Aflevering 4

Gepubliceerd op 23 januari 2014

NTFR 2014/460 - Belastingrente en art. 30hb, lid 2, AWR, lees Wet VPB 1969

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 geschreven door prof. dr. mr. P.G.H. Albert
Met ingang van 1 januari 2013 is het systeem van heffingsrente vervangen door dat van belastingrente. Bij zowel heffingsrente als belastingrente kan het gaan om (aan de Belastingdienst) te betalen rente als (van de Belastingdienst) te ontvangen rente. De rente kan op verschillende belastingen betrekking hebben. Ik beperk mij in deze Opinie tot aan de Belastingdienst te betalen rente, die betrekking heeft op een aanslag VPB.

NTFR 2014/463 - Omzetcorrectie van supermarkt op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt

ECLI:NL:RBNNE:2013:6317, datum uitspraak 15-10-2013, publicatiedatum 18-10-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Belanghebbende was in 2007 franchisenemer van het voormalige concern Super de Boer. Er is een onderzoek ingesteld naar verzwegen omzet. Naar aanleiding van dit onderzoek is een naheffingsaanslag opgelegd. De inspecteur stelt dat sprake is van negatieve omzetaanslagen op de kassa’s en verwijst daarbij naar de onderzoeksresultaten van het projectteam.

NTFR 2014/464 - Geen boekverlies voor bestemmingswijziging landbouwgrond in bos

ECLI:NL:PHR:2013:1590, datum uitspraak 28-11-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. H. Roerdink
Belanghebbende exploiteerde met zijn broer in maatschapsverband een akkerbouwbedrijf. Zij hebben de landbouwgrond omgevormd tot blijvend bos en ontvingen subsidies voor de aanplant van de bomen en de exploitatie van het bos. In geschil is of een boekverlies ten laste van het fiscale resultaat kan worden gebracht in verband met de bestemmingswijziging van de landbouwgrond in bos. Hierbij gaat het onder meer om de vraag of bij de waardevaststelling rekening mag worden gehouden met de toegekende subsidies. De feitenrechters stelden belanghebbende in het ongelijk.

NTFR 2014/465 - Verlies op werknemerslening vormt geen negatief loon

ECLI:NL:HR:2014:3, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. D. Westerman
De werkgever van belanghebbende had een betalingsachterstand bij de fiscus. Belanghebbende heeft dit bedrag van een bank geleend en tegen dezelfde rente aan de werkgever doorgeleend. De werkgever is in 2007 failliet verklaard. Uit hoofde van de geldlening had belanghebbende een vordering van € 32.200 (inclusief € 1.200 rente) op de werkgever. Uit de boedel is geen uitkering te verwachten. Belanghebbende wil het bedrag van € 32.200 als negatief loon in aanmerking nemen. Hof Arnhem (28 augustus 2012, nr. 11/00833, NTFR 2012/2328) heeft dit voor de hoofdsom toegestaan. Van niet-aftrekbare beroepskosten is geen sprake. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Belanghebbende heeft de lening verstrekt omdat hij vreesde anders zijn baan te verliezen. De lening strekte derhalve tot behoud van de dienstbetrekking van belanghebbende. De vordering op de werkgever heeft nadien door het faillissement van de werkgever haar waarde verloren. Die waardevermindering kan niet als negatief loon op het inkomen in mindering worden gebracht, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2014/466 - Terugwerkende kracht buitengerechtelijke vernietiging aandelentoekenning in arbeidsovereenkomst sorteert fiscaal geen effect

ECLI:NL:HR:2014:66, datum uitspraak 17-01-2014, publicatiedatum 17-01-2014
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014
Belanghebbende is in dienst getreden bij een vennootschap. De arbeidsovereenkomst is op 1 maart 2006 schriftelijk vastgelegd. Daarin is overeengekomen dat aan belanghebbende rechten op (certificaten van) aandelen in de vennootschap worden toegekend. De arbeidsovereenkomst is op 13 mei 2008 ontbonden. Belanghebbende heeft de certificaten niet kunnen verzilveren. In 2012 zijn belanghebbende en de vennootschap buitengerechtelijk overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst op het punt van de toekenning van aandelen (met terugwerkende kracht) is vernietigd. De inspecteur heeft ter zake van de toegekende aandelen over 2006 nagevorderd. De correctie is door hem becijferd op € 158.598. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/939) komt hier geen betekenis toe aan de vernietiging van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht, aangezien eventuele fiscale gevolgen van een zodanige vernietiging eerst hun beslag krijgen in het jaar van vernietiging (2012). Het hof acht voorts aannemelijk dat aan belanghebbende in 2006 een onvoorwaardelijk recht is toegekend op aandelen, waarvoor hij geen enkel bedrag verschuldigd was. Dit recht vloeit voort uit de arbeidsovereenkomst. Er is sprake van loon dat bestaat uit het recht op aandelen dat in 2006 is genoten. Het hof heeft dat recht in goede justitie gewaardeerd op € 93.824.

NTFR 2014/467 - A-G Wattel belicht winstaandeelheffing van olie- en gaswinningsbedrijven op het Nederlandse continentale plat

ECLI:NL:PHR:2013:1365, datum uitspraak 13-11-2013, publicatiedatum 06-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Belanghebbende is (mede)houdster van gaswinningsvergunningen voor de blokken A, B/C, D en E op het continentaal plat. De Mijnbouwwet belast de winst van het winningsbedrijf met staatsaandeel, dat per winningsbedrijf (per vergunning) wordt vastgesteld. Omdat gasvelden over de blokgrenzen heen lopen, hebben de verschillende vergunninghouders unitisation agreements (UA’s) gesloten die de verdeling van de met de winning behaalde opbrengsten en van de daarvoor gemaakte kosten tussen de deelnemende vergunninghouders regelen. In de blokken B/C en BB staan behandel- en compressieplatforms waarvan zij mede-eigenaar is. Zij is geen vergunninghouder in blok BB. Als de verhoudingen in gebruik, eigendom en vergunningsaandeel niet overeenstemmen (als er derdengebruikers zijn), wordt voor het gebruik van de platforms een vergoeding berekend ad drie maal de kosten ervan. De UA-vergunninghouders/mede-eigenaren betalen aldus ook aan zichzelf en ontvangen ook van zichzelf. Opbrengt van derdengebruik valt volgens de wetsgeschiedenis niet binnen het winningsbedrijf (buiten de ring fence) en daarover wordt dus geen winstaandeel geheven.

NTFR 2014/468 - Trust is niet discretionair zodat schenkingsrecht niet wordt verminderd I

ECLI:NL:GHAMS:2013:2883, datum uitspraak 12-09-2013, publicatiedatum 17-09-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. M.B. Lucas Luijckx
Belanghebbende heeft een Nederlandse vader en een Amerikaanse moeder. Haar vader heeft in 2000 een trust opgericht naar het recht van de staat New York. In 2000 en 2001 heeft de vader participaties in E met een waarde van f 118.920.045 ingebracht in de trust. Nadat belanghebbende aangifte heeft gedaan, zijn aan haar aanslagen schenkingsrecht opgelegd ten bedrage van € 18.365.289. In 2010 heeft belanghebbende bij aangifte verzocht om vermindering te verlenen van het in het verleden door haar verschuldigde schenkingsrecht. In geschil is of het onder trustverband gebrachte vermogen wordt toegerekend aan een belastingplichtige. Belanghebbende stelt dat met ingang van 1 januari 2010 uit het overgangsrecht volgt dat het vermogen van de trust en de inkomsten daaruit aan de inbrenger moeten worden toegerekend omdat belanghebbende geen juridisch afdwingbaar recht zou hebben jegens de trust. Het hof is van oordeel dat aan toerekening van onder trustverband gebracht vermogen aan de inbrenger in het onderhavige geval niet wordt toegekomen. Vaststaat dat het gehele trustvermogen is bestemd voor belanghebbende en in de loop der tijd aan haar of haar rechtsopvolgers onder algemene titel zal worden uitgekeerd. Dit brengt mee dat voor belanghebbende destijds een economische gerechtigdheid is ontstaan. De wijze waarop in de trustakte is bepaald wanneer belanghebbende voor haar 21ste verjaardag recht heeft op uitkeringen, maakt dit niet anders. Voor het geval belanghebbende in leven is tot haar 21ste, voorziet de trustakte immers in de mogelijkheid dat de trustee (uitsluitend) aan belanghebbende uitkeringen doet voor levensonderhoud. Voor zover belanghebbende deze uitkeringen nodig heeft, is de trustee gehouden uitkeringen te doen. Inmiddels zijn ook daadwerkelijk uitkeringen aan belanghebbende gedaan. Ook de bepaling in de trustakte voor het geval belanghebbende overlijdt zonder nakomelingen, brengt niet mee dat geen sprake is van een economische gerechtigdheid. Doorslaggevend is dat belanghebbende de rechten uit hoofde van de trustakte geldend kan maken. Belanghebbende heeft geen recht op vermindering van het van haar geheven schenkingsrecht omdat aan de voorwaarden van het overgangsrecht niet is voldaan.

NTFR 2014/469 - Geen bedrijfsopvolgingsfaciliteiten voor verkrijging vermogensbestanddelen van door erflater gestaakte onderneming

ECLI:NL:PHR:2013:1367, datum uitspraak 18-11-2013, publicatiedatum 06-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. drs. B.B.A. de Kroon LLM
Vóór 2004 vormde het door belanghebbende verkregen vermogen voor erflater ondernemingsvermogen. Erflater heeft zijn onderneming in 2004 gestaakt. Belanghebbende gebruikte kennelijk sindsdien, dus reeds voor het overlijden van erflater in 2007, een bepaald deel van het voormalige ondernemingsvermogen in zijn eigen onderneming. Na het overlijden van erflater is het door belanghebbende verkregen voormalige ondernemingsvermogen van erflater direct tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende gaan behoren. A-G IJzerman beziet de vraag of belanghebbende in aanmerking zou kunnen komen voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF).

NTFR 2014/471 - Niet verschuldigde omzetbelasting kan niet via art. 37 Wet OB 1968 worden nageheven

ECLI:NL:HR:2013:1781, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Belanghebbende heeft in 1999 bouwgrond verkocht voor f 5,5 miljoen (€ 2.495.791). De koper heeft f 5,5 miljoen overgemaakt. Belanghebbende heeft geen factuur uitgereikt en heeft geen omzetbelasting op aangifte voldaan. In maart 2005 heeft belanghebbende de bouwgrond aan de koper geleverd. Bij de levering is een nota van afrekening opgemaakt met vermelding van btw. Ervan uitgaande dat de betaling in 1999 van f 5,5 miljoen een vooruitbetaling betrof waarover in 1999 € 371.714 aan omzetbelasting (17,5/117,5 x € 2.495.791) verschuldigd was, heeft de inspecteur voor dat bedrag in maart 2005 een naheffingsaanslag OB opgelegd. Hof Den Bosch (28 oktober 2011, nr. 09/00007, NTFR 2012/258) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld op de grond dat vanwege de vermelding van omzetbelasting op de nota van afrekening deze omzetbelasting op de voet van art. 37 Wet OB 1968 verschuldigd is. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Het hof is ervan uitgegaan dat de vergoeding in 1999 is vooruitbetaald. Daarin ligt besloten dat al in 1999 ter zake van de levering omzetbelasting verschuldigd is geworden. Daarvan uitgaande is het onjuist dat de indertijd niet gefactureerde en niet-voldane omzetbelasting, bij het uitreiken van een factuur in maart 2005 verschuldigd is geworden op de grond dat deze factuur een bedrag aan omzetbelasting vermeldt, dat anders dan ingevolge art. 37 Wet OB 1968 niet verschuldigd is geworden.

NTFR 2014/472 - Belastingplichtige dient bewijs te leveren voor toepassing nihiltarief

ECLI:NL:HR:2013:1837, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Belanghebbende handelt in ict-apparatuur. Op leveringen van tv-schermen aan een firma in de Oekraïne heeft belanghebbende het nihiltarief toegepast. Volgens de inspecteur ten onrechte. Hof Arnhem (5 juni 2012, nr. 11/00384, NTFR 2012/1651) stelt de inspecteur in het gelijk. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat, nu belanghebbende heeft gesteld dat zij de goederen in Duitsland zou afleveren en de Oekraïense firma de goederen zelf vanuit Duitsland naar de Oekraïne zou vervoeren, geen sprake is van uitvoer maar van een intracommunautaire levering. Het in dat verband te leveren bewijs voor toepassing van het nihiltarief is volgens het hof niet door belanghebbende geleverd. De Hoge Raad laat de hofuitspraak in stand. Als een belastingplichtige aanspraak maakt op het nihiltarief, vanwege uitvoer of vanwege een intracommunautaire levering, ligt het bewijsrisico bij de belastingplichtige. Het door het hof gegeven bewijsoordeel dat belanghebbende niet geslaagd is in het verlangde bewijs, acht de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.

