Aflevering 26

Gepubliceerd op 27 juni 2013

NTFR 2013/1257 - Ontwikkelingen bij de grensoverschrijdende herinvesteringsreserve

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 geschreven door prof. dr. H. Vermeulen
Op basis van jurisprudentieHR 29 november 1978, nr. 18.945, BNB 1979/57 en HR 22 maart 1994, nr. 28.709, BNB 1994/190. Zie hierover J.J.M. Jansen, ‘The Cross-Border Reinvestment Reserve’, in: H.P.A.M. van Arendonk, F.A Engelen and J.J.M Jansen (red.), A Tax Globalist: