Aflevering 5

Gepubliceerd op 30 januari 2014

NTFR 2014/524 - Starters en de gebruikelijkloonregeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 geschreven door prof. dr. R.P.C. Cornelisse
De gebruikelijkloonregeling van art. 12a Wet LB 1964 staat veelvuldig in de fiscale belangstelling. Als recente voorbeelden van deze belangstelling kunnen worden genoemd; het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 (NTFR 2012/2585 met commentaar van De Haan) waarin het toepassingsbereik van de zogenoemde afroommethode tot zijn juiste proporties is teruggebracht, het voornemen van het kabinet om de zogenoemde doelmatigheidsmarge (thans 30%) te verlagen tot een thans nog niet bekend percentage en last but not least het voorstel van de Commissie-Dijkhuizen deze doelmatigheidsmarge te verlagen tot een schamele 10%.In het Herfstakkoord 2013, brief van 11 oktober 2013, nr. BZ/2013/U577, NTFR 2013/1988, houdende de begrotingsafspraken 2014, is als onderdeel van de lastenverzwaringen een verlaging van de ‘marge gebruikelijk loon’ aangekondigd. Op basis van het Herfstakkoord wordt deze marge met ingang van 2015 zodanig aangepast dat deze maatregel € 150 mio oplevert.Deze door de Commissie voorgestelde aanpassing zou een opbrengst van € 1 miljard moeten opleveren. Bij de becijfering van deze opbrengst is rekening gehouden met een lagere VPB-opbrengst (als gevolg van de hogere lonen). Uitgaande van deze cijfers zou de in het Herfstakkoord voorgestelde aanpassing leiden tot een percentage van 73 in plaats van het huidige 70%. Niet alleen op dit moment maar ook in het verleden is de belangstelling voor de gebruikelijkloonregeling fors geweest. In dat kader is veelvuldig het pleidooi gevoerd om de gebruikelijkloonregeling – mede in het licht van de voortdurende economische crisis c.q. depressie – te versoepelen of zelfs af te schaffen. Alle tegen de gebruikelijkloonregeling aangevoerde argumenten zijn echter tot dusverre vrijwel allemaal door de staatssecretaris van Financiën afgewezen.Vergelijk bijvoorbeeld de Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder, Kamerstukken II, 2008-2009, 31 705, nr. 19 (NTFR 2009/1055) en nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2010-2011, 32 505, nr. 6, p. 26, NTFR 2010/2488. Het offensief gericht tegen de gebruikelijkloonregeling heeft slechts geleid tot de invoering – met ingang van 2010 – van een doelmatigheidsgrens van € 5.000 en een tijdelijke (voor de jaren 2009 en 2010) versoepeling van de toepassing van de regeling in het licht van de teruglopende resultaten en omzetten in het bedrijfsleven.Besluit van 15 september 2009, nr. CPP2009/1799M, Stcrt. 2009, nr. 13953, NTFR 2009/1997. Indien de door de staatssecretaris van Financiën aangevoerde argumenten tegen versoepeling van de regeling – in samenhang met door de wetgever bij de invoering van de regeling aan deze regeling ten grondslag gelegde doel en strekking – worden geanalyseerd, wordt duidelijk dat het fundament van deze regeling thans op uiteenlopende pijlers rust. Een van de huidige pijlers betreft het voorkomen dat een directeur-grootaandeelhouder op oneigenlijke wijze de heffing van premies volksverzekeringen bij hem (deels) verijdelt en dat hij gebruik maakt van inkomensafhankelijke regelingen die niet tevens een vermogenstoets kennen. De tweede pijler van de gebruikelijkloonregeling wordt gevormd door het bieden van een tegenwicht aan de inherente druk om de belastingheffing bij de directeur-grootaandeelhouder over de door de vennootschap behaalde nettowinsten uit te stellen. De derde pijler die in het bijzonder tot uitdrukking komt in de wijze waarop de regeling vorm is gegeven, wordt gevormd door het uitgangspunt dat ook wat de omvang van de beloning voor de door hem geleverde arbeid betreft de desbetreffende directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap waarin hij een AB houdt op zakelijke voorwaarden – in ieder geval voor fiscale doeleinden – met elkaar dienen om te gaan. Het moge duidelijk zijn dat indien de regeling slechts zou zijn gestoeld op de derde hiervoor omschreven pijler niet alleen de in de eerste pijler omschreven doeleinden worden bereikt maar daarenboven de veelal – in het bijzonder in het kader van het aandragen van de argumenten voor afschaffing of versoepeling van de regeling – gemaakte vergelijking met de