NTFR 2014/474 - Portugese uitzendheffing behoort tot de maatstaf van heffing

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
TVI verricht diensten inzake de uitzending van commerciële reclame voor verschillende adverteerders. De haar klanten berekende prijs voor de uitzending van de commerciële reclame verhoogd met 4% uitzendheffing verwerkt zij in haar aangifte als omzet ter zake waarvan zij de btw voldoet. De opbrengst van de uitzendheffing met een bepaalde bestemming behandelt zij als doorlopende post. TVI stelt zich op het standpunt dat de uitzendheffing niet tot de maatstaf moet worden gerekend en verzoekt de Portugese belastingdienst herziening van de aangegeven btw. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de daarop gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht: Art. 11.A, lid 1, onderdeel a, lid 2, onderdeel a, en lid 3, onderdeel c, Zesde Richtlijn en art. 73, art. 78, onderdeel a, en art. 79, onderdeel c, Btw-richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat een heffing als de bij de Portugese regeling ingevoerde uitzendheffing, die ten goede komt aan de cinematografische en audiovisuele kunsten, in de maatstaf van heffing van de btw over diensten inzake de uitzending van commerciële reclame moet worden opgenomen.

NTFR 2014/476 - Sport en btw

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 geschreven door E.H. van den Elsen
De staatssecretaris van Financiën heeft geantwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer over de uitleg van het besluit inzake het 6%-tarief en binnen dat kader over de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 19 november 2013 (nr. 13/04182, NTFR 2014/430). In deze zaak heeft een stichting die een kunstgrasveld voor een voetbalvereniging aanlegt en exploiteert, recht op aftrek van btw. De staatssecretaris deelt mee dat de inspecteur tegen genoemde uitspraak hoger beroep heeft aangetekend. De Belastingdienst is juist van mening dat er in een dergelijke situatie geen sprake is van toepassing van het 6%-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening en dat er daarmee geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor de aanleg van een kunstgrasveld.

NTFR 2014/478 - Hoge Raad geeft praktische werkbare uitgangspunten met betrekking tot verzorgings- en verpleeghuizen I

ECLI:NL:HR:2013:1125, datum uitspraak 15-11-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Met betrekking tot de onderhavige onroerende zaak, een verpleeghuis, is een gebruikersaanslag OZB aan belanghebbende opgelegd. Niet in geschil is dat het verpleeghuis een onroerende zaak vormt die niet in hoofdzaak tot woning dient. In geschil is of gedeelten van het verpleeghuis in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en daarom buiten aanmerking moeten worden gelaten bij de bepaling van de heffingsmaatstaf (art. 220e Gem.w). Omdat het bepaalde in art. 220e Gem.w. ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen in de praktijk tot velerlei problemen leidt, geeft de Hoge Raad in het onderhavige arrest praktische werkbare uitgangspunten. Deze uitgangspunten zijn:

NTFR 2014/479 - Hoge Raad geeft praktische werkbare uitgangspunten met betrekking tot verzorgings- en verpleeghuizen II

ECLI:NL:HR:2013:1126, datum uitspraak 15-11-2013, publicatiedatum 15-11-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Met betrekking tot de onderhavige onroerende zaak, een verpleeghuis, is een gebruikersaanslag OZB aan belanghebbende opgelegd. Niet in geschil is dat het verpleeghuis een onroerende zaak vormt die niet in hoofdzaak tot woning dient. In geschil is of gedeelten van het verpleeghuis in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en daarom buiten aanmerking moeten worden gelaten bij de bepaling van de heffingsmaatstaf (art. 220e Gem.w). Omdat het bepaalde in art. 220e Gem.w. ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen in de praktijk tot velerlei problemen leidt, geeft de Hoge Raad in het arrest praktische werkbare uitgangspunten. Deze uitgangspunten zijn:

NTFR 2014/480 - Hof heeft verpleeghuis terecht vermindering OZB-aanslag gebruikersbelasting verleend

ECLI:NL:HR:2013:1214, datum uitspraak 22-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is gebruikster van een verpleeghuis. Hof Den Haag (NTFR 2012/897) heeft haar vermindering van de OZB-aanslag in de gebruikersbelasting verleend omdat een aantal gedeelten van het verpleeghuis in hoofdzaak tot woning dient dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Hiertegen komt de gemeente in cassatie, echter zonder succes. De Hoge Raad verwijst naar zijn ‘vuistregels’ in de arresten van 15 november 2013, nrs. 11/05565 en 11/05566, ECLI:NL:HR:2013:1125.

NTFR 2014/481 - Verpleeghuis krijgt vermindering OZB-aanslag gebruikersbelasting

ECLI:NL:HR:2013:1216, datum uitspraak 22-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is gebruikster van een verpleeghuis. Zij heeft verzocht om vermindering van de OZB-aanslag in de gebruikersbelasting omdat het deel hoogbouw van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Hof Amsterdam (NTFR 2012/766) heeft dat verzoek afgewezen omdat het de verzorgings- en verpleegfunctie in de hoogbouw zozeer overheersend acht dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat. In cassatie wordt belanghebbende echter in het gelijk gesteld. De Hoge Raad verwijst naar zijn ‘vuistregels’ in de arresten van 15 november 2013, nrs. 11/05565 en 11/05566, ECLI:NL:HR:2013:1125.

