NTFR 2009/682 - Regeling van art. 15 Uitv.besch. OB 1968 is geen aftrekuitsluiting is in de zin van art. 17, lid 6, Zesde Richtlijn
Aflevering 13, gepubliceerd op 26-03-2009 Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een belastingadvieskantoor. In 2006 heeft hij twee auto’s zakelijk geëtiketteerd en zowel binnen het kader van de onderneming als daarbuiten gebruikt. Hij heeft de auto’s onder het regime van art. 15 Uitv.besch. OB 1968 gebracht en heeft de in verband met het houden van de auto’s in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Bij de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2006 heeft belanghebbende in verband met het privégebruik van de auto’s een bedrag van € 538 voldaan. De inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de voldoening van dit bedrag aangetekende bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld. A-G Van Hilten heeft conclusie genomen. Volgens de advocaat-generaal kan art. 15 Uitv.besch. OB 1968 worden aangemerkt als uitvoeringsbepaling van art. 15, lid 6, Wet OB 1968. Daarbij gaat de regeling van art. 15 Uitv.besch. OB 1968, als geheel genomen, niet verder dan de wettelijke delegatie toestaat. Verder betoogt de advocaat-generaal dat de regeling van art. 15 Uitv.besch. OB 1968 geen aftrekuitsluiting is in de zin van art. 17, lid 6, Zesde Richtlijn. Zij meent dan ook dat de Hoge Raad het in de arresten van 5 januari 2000, nr. 35.167, NTFR 2000/76, BNB 2000/131 en van 15 april 2005, nr. 40.517, NTFR 2005/519, BNB 2005/200 op dit punt bij het verkeerde eind had. Indien met de Hoge Raad in voormelde arresten ervan moet worden uitgegaan dat art. 15 Uitv.besch. OB 1968 naar resultaat bedoeld is als een aftrekuitsluiting, dan moet worden geconstateerd dat de regeling van art. 15 Uitv.besch. OB 1968 dat doel voorbijschiet. De door het laatstgenoemde artikel voorgeschreven heffing aan het einde van het jaar staat namelijk geheel los van de – gedurende het jaar – toegepaste aftrek: de heffing is daarvan onafhankelijk en kan de in aftrek gebrachte belasting ook te boven gaan, zodat per saldo meer belasting verschuldigd is ter zake van het privégebruik van de auto dan er ooit aan voorbelasting in aftrek is gebracht. Verder komt de advocaat-generaal tot de conclusie dat de (maatstaf van) heffing ter zake van het privégebruik van de auto van de zaak als neergelegd in art. 15 Uitv.besch. OB 1968 niet in overeenstemming is met de maatstaf van heffing van privégebruik van art. 11A, lid 1, onder c, Zesde Richtlijn.