IB-ondernemer niet meer relevant zou zijn. De doelmatigheidsmarge van 30% vindt dan slechts zijn – terechte – rechtvaardiging in het voorkomen dat de uitvoeringspraktijk al te zeer wordt belast met de bepaling van de juiste omvang van het gebruikelijk loon. Terzijde zij nog opgemerkt dat het nog maar de vraag is of de wetgever er verstandig aan doet om de doelmatigheidsmarge – al dan niet tijdelijk – te verlagen. Zo een verlaging leidt slechts tot meer conflicten tussen de Belastingdienst en de desbetreffende groep van belastingplichtigen. Aangezien in de discussie met het parlement, ook door de medewetgever de parallel met de IB-ondernemer is getrokken (vergelijk ook de hiervoor omschreven derde pijler), rijst de vraag of deze parallel wel in voldoende mate in de huidige gebruikelijkloonregeling tot uitdrukking is gekomen. In dat kader zou de gedachte kunnen worden geopperd de MKB-winstvrijstelling te incorporeren in de gebruikelijkloonregeling. De staatssecretaris van Financiën heeft deze gedachte – mede gelet op de budgettaire consequenties – verworpen.Kamerstukken II, 2009-2010, 31 075, nr. 34, p. 46. In het huidige economische tijdsgewricht kan daarop weinig worden afgedongen. Echter, juist in het licht van het huidige economische tijdsgewricht zou naar mijn mening wel kunnen worden overwogen de huidige startersaftrek (als onderdeel van de zelfstandigenaftrek) ex art. 3.76, lid 3, Wet IB 2001 in de gebruikelijkloonregeling te incorporeren. In dat kader kan het volgende worden opgemerkt. Het komt in de praktijk niet zelden voor dat ondernemende jongeren (of ouderen) slechts door middel van het aantrekken van durfkapitaal (en vergelijkbare vermogensverstrekkingen) in staat zijn een bepaald idee of uitvinding toe te passen in het kader van een onderneming. Juist gelet op de noodzaak tot het aantrekken van durfkapitaal (en vergelijkbare vermogensverstrekkingen) is de keuze voor de rechtsvorm van een (flex-)bv veelal onontkoombaar. Vrijval zonder uitzondering zullen deze ondernemende jongeren (of ouderen) ook participeren in het aandelenkapitaal van de desbetreffende bv. Alsdan zullen zij ook geconfronteerd kunnen worden met de gebruikelijkloonregeling. Afgezien van de omstandigheid dat juist in dit soort start-upsituaties het (zeer) lastig zal zijn – bij gebrek aan voldoende referentiekader – de omvang van het gebruikelijk loon te bepalen, is het vaak niet wenselijk het aldus bepaalde gebruikelijk loon ook daadwerkelijk voor het volledige bedrag uit te keren. Deze start-ups zijn veelal ‘cash-strapped’ en elke euro is er een. Teneinde aan deze problematiek enigszins tegemoet te komen, kan de startersaftrek op een bepaalde wijze worden geïncorporeerd in de gebruikelijkloonregeling. Bijvoorbeeld door het percentage van 70% gedurende, naar analogie van de startersaftrek ex art. 3.76, lid 3, Wet IB 2001, drie jaren te verminderen dan wel de op reguliere wijze bepaalde omvang van het gebruikelijk loon met een bepaald bedrag (zonder dat dit leidt tot een negatief bedrag) te verminderen. Wat de omvang van deze vermindering betreft zij erop gewezen dat de startersaftrek ex art. 3.76, lid 3, Wet IB 2001 een definitieve belastingvermindering vormt terwijl een tijdelijke verlaging van de omvang van het gebruikelijk loon onverlet laat dat op de daarmee corresponderende verhoging van de winst bij de vennootschap een gecombineerde VPB/IB-heffing drukt van 40% (bij winsten tot een bedrag van € 200.000) respectievelijk 43,75%. Bij de vertaalverslag van het bedrag van de startersaftrek ex art. 3.76, lid 3, Wet IB 2001 (2014: 2.123) in de omvang van de vermindering van de uitkomst van een reguliere toepassing van de gebruikelijkloonregeling dient rekenschap te worden genomen van dit verschil. Zo’n maatregel zou de economische dynamiek ten goede komen. Daarbij zij nog opgemerkt dat de startersaftrek in de Wet IB 2001 positief is geëvalueerd zodat er alleszins reden is te veronderstellen dat ook bij een analoge toepassing in de sfeer van de gebruikelijkloonregeling positieve effecten zullen optreden.Kamerstukken II, 2005-2006, 29 949, nr. 56, p. 2-3. Ten slotte kan worden opgemerkt dat – op gelijke wijze als bij de startersaftrek in de Wet IB 2001 – een analoge toepassing in de sfeer van de gebruikelijkloonregeling beperkt dient te blijven tot nieuwe ondernemingen (start-ups).