NTFR 2014/482 - Hoge Raad verwijst zaak voor vraag of gangen van groepswoningen onder 'woondelenvrijstelling' vallen

ECLI:NL:HR:2013:1788, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is voor een aantal onroerende zaken aangeslagen in de gebruikersbelasting OZB. De onroerende zaken zijn ingericht als groepswoningen, steeds ten behoeve van de verzorging van zes mensen. Twee groepswoningen zijn bestemd voor mensen met dementie en de derde groepswoning voor mensen met een lichamelijke beperking. In geschil is of de ‘woondelenvrijstelling’ van toepassing is. Hof Den Haag heeft die vraag bevestigend beantwoord en belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. In cassatie wijst de Hoge Raad op zijn recente arrest van 15 november 2013, nr. 11/05565. Gelet op dit arrest faalt de klacht van de gemeente dat de mate van zeggenschap over de eigen woonomgeving en de privacy binnen de woonomgeving van de bewoners zodanig beperkt is dat in de groepswoningen in het geheel geen sprake is van gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het cassatiemiddel van belanghebbende dat het hof ten aanzien van de gangen ten onrechte heeft getoetst of deze volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, slaagt echter. Voor de toepassing van art. 220e Gem.w. gaat het namelijk erom of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak – en dus niet: volledig – dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

NTFR 2014/483 - Zaak over toepassing 'woondelenvrijstelling' bij centrum voor ouderenhuisvesting verwezen naar feitenrechter

ECLI:NL:HR:2013:1787, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is voor een onroerende zaak aangeslagen in de gebruikersbelasting OZB. De onroerende zaak is een centrum voor ouderenhuisvesting. Een gedeelte is voor bewoners met psychogeriatrische aandoeningen en een gedeelte voor bewoners met somatische aandoeningen. In geschil is of voor het psychogeriatrische gedeelte de ‘woondelenvrijstelling’ van toepassing is. Hof Den Haag heeft die vraag bevestigend beantwoord en belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. In cassatie wijst de Hoge Raad op zijn recente arrest van 15 november 2013, nr. 11/05565. Het betoog van de gemeente dat de verpleegafdeling, de patiëntenkamers en de gemeenschappelijke ruimten niet kunnen worden geschaard onder de woningbegrippen zoals gebruikt in art. 220e Gem.w., is, gelet op dit arrest, onjuist. De klacht van de gemeente dat het hof ten onrechte heeft getoetst of de verschillende gedeelten volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, is wel terecht aangevoerd door de gemeente. Voor de toepassing van art. 220e Gem.w. gaat het namelijk erom of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak – en dus niet: volledig – dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De gemeente heeft echter geen belang bij deze klacht, omdat toetsing aan het juiste criterium niet kan leiden tot een voor de gemeente gunstiger resultaat. Het door belanghebbende aangevoerde incidentele cassatiemiddel dat betoogt dat het hof ten aanzien van de gangen ten onrechte heeft getoetst of deze volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, slaagt ook. Voor de toepassing van art. 220e Gem.w. gaat het, zoals gezegd, erom of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak – en dus niet: volledig – dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

NTFR 2014/484 - Zaak over toepassing 'woondelenvrijstelling' bij groepswoningen en verpleeghuis verwezen naar feitenrechter

ECLI:NL:HR:2013:1786, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is voor twee onroerende zaken aangeslagen in de gebruikersbelasting OZB. Onroerende zaak A bestaat uit groepswoningen voor bewoners met psychogeriatrische aandoeningen. Onroerende zaak B bestaat uit een bejaardenverzorgingshuis en verpleeghuis. In geschil is of voor onroerende zaak A en voor het verpleeghuisgedeelte van onroerende zaak B de ‘woondelenvrijstelling’ van toepassing is. Hof Den Haag heeft die vraag bevestigend beantwoord en belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. In cassatie wijst de Hoge Raad op zijn recente arrest van 15 november 2013, nr. 11/05565. Het betoog van de gemeente dat de verpleegafdeling, de patiëntenkamers en de gemeenschappelijke ruimten niet kunnen worden geschaard onder de woningbegrippen zoals gebruikt in art. 220e Gem.w., is, gelet op dit arrest, onjuist. De klacht van de gemeente dat het hof ten onrechte heeft getoetst of de verschillende gedeelten volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, is wel terecht aangevoerd door de gemeente. Voor de toepassing van art. 220e Gem.w. gaat het namelijk erom of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak – en dus niet: volledig – dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De gemeente heeft echter geen belang bij deze klacht, omdat toetsing aan het juiste criterium niet kan leiden tot een voor de gemeente gunstiger resultaat. Anders dan de gemeente aanvoert, is het oordeel van het hof dat bij de berekening van de vermindering van de heffingsmaatstaf moet worden uitgegaan van het juiste aantal vierkante meters en bedragen zoals die in de procedure bij het hof zijn komen vast te staan en niet van het taxatieverslag van de WOZ-procedure, cassatieproof volgens de Hoge Raad. Het door belanghebbende aangevoerde incidentele cassatiemiddel dat betoogt dat het hof ten aanzien van de gangen ten onrechte heeft getoetst of deze volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, slaagt. Voor de toepassing van art. 220e Gem.w. gaat het, zoals gezegd, erom of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak – en dus niet: volledig – dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

NTFR 2014/485 - Hof geeft te strenge uitleg aan begrip 'redelijkerwijs kenbaar' ex art. 16.2.c AWR: navorderingsaanslag vernietigd

ECLI:NL:HR:2014:8, datum uitspraak 10-01-2014, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
Aan belanghebbende is een aanslag rioolheffing 2010 opgelegd van € 235. Deze aanslag is te laag, omdat de rioolheffing volgens de gemeentelijke verordening € 258 bedraagt. In het aanslagbiljet werd voor verdere informatie verwezen naar een meegezonden bijsluiter, waarin onder meer het bedrag van € 258 is genoemd. Voorts wordt in de bijsluiter de website www.svhw.nl vermeld, waar eveneens het bedrag van € 258 wordt genoemd. De gemeente heeft de fout gecorrigeerd door middel van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag van € 23. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de gemeente bevoegd is op grond van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR na te vorderen.

NTFR 2014/486 - Tegen dwangsombeschikking staat beroep open bij belastingrechter

ECLI:NL:HR:2013:1797, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Belanghebbende heeft aan de inspecteur verzocht een aanslag ambtshalve te verminderen. Zes weken later heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet geven van een beslissing. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat indien zijn verzoek niet binnen twee weken wordt afgehandeld, een dwangsom zal worden verbeurd. Acht maanden later heeft de inspecteur het verzoek om de aanslag ambtshalve te verminderen, volledig ingewilligd. Verder heeft de inspecteur geweigerd een dwangsom vast te stellen. In geschil is of de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de beslissing van de inspecteur inzake de dwangsom. De Hoge Raad oordeelt als volgt. Als het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft, wordt genomen ingevolge de belastingwet – zoals onderhavig ambtshalve genomen besluit ex art. 65 AWR – dan staat ook het beroep inzake de dwangsombeschikking open bij de belastingrechter. Bij de algemene bestuursrechter staat dan geen beroep open. In het onderhavige geval is sprake van een ambtshalve genomen besluit ex art. 65 AWR waartegen ingevolge art. 26 AWR geen bezwaar en beroep openstaat. Dit brengt mee dat ook tegen een met dat besluit samenhangende dwangsombeschikking, geen beroep bij de belastingrechter openstaat. In een dergelijk geval staat beroep open bij de burgerlijke rechter. In dit geval had de inspecteur het bezwaar tegen zijn beslissing inzake de dwangsom dus niet-ontvankelijk moeten verklaren.

NTFR 2014/487 - Differentiatie van de toe te passen wegingsfactor binnen één fase in de procedure niet mogelijk

ECLI:NL:GHAMS:2013:4500, datum uitspraak 07-11-2013, publicatiedatum 11-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Rechtbank Haarlem heeft in eerste aanleg aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend, waarbij de rechtbank een wegingsfactor van 1 heeft toegekend met betrekking tot het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor van 0,25 voor het bijwonen van de zitting. Het hof ziet in het Besluit proceskosten bestuursrecht geen aanknopingspunt voor een verdergaande differentiatie van de toe te passen wegingsfactor binnen een fase in de procedure. Ook de systematiek van het Besluit, namelijk een forfaitair bepaalde kostenvergoedingsregeling, verzet zich tegen een dergelijke interpretatie. De omstandigheden dat voorafgaand aan de behandeling ter zitting in eerste aanleg het geschil inmiddels was beperkt tot de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding en dat belanghebbenden ter zitting geen argumenten naar voren hebben gebracht die niet reeds in een eerder stadium van de procedure waren genoemd, kwalificeren niet als een bijzondere omstandigheid om van het Besluit af te wijken. Het hof verwerpt de stelling van de heffingsambtenaar dat er geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een kostenvergoeding voor het taxatierapport omdat de gemachtigde op basis van het ‘no-cure-no-paybeginsel’ werkt.

NTFR 2014/488 - Aan exploitant Vietnamees restaurant opgelegde naheffingsaanslag is tijdig opgelegd

ECLI:NL:GHARL:2013:9201, datum uitspraak 03-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende, een firma, exploiteert een Vietnamees restaurant. De inspecteur heeft, na een boekenonderzoek, geconcludeerd dat belanghebbende een ondeugdelijke administratie heeft gevoerd en omzet heeft verzwegen. De inspecteur heeft de omzet door middel van schatting bepaald en op grond daarvan de onderhavige naheffingsaanslagen (over 2004 en over 2005-2009) en vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de naheffingsaanslag over 2004 met dagtekening 24 december 2009 tijdig is opgelegd. De terpostbezorging van het biljet is niet gelegen na de dagtekening ervan. Voorts is het hof van oordeel dat belanghebbende door het verdichten van omzetgegevens en het niet boeken van inkopen de administratieplicht ex art. 52 AWR heeft geschonden, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De schatting van de inspecteur op basis van de administratie van belanghebbende, branchegegevens en omzetten van de firma in latere jaren, acht het hof redelijk. In het leveren van het verzwaarde bewijs is belanghebbende volgens het hof niet geslaagd. Met betrekking tot de vergrijpboeten oordeelt het hof dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bewust omzet heeft verzwegen waardoor het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting gedeeltelijk niet is betaald.

NTFR 2014/489 - Omkering en verzwaring bewijslast voor exploitant Vietnamees restaurant met ondeugdelijke administratie

ECLI:NL:GHARL:2013:9200, datum uitspraak 03-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende exploiteert in firmaverband een Vietnamees restaurant. De inspecteur heeft, na een boekenonderzoek, geconcludeerd dat belanghebbende een ondeugdelijke administratie heeft gevoerd en omzet heeft verzwegen. De inspecteur heeft de omzet door middel van schatting bepaald en op grond daarvan de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd. Het hof is van oordeel dat belanghebbende door het verdichten van omzetgegevens en het niet boeken van inkopen de administratieplicht ex art. 52 AWR heeft geschonden, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De schatting van de inspecteur op basis van de administratie van belanghebbende, branchegegevens en omzetten van de firma in latere jaren, acht het hof redelijk. In het leveren van het verzwaarde bewijs is belanghebbende volgens het hof niet geslaagd. Met betrekking tot de vergrijpboeten oordeelt het hof dat de inspecteur aan de mededelingsplicht heeft voldaan en het acht aannemelijk dat belanghebbende bewust omzet heeft verzwegen.

NTFR 2014/490 - Rechterlijk ambtenaar in opleiding is niet bevoegd uitspraak te doen

ECLI:NL:GHARL:2013:9132, datum uitspraak 03-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Ter zake van het in behandeling nemen van een bouwaanvraag is van belanghebbende leges geheven. Rechtbank Utrecht heeft deze heffing in stand gelaten. De behandeling ter zitting bij de rechtbank en de uitspraak zijn gedaan door mr. A.J. Reitsma, rechterlijk ambtenaar in opleiding, ‘onder toezicht en verantwoordelijkheid van mr. J.M. Willems, rechter’.

NTFR 2014/491 - Nalatige proceshouding van adviseur vormt grond voor matiging proceskostenvergoeding

ECLI:NL:GHARL:2013:CA3910, datum uitspraak 11-06-2013, publicatiedatum 20-06-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. M. Hendriks
Belanghebbende, een binnenlands belastingplichtige, bewoont zowel een woning in Nederland als in Spanje. In geschil is of de Spaanse woning als ‘een eigen woning’ kan worden aangemerkt. Eerst in hoger beroep, in het kader van het na de zitting hervatte onderzoek, komt belanghebbende met voldoende bewijsstukken op grond waarvan de inspecteur alsnog ermee akkoord is gegaan dat de Spaanse woning belanghebbende anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan. Daarom stelt het hof belanghebbende in het gelijk. De wijze van procederen door (de adviseur van) belanghebbende vormt voor het hof echter wel aanleiding om op de voet van art. 2, lid 3, Bpb de proceskostenvergoeding te matigen tot een vast bedrag van € 500 voor alle proceshandelingen verricht in bezwaar, beroep en hoger beroep.

