghebbende in het gelijk.

NTFR 2014/2767 - Nederland is volgens A-G Van Hilten met art. 6, lid 2, onderdeel e, onder 1°, Wet OB 1968 gebleven binnen kader van Zesde Richtlijn

ECLI:NL:PHR:2014:1956, datum uitspraak 27-10-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende, een houdstervennootschap van wie vaststaat dat zij geen ondernemer is, heeft in verband met de aankoop van een Canadese deelneming juridische adviesdiensten afgenomen van buiten de EU gevestigde advocatenkantoren. Deze procedure draait om de vraag of Nederland met (het tot 1 januari 2010 geldende) art. 6, lid 2, onderdeel e, onder 1°, Wet OB 1968 verder is gegaan dan de Zesde Richtlijn en de Btw-richtlijn de lidstaten toestaan, door adviesdiensten die van buiten de EU worden verricht aan een niet-ondernemer in Nederland, in Nederland in de heffing van omzetbelasting te betrekken.

NTFR 2014/2768 - Koepelvrijstelling bij gemeenten

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 geschreven door mr. M. Soltysik
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt vragen over de toepassing van de koepelvrijstelling bij samenwerkende gemeenten. Uit jurisprudentie van het HvJ blijkt volgens de staatssecretaris dat de koepelvrijstelling eng moet worden uitgelegd omdat er sprake is van een uitzondering op de hoofdregel in de btw, namelijk dat economische activiteiten belast zijn met btw. Luxemburg past de koepelvrijstelling ruimer toe en staat deze ook toe als de diensten van het samenwerkingsverband niet direct nodig zijn voor de uitoefening van de van btw vrijgestelde prestaties of voor de handelingen die niet als ondernemer plaatsvinden, maar die ook voor belaste prestaties worden gebruikt. Naar aanleiding hiervan is de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Luxemburg gestart. De staatssecretaris volgt deze zaak op de voet.

NTFR 2014/2769 - Nihiltarief terecht door inspecteur geweigerd nu bewijs voor vervoer auto naar andere lidstaat niet is geleverd

ECLI:NL:HR:2014:3326, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
Belanghebbende handelt in auto’s. Zij heeft een Mercedes verkocht aan een Belgische vennootschap. De auto is gedeeltelijk contant betaald en gedeeltelijk door middel van verrekening. De auto is door de directeur van de Belgische vennootschap opgehaald op het bedrijfsadres van belanghebbende. Het verstrekte btw-identificatienummer is geverifieerd. De directeur van de Belgische vennootschap, die volgens de GBA in Nederland woont, heeft schriftelijk verklaard de auto mee naar België te hebben genomen. De aanspraak van belanghebbende op toepassing van het nihiltarief is door de inspecteur niet gehonoreerd. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/682) is dat terecht. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de auto naar een andere lidstaat is vervoerd en (dus) evenmin dat de auto ten gevolge daarvan Nederland fysiek heeft verlaten.

NTFR 2014/2770 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over mogelijkheid dubbele 'normale verblijfplaats' in kader van verhuisboedelvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:3201, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Tot 1 maart 2008 woonde en werkte belanghebbende in Nederland. Van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 heeft hij in Qatar werkzaamheden verricht als werknemer. Hij beschikte in Qatar over een woonruimte. Zijn echtgenote bleef in Nederland wonen en werken. In genoemde periode heeft belanghebbende 281 dagen buiten Qatar doorgebracht. Hij heeft tijdens die dagen zijn echtgenote, zijn meerderjarige kinderen en familie in Nederland bezocht en is op vakantie geweest in andere landen. Zijn echtgenote heeft hem zes keer in Qatar bezocht gedurende in totaal 83 dagen. Met het oog op zijn terugkeer naar Nederland heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Hof Amsterdam (4 juli 2013, nr. 12/00564, NTFR 2013/1644) heeft dat niet toegestaan. Volgens het hof had belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van art. 3 Verordening 1186/2009 niet in Qatar en dus heeft hij evenmin een normale verblijfplaats naar Nederland overgebracht. Over het begrip ‘normale verblijfplaats’ heeft de Hoge Raad echter Europeesrechtelijke twijfel. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ met de volgende vragen:

NTFR 2014/2771 - Door tussenkomst van derde verstrekken van onjuiste gegevens leidt ook tot schuldenaarschap