NTFR 2014/525 - Diverse beleidsbesluiten ingetrokken

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft via een beleidsbesluit enkele beleidsbesluiten ingetrokken. Het gaat om besluiten die hun belang hebben verloren door wetswijziging, tijdsverloop, jurisprudentie of omdat er sprake is van een interne werkinstructie of voorlichtingsmateriaal. Het zijn besluiten op het terrein van de inkomstenbelasting (zeven), de omzetbelasting (tien), de belastingen van motorrijtuigen (een) en een over de herziening van de openingstijden van het aanbieden van akten. De besluiten kennen verschillende data van intrekking.

NTFR 2014/526 - Firmant in echtgenoten-VOF die rijschool exploiteert voldoet niet aan urencriterium wegens toepassing 'uitsluitingsregel'

ECLI:NL:GHARL:2013:8623, datum uitspraak 12-11-2013, publicatiedatum 28-11-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. M. de Jonge
Belanghebbende drijft met haar echtgenoot in firmaverband een rijschool. Belanghebbende doet de administratie en planning en is verantwoordelijk voor het financiële beleid binnen de onderneming. De echtgenoot verzorgt de rijlessen. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium, omdat sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband en de door belanghebbende verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. Daarom heeft hij belanghebbende de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling onthouden en geen toevoeging aan de FOR toegestaan. Hiertegen komt belanghebbende vergeefs in beroep en hoger beroep. Belanghebbende draagt volgens het hof de bewijslast dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. Hierin slaagt zij niet. De achteraf opgemaakte globale schatting van haar gemiddelde urenbesteding is daartoe niet voldoende. Het bewijs dat geen sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband wordt volgens het hof evenmin geleverd door belanghebbende.

NTFR 2014/529 - Novelle pensioenwetsvoorstel naar de Tweede Kamer

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben een novelle aangeboden aan de Tweede Kamer waarin de aanpassing wordt geregeld van het eerder ingediende wetsvoorstel tot wijziging van het Witteveenkader per 2015 (wetsvoorstel ‘Verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’).

NTFR 2014/531 - Brief over pensioen en zelfstandigen

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën hebben een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin zij de Kamer informeren over de voortgang van enkele trajecten met betrekking tot het pensioen van zelfstandigen.

NTFR 2014/533 - Nota naar aanleiding van het verslag Wet hervorming kindregelingen

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel ‘Wet hervorming kindregelingen’ aan de Tweede Kamer gestuurd. Het wetsvoorstel voorziet onder meer in de afschaffing met ingang van 1 januari 2015 van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting, de ouderschapsverlofkorting en de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.

NTFR 2014/534 - Afwaarderingsverlies op onzakelijke aan aandeelhouder verstrekte lening is niet aftrekbaar

ECLI:NL:GHARL:2013:9138, datum uitspraak 03-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. M. de Jonge
De aandeelhouder van belanghebbende, X, heeft in 2004 een perceel met woning in eigendom verkregen. Het woonhuis is vervolgens gesloopt en op het perceel is een nieuwe woning gebouwd voor € 1.500.000. De financiering is geschied door een bank (€ 851.987) en door belanghebbende. Aan de bank zijn verschillende hypotheken verstrekt. Belanghebbende heeft per 1 januari 2006 een leningsovereenkomst met X gesloten voor de duur van tien jaren. De vordering van belanghebbende op X bedroeg op dat moment € 476.754. De afgesproken rente beloopt 5% per jaar en wordt bijgeschreven in rekening-courant. De woning staat inmiddels te koop aangeboden. Belanghebbende wenst ter zake van de lening op X € 300.000 ten laste van haar resultaat te brengen. De inspecteur en rechtbank hebben dat niet toegestaan. Het hof is het daarmee eens. Nu belanghebbende geen hypothecaire zekerheid heeft bedongen, geen aflossing heeft geëist en de rente wordt bijgeschreven in rekening-courant, is de lening volgens het hof onzakelijk. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat in dit geval geen rente kan worden bepaald, waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om eenzelfde lening te verstrekken onder overigens dezelfde voorwaarden Mitsdien is sprake van een onzakelijk debiteurenrisico, zodat het afwaarderingsverlies op de lening niet aftrekbaar is.

NTFR 2014/536 - Geen vrijvalwinst op schuld aan moeder bij aangaan fiscale eenheid

ECLI:NL:PHR:2013:2382, datum uitspraak 12-12-2013, publicatiedatum 17-01-2014
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van dr. A.W. Hofman
D bv heeft op 10 juni 1998 de aandelen in belanghebbende verworven voor € 0,45 en een vordering op belanghebbende van nominaal € 15.015.949 voor € 34.045. Belanghebbende heeft op 24 juni 1998 een onroerende zaak gekocht met een hypothecaire lening van een Duitse bank die als voorwaarde stelde dat de lening van D bv aan de belanghebbende naar algemeen aanvaarde accountancy maatstaven tot het garantievermogen van belanghebbende zou behoren. Daartoe is D bv’s vordering achtergesteld bij de vordering van de bank en is zij renteloos en aflossingsvrij gemaakt. Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2004 verkocht. Ultimo 2004 waardeerde D bv de vordering op belanghebbende op € 762. De balans van de belanghebbende vermeldde op dat moment een schuld ad € 14.916.711 aan D bv. Per 1 januari 2005 is de belanghebbende opgenomen in een fiscale eenheid met D bv als moedermaatschappij.

NTFR 2014/537 - Rechtbank passeerde ten onrechte bewijsaanbod inspecteur

ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2693, datum uitspraak 23-05-2013, publicatiedatum 13-06-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. D. van Beelen
Belanghebbenden hebben een onroerende zaak geërfd, bestaande uit twee percelen met opstallen. De waarde van de opstallen is, gelet op het achterstallig onderhoud, nihil. Tussen partijen is in geschil de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging op de overlijdensdatum. De inspecteur stelt dat Rechtbank Haarlem ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn aanbod om documenten over te leggen waaruit volgt dat de kans groot was dat ten tijde van het overlijden twee woningen op de percelen konden worden gebouwd. De rechtbank heeft het bewijsaanbod gepasseerd omdat vast staat dat het bestemmingsplan, zoals dit gold ten tijde van het overlijden, niet voorziet in de bouw van twee woningen op de percelen. Door te oordelen dat voor de waardering alleen het geldende bestemmingsplan doorslaggevend is, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof ten onrechte overige feiten en omstandigheden niet in zijn oordeel betrokken. De rechtbank had de inspecteur in de gelegenheid moeten stellen nader bewijs te leveren. De grief in hoger beroep van de inspecteur, dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod heeft gepasseerd, is daarom terecht. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inspecteur de waarde van € 560.000 niet aannemelijk heeft gemaakt. De door hem in het taxatierapport gebruikte vergelijkingspercelen zijn niet vergelijkbaar. Bovendien heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat kosten voor terreinophoging, aanbrengen van beschoeiing, bodemonderzoek en de aanleg van een extra uitrit zijn verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingspercelen. Belanghebbende heeft de door hem voorgestane waarde van € 350.000 evenmin aannemelijk gemaakt, omdat deze is gebaseerd op een bod ongeveer vier jaar na de overlijdensdatum. Evenmin kan verwezen worden naar de WOZ-waarde van € 390.000, omdat de waardepeildatum ruim anderhalf jaar na de overlijdensdatum ligt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de waarde terecht heeft bepaald op € 431.000.

NTFR 2014/538 - A-G Van Hilten belicht begrip 'zich ontdoen van' als bedoeld in verpakkingenbelasting

ECLI:NL:PHR:2013:1366, datum uitspraak 14-11-2013, publicatiedatum 06-12-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. H Spaermon
Belanghebbende exploiteert kleding- en textielwinkels in Nederland en in diverse andere lidstaten van de Europese Unie. Het hoofdkantoor en het distributiecentrum van belanghebbende zijn gevestigd in Nederland. De voor de verkoop bestemde goederen worden door belanghebbende ingevoerd uit derde landen en verpakt en wel naar het distributiecentrum gebracht. In het distributiecentrum wordt een deel van de zogenoemde secundaire verpakkingen, met name karton en plastic, verwijderd. Het karton wordt vervolgens geplet en tot balen geperst. Het plastic wordt verzameld in grote plastic zakken. Belanghebbende verkoopt de verwijderde (en, wat het karton betreft, geplette) verpakkingen aan karton- en plasticverwerkende bedrijven. In geschil is of belanghebbende zich ontdoet van deze verpakkingen in de zin van art. 82, lid 1, onderdeel b, Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), in welk geval zij verpakkingenbelasting is verschuldigd over deze verpakkingen. Rechtbank Den Haag heeft die vraag bevestigend beantwoord.

NTFR 2014/539 - Aanslag precariobelasting terecht omdat belanghebbende geen eigenaar is van de grond onder de dammen

ECLI:NL:GHAMS:2013:4157, datum uitspraak 31-10-2013, publicatiedatum 02-12-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Belanghebbende heeft van de gemeente een aantal percelen gekocht met woonhuis met erf en water en de bijbehorende toegangsbrug. Vanaf de openbare weg geven twee dammen toegang tot de percelen van belanghebbende. Belanghebbende is eigenaar van de dammen. De watergang is door de gemeente aan het Hoogheemraadschap verkocht. Ter zake van deze dammen zijn aan belanghebbende aanslagen in de precariobelasting opgelegd. Bij de Hoge Raad (HR 4 januari 2013, nr. 12/00711, NTFR 2013/142) heeft belanghebbende met succes erover geklaagd dat het hof een stelling tardief heeft verklaard. Die stelling zal alsnog door het verwijzingshof moeten worden behandeld. Na verwijzing is nog in geschil of belanghebbende eigenaar is geworden van de grond onder de dammen. Het verwijzingshof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende eigenaar is geworden van de grond onder de dammen voor zover het gaat om het deel dat eigendom is geworden van het Hoogheemraadschap. De aanslag precariobelasting is dan ook terecht opgelegd omdat de dammen van belanghebbende zich voor ten minste een deel bevinden op de grond van het Hoogheemraadschap.

NTFR 2014/540 - Niet-ontvankelijkverklaring beroepen teruggedraaid omdat niet duidelijk is of gemachtigde verzuimbrieven heeft ontvangen

ECLI:NL:HR:2014:7, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
De gemachtigde van belanghebbenden heeft beroepen ingesteld bij de rechtbank inzake een reeks opgelegde navorderingsaanslagen. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden. Volgens de rechtbank is de gemachtigde bij brieven van 11 april 2012 – ontvangen door hem op 12 april 2002 – in de gelegenheid gesteld om de gronden van de beroepen in te dienen, waarvan geen gebruik is gemaakt. In cassatie betoogt de gemachtigde dat de op 12 april 2012 ontvangen enveloppe brieven bevatte waarin de ontvangst van de beroepschriften werd bevestigd maar niet de verzuimbrieven. Omdat uit de gedingstukken niet met voldoende zekerheid valt vast te stellen dat ook de verzuimbrieven tot de inhoud van het poststuk van 11 april 2012 behoorden, casseert de Hoge Raad de rechtbankuitspraak en wijst hij de zaak terug.

NTFR 2014/541 - Niet tijdig overleggen schriftelijke machtiging: niet-ontvankelijkverklaring beroep is terecht

ECLI:NL:HR:2014:2, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. P.G.J. Tiemessen
In een WOZ-zaak heeft A namens belanghebbende een beroepschrift ingediend. De rechtbank heeft A bij brief van 29 februari 2012 verzocht om binnen vier weken een schriftelijke machtiging toe te sturen. Daarbij heeft de rechtbank A erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan. Omdat A niet aan het verzoek heeft voldaan, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In verzet heeft A alsnog een machtiging overgelegd. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie, echter zonder succes. De Hoge Raad zet uiteen – en sluit daarmee aan bij de lijn van de andere hoogste bestuursrechters – dat het niet overleggen van een schriftelijke machtiging een verzuim vormt. Wanneer, zoals hier, geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het verzuim te herstellen, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het niet overleggen van een machtiging kan in verzet niet worden hersteld. De rechtbank heeft het verzet derhalve terecht ongegrond verklaard.

NTFR 2014/543 - Aanslag ter zake van hennepkwekerij-inkomsten is juist

ECLI:NL:GHARL:2013:8172, datum uitspraak 31-10-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. J.M. Sitsen
Op het adres van belanghebbende is op 18 april 2009 een hennepkwekerij aangetroffen. In verband hiermee heeft de inspecteur € 33.360 als row in het belastbare inkomen van belanghebbende begrepen. De aangifte was gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 568. Belanghebbende is ter zake van de hennepkwekerij strafrechtelijk veroordeeld en in een ontnemingsprocedure betrokken. Belanghebbende heeft de aanslag vergeefs bestreden voor de rechtbank. Volgens de rechtbank is aannemelijk dat belanghebbende in 2009 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft behaald naar een bruto-opbrengst van ten minste € 33.360, dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dat de aanslag niet naar willekeur is vastgesteld en dat belanghebbende niet is geslaagd op de op hem rustende verzwaarde bewijslast. In hoger beroep sluit het hof zich aan bij deze oordelen. Nu belanghebbende pas in 2011het wederrechtelijk verkregen voordeel is gaan terugbetalen, kan hij in 2009 geen bedrag in aftrek brengen.

NTFR 2014/547 - Harmonisatiewetarrest inzake toetsingsverbod geldt nog steeds

ECLI:NL:PHR:2013:2386, datum uitspraak 19-12-2013, publicatiedatum 17-01-2014
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Belanghebbende drijft een rechtskundig adviesbureau. In de woning, die geheel in eigendom is bij zijn partner, gebruikt belanghebbende een werkruimte ten behoeve van zijn onderneming. De woning behoort niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende. In geschil is of belanghebbende recht kan doen gelden op aftrek van kosten die verband houden met de werkruimte. De inspecteur en rechtbank hebben deze aftrekpost geweigerd.

NTFR 2014/548 - Ook handelwijze van FIOD-ECD is van belang voor voortvarendheid

ECLI:NL:PHR:2013:2385, datum uitspraak 19-12-2013, publicatiedatum 17-01-2014
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Aan belanghebbende zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 opgelegd in verband met rente-inkomsten en vermogen op Duitse bankrekeningen. In geschil is of de inspecteur de aanslag voldoende voortvarend en op de juiste wijze heeft vastgesteld en of de boete (verder) moet worden gematigd.

NTFR 2014/549 - KB-Lux: navorderingsaanslagen zijn aan belanghebbende bekendgemaakt

ECLI:NL:HR:2014:150, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
Aan belanghebbende zijn op 31 mei 2003 navorderingsaanslagen IB en VB opgelegd in verband met een bankrekening in Zwitserland. Deze navorderingsaanslagen werden voorafgegaan door een kennisgeving daarvan op 25 april 2003, waarbij belanghebbende de mogelijkheid werd geboden te reageren. Bij brief van 15 mei 2003 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat de navorderingsaanslagen worden opgelegd, waarbij wordt afgeweken van de brief van 25 april 2003. Hof Amsterdam (NTFR 2012/2663) is van oordeel dat uit de stukken van het geding en verklaringen van belanghebbende blijkt dat belanghebbende de navorderingsaanslagen heeft ontvangen. De opgelegde boetes acht het hof passend en geboden, maar worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

NTFR 2014/550 - Ook bij tijdelijke betalingsonmacht moet melding plaatsvinden

ECLI:NL:GHARL:2013:8938, datum uitspraak 26-11-2013, publicatiedatum 13-12-2013
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Belanghebbende is bestuurder van X bv. Aan X bv is voor het tijdvak juni 2009 een naheffingsaanslag LB opgelegd die onbetaald is gebleven. De melding betalingsonmacht had uiterlijk op 14 augustus 2009 moeten zijn gedaan. Dat is echter pas op 17 september 2009 geschied. Belanghebbende, die als bestuurder aansprakelijk is gesteld, stelt in hoger beroep dat vóór 17 september 2009 slechts sprake was van tijdelijke betalingsonmacht. Volgens het hof is dat niet relevant. Ook in die situatie diende X bv de betalingsonmacht te melden. Nu belanghebbende niet aannemelijk maakt dat het niet tijdig melden niet aan hem is te wijten, wordt hij door het hof niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

NTFR 2014/553 - Goedkeuring belastingverdrag met Duitsland; NOB-commentaar, nota naar aanleiding van verslag en nota van wijziging

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De Commissie wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft een aanvullend commentaar uitgebracht naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. De staatssecretaris van Financiën heeft deze nota’s eerder, op 22 november 2013, naar de Tweede Kamer gezonden. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt een groot aantal vragen over het nieuwe belastingverdrag beantwoord. De nota van wijziging bevat een tijdelijke overgangsregeling voor inwoners van Duitsland die al lopende pensioenen en lijfrenten uit Nederland ontvangen waarover het heffingsrecht bij Nederland komt te liggen. In het NOB-commentaar komen aan de orde het dividendartikel, de heffing over een aanmerkelijk belang bij en na emigratie, de omschrijving van een vastgoedvennootschap, de behandeling van personeel van lucht- en scheepvaartondernemingen en genoemde overgangsregeling voor pensioenen.

NTFR 2014/554 - EC pakt fiscale discriminatie van mobiele EU-burgers aan

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De Commissie gaat de fiscale bepalingen van de lidstaten nauwgezet onderzoeken, om er zeker van te zijn dat mobiele EU-burgers niet worden gediscrimineerd. Daarbij gaat het om mensen die economisch actief zijn, zoals werknemers en zelfstandigen, en mensen die dat niet zijn, zoals gepensioneerden. Hierdoor wordt een eerder project, dat in het teken stond van de fiscale behandeling van grensarbeiders (nr. IP/12/340, NTFR 2012/864), aangevuld en afgerond.

NTFR 2014/556 - EC verzoekt België einde te maken aan discriminatie van in andere lidstaten gevestigde kredietinstellingen

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-01-2014
De Commissie heeft België verzocht zijn wettelijke voorschriften inzake transacties in bepaalde effecten te wijzigen. Op grond van deze voorschriften is het uitsluitend in België gevestigde kredietinstellingen toegestaan afwikkelingssystemen met fiscale verevening (tax clearing) te exploiteren. De betrokken afwikkelingssystemen maken het mogelijk vastrentende effecten aan te houden en over te dragen.