NTFR 2014/493 - Geen bewijsuitsluiting omdat geen sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs

ECLI:NL:RBGEL:2013:3000, datum uitspraak 17-09-2013, publicatiedatum 08-10-2013
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. J. Kastelein
Belanghebbende, X, is gehuwd met Y. Zij hebben samen twee kinderen. Sinds 1996 hebben X en Y een woning in eigendom. Van 2004 tot 2007 staat X op een adres in Zwitserland ingeschreven. Daarna staat X weer ingeschreven op het adres in Nederland. X is 100% aandeelhouder van F bv en G bv en 75% aandeelhouder van H GmbH. In geschil is of de inspecteur terecht € 175.000 als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen.

NTFR 2014/494 - Bekendmaking aanslagen op GBA-adres met ambtshalve inschrijving is correct

ECLI:NL:HR:2014:80, datum uitspraak 17-01-2014, publicatiedatum 17-01-2014
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014
Op 21 augustus 2006 heeft belanghebbende de inspecteur bericht dat zij geen toegang meer had tot het adres a-straat te Z. Zij heeft geen ander adres opgegeven. Op 12 december 2006 heeft de gemeente belanghebbende ambtshalve ingeschreven op het adres b-straat te Z. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 16 november 2007 respectievelijk 26 september 2008 belastingaanslagen (IB 2004 en 2005) opgelegd. Deze belastingaanslagen zijn – vóór de dagtekening ervan – door de ontvanger verzonden naar het adres b-straat te Z. In een brief van 26 september 2008 heeft belanghebbende de inspecteur bericht dat haar postadres c-straat te Z is. Op 28 juni 2011 heeft belanghebbende duplicaten van de belastingaanslagen ontvangen. Op 5 augustus 2011 heeft zij daartegen bezwaar aangetekend. Het bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1228) is dat terecht. De belastingaanslagen zijn volgens het hof namelijk rechtsgeldig bekendgemaakt. De Belastingdienst mocht uitgaan van het GBA-adres, ook al betrof het een ambtshalve inschrijving. De bezwaarschriften zijn ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediend. Steekhoudende gronden die tot verschoonbaarheid leiden, zijn niet aanwezig, aldus het hof.

NTFR 2014/495 - Ontvanger moet reëel eigendom dulden

ECLI:NL:GHAMS:2013:3258, datum uitspraak 08-10-2013, publicatiedatum 07-01-2014
Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
In 2003 is de familie A een café-restaurant (hierna: het café) gaan exploiteren via P bv. In maart 2008 heeft de Europese Financieringsmaatschappij (hierna: EHF)aan A een krediet verstrekt van € 150.000, onder voorwaarde dat Heineken zich voor dit krediet tot borg zou stellen. Dit heeft Heineken gedaan. In de hiertoe tussen Heineken en P bv gesloten ‘Afname-overeenkomst borgstelling EHF’ is, kort gezegd, overeengekomen dat P bv in het café uitsluitend bier van Heineken verkoopt. Per 1 december 2008 heeft P bv het café verpacht aan Y bv, met gebruik van het in het pand aanwezige inventaris. In de pachtovereenkomst is overeengekomen dat (i) geen sprake is van (eigendoms)overdracht van de inventaris en (ii) Y bv zich jegens P bv verplicht de afnameverplichting op grond van de afnameovereenkomst met Heineken over te nemen.

NTFR 2014/497 - Nieuw besluit verrekenprijzen

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-01-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw verrekenprijsbesluit uitgebracht. In dit besluit wordt nadere invulling gegeven aan het in de belastingverdragen en art. 8b Wet VPB 1969 opgenomen zogenoemde arm’s length-beginsel voor transacties tussen verbonden lichamen. Het besluit richt zich met name op aspecten waar de OESO-richtlijnen ruimte laten voor een eigen invulling of waar sprake is van onduidelijkheid. Het besluit vervangt de eerdere besluiten van 30 maart 2001, nr. IFZ2001/295M (NTFR 2001/553) en van 21 augustus 2004, nr. IFZ2004/680M (NTFR 2004/1282). Een belangrijke wijziging ten opzichte van die eerdere besluiten is dat voor een aantal situaties waarin sprake is van een onzakelijke verschuiving van winst, wordt aangegeven op welke wijze bestrijding zal plaatsvinden. In dit verband komen aan de orde immateriële activa, inkopen in concernverband en interne herverzekeringsactiviteiten.