ECLI:NL:HR:2014:3017, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende heeft in 2007 goederen vanuit Turkije ingevoerd, door de aangever omschreven als ‘harde tarwe’. Na controle is gebleken dat het niet gaat om ‘harde tarwe’, maar om ‘bulgur’, waarvoor een hoger invoertarief geldt. Belanghebbende is door de inspecteur als schuldenaar aangemerkt omdat de douaneaangiften zijn opgesteld op basis van gegevens, verstrekt door belanghebbende, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze onjuist waren. Belanghebbende stelt dat zij deze gegevens niet heeft ‘verstrekt’, omdat zij de gegevens ter hand heeft gesteld aan de tussenpersoon en deze tussenpersoon heeft de desbetreffende gegevens vervolgens aan de aangever verstrekt. Volgens belanghebbende is een dergelijke ‘middellijke’ verstrekking geen verstrekking in de zin van art. 54 Douanebesluit. In navolging van Hof Amsterdam (NTFR 2013/2086) stelt de Hoge Raad belanghebbende in het ongelijk. Art. 54 Douanebesluit – dat verbindende kracht heeft – moet namelijk aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde persoon ook als schuldenaar moet worden aangemerkt indien hij de bedoelde gegevens niet zelf (rechtstreeks) ter beschikking stelt aan degene die de aangifte opstelt, maar – met het oogmerk die gegevens te doen gebruiken bij het opstellen van de aangifte – aan een derde. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is deze uitlegging volgens de Hoge Raad in overeenstemming met art. 201, lid 3, tweede alinea, CDW.

NTFR 2014/2772 - A-G Van Hilten belicht indelingsregels van apparaten waarmee computerbestanden kunnen worden opgeslagen en worden weergegeven op een monitor

ECLI:NL:PHR:2014:1862, datum uitspraak 26-09-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbenden hebben in 2007 en 2008 aangiftes gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van apparaten. De apparaten zijn toestellen die van de computer afkomstige bestanden, waaronder video-, muziek- en fotobestanden, kunnen opslaan op hun harde schijf en (zonder aangesloten te zijn op een computer) kunnen doen weergeven op een televisie- of videomonitor. In geschil is primair of de apparaten moeten worden ingedeeld als geheugeneenheden voor harde schijven als bedoeld in tariefpost GN 8471 70 50 (0%), dan wel dat het apparaten zijn waarmee beelden kunnen worden opgenomen en/of weergegeven (tariefpost GN 8521 90 00, 13,9%). Subsidiair is in geschil of de apparaten op grond van de Overeenkomst inzake informatietechnologie (hierna: ITA) vrij van douanerechten in de EU kunnen worden ingevoerd.

NTFR 2014/2774 - Grasland dat mede door agrariër wordt gebruikt, vormt een 'natuurterrein'

ECLI:NL:HR:2014:3118, datum uitspraak 07-11-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
Belanghebbende heeft de eigendom van een perceel grond dat in ontwikkeling is van regulier agrarisch grasland tot de natuurcategorie ‘kruiden- en faunarijk grasland’. Het perceel wordt verpacht aan een agrariër die de gewassen maait, het perceel bemest en laat begrazen. Het perceel heeft 62% van zijn agrarische productievermogen verloren door het beheer als ‘kruiden- en faunarijk grasland’. De heffingsambtenaar van het waterschap heeft het perceel niet aangemerkt als natuurterrein maar als ‘ongebouwd overig’. Hof Arnhem-Leeuwarden (19 november 2013, nr. 12/00353, NTFR 2013/2424) heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. De begrazing en de bemaaiing zijn afgestemd op het behoud en de ontwikkeling van natuur. Gelet daarop kan worden geoordeeld dat de inrichting en het beheer van het perceel geheel of nagenoeg geheel zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Daarom is sprake van een natuurterrein in het kader van de watersysteemheffing. Dat het resterend agrarisch vermogen meer dan 10% bedraagt, brengt niet mee dat geen sprake is van een natuurterrein.

NTFR 2014/2780 - Interseksueel is belastingplichtig in Nederland

ECLI:NL:HR:2014:3337, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
Belanghebbende is interseksueel. Belanghebbende heeft een woning in Portugal en een huurwoning in Nederland. Belanghebbende heeft geen gevolg gegeven aan de uitnodigingen van de inspecteur tot het doen van aangiften IB 2009, 2010 en 2011. In geschil is de woonplaats. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/2283) woonde belanghebbende, getoetst aan art. 4 AWR, in genoemde jaren in Nederland. Belanghebbende heeft Nederland namelijk niet verlaten, verbleef uitsluitend in de huurwoning in Nederland, beschikte over Nederlandse bankrekeningen en was 100%-aandeelhouder van een Nederlandse vennootschap. Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende ook in Portugal woonplaats zou hebben gehad, komt het heffingsrecht volgens het hof niettemin aan Nederland toe, omdat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in Nederland was gelegen. De inspecteur heeft belanghebbende daarom terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. De wet maakt geen onderscheid tussen mannen, vrouwen of interseksuelen. Nu belanghebbende geen aangiften heeft gedaan, is de bewijslast omgekeerd en verzwaard door het hof. Daarin is belanghebbende volgens het hof niet geslaagd.

NTFR 2014/2781 - Inkomsten uit illegale vuurwerkhandel niet verantwoord: omkering en verzwaring bewijslast

ECLI:NL:HR:2014:3336, datum uitspraak 21-11-2014, publicatiedatum 21-11-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014
Belanghebbende, die een WAO-uitkering geniet, is strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in illegaal vuurwerk. Voorts heeft hij gehandeld in auto’s en goederen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende in de onderhavige aangiften (IB 2006, 2008 en 2010) niet alle inkomsten verantwoord. Daarom is hij bij het opleggen van de onderhavige aanslagen uitgegaan van schattingen. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/1864) heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de handel in vuurwerk een bron van inkomen (row) vormt en dat belanghebbende daarmee veel meer dan € 4.000 per jaar aan winst heeft behaald. Ook met de handel in auto’s heeft belanghebbende winsten behaald. Die inkomsten zijn niet in de aangiften verantwoord. Gelet op een en ander concludeert het hof dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Wel is het hof van oordeel dat de correcties van de inspecteur van € 43.191 per jaar naar willekeur zijn vastgesteld. Volgens het hof is een correctie van € 20.000 per jaar redelijk. In de verzwaarde bewijslast slaagt belanghebbende vervolgens niet.

NTFR 2014/2782 - Bestuurdersaansprakelijkheid: gestelde tijdige melding van betalingsonmacht niet aannemelijk gemaakt

ECLI:NL:GHARL:2014:7780, datum uitspraak 07-10-2014, publicatiedatum 13-10-2014
Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Belanghebbende is feitelijk bestuurder van A, een stichting. Nadat betaling van de aan de stichting opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing uitbleef, heeft de ontvanger belanghebbende bij beschikking aansprakelijk gesteld. Belanghebbende stelt dat in een deel van de periode waarop de naheffingsaanslagen zien geen sprake was van betalingsonmacht en dat de nadien ingetreden betalingsonmacht telefonisch is gemeld.

NTFR 2014/2785 - Engelse 'Marks & Spencer'-wetgeving niet in strijd met de vrijheid van vestiging

Aflevering 48, gepubliceerd op 27-11-2014 met annotatie van dr. mr. D.S. Smit
De Europese Commissie (EC) heeft tegen het Verenigd Koninkrijk beroep ingesteld bij het HvJ, omdat de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk die is ingevoerd als gevolg van het arrest Marks & Spencer in strijd zou zijn met de vrijheid van vestiging. Volgens de EC bestaat de schending in het feit dat de mogelijkheid van toekomstige verliesverrekening elders reeds na het einde van elk kalenderjaar moet worden bepaald en dat de nieuwe wetgeving niet al voor 1 april 2006 van toepassing is. A-G Kokott concludeert dat de Engelse regeling in strijd is met de vrijheid van vestiging, omdat het onderscheid maakt naar gelang de dochtervennootschap in een andere lidstaat is gevestigd. Het onderscheid bestaat uit een cashflowvoordeel en uit een lagere belasting als de dochtervennootschap alleen verliezen heeft geleden of als de voorwaartse verliesverrekening wettelijk is beperkt. De advocaat-generaal gaat vervolgens na of de situaties objectief vergelijkbaar zijn en of er rechtvaardigingsgronden zijn. Aan de hand van jurisprudentie concludeert de advocaat-generaal dat de situaties niet objectief vergelijkbaar zijn. Het Verenigd Koninkrijk belast de winsten van een niet-ingezeten dochtervennootschap niet en is daarom niet gehouden verliezen van een niet-ingezeten dochtervennootschap te verrekenen. Toch wil ze gelet op het belang van de verliesverrekening in het arrest Marks & Spencer niet ontkennen dat sprake is van objectieve vergelijkbaarheid, maar stelt ze voor dit aspect te behandelen bij de rechtvaardigingsgronden. Zij concludeert dat op dit punt inderdaad sprake is van een rechtvaardigingsgrond, maar merkt op dat een volledige uitsluiting van verliesverrekening verder gaat dan noodzakelijk is en dat om die reden de Marks & Spencer-uitzondering is geïntroduceerd. De vraag is of de Engelse wetgeving voldoet aan de evenredigheidseis. De advocaat-generaal overweegt dat het HvJ de mogelijkheid van verliesverrekening na het arrest Marks & Spencer aanzienlijk heeft ingeperkt. Zij acht heroverweging van de Marks & Spencer-uitzondering om vier redenen noodzakelijk (alleen bij volledige liquidatie mogelijk, wettelijke uitsluiting, willekeur en geen ongelijke behandeling). Zij heeft vervolgens drie argumenten om de Marks & Spencer-uitzondering te verlaten. De uitzondering is in strijd met andere jurisprudentie van het HvJ, er is sprake van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel en er is geen strijdigheid met het draagkrachtbeginsel. Volledige weigering van verliesverrekening voldoet aan het evenredigheidsbeginsel en wordt gerechtvaardigd door de samenhang van de belastingregeling en de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten. Omdat de Engelse regeling ruimer is dan EU-rechtelijk is vereist, is de regeling niet in strijd met de vrijheid van vestiging. De ingangsdatum van de Engelse regeling is dan niet meer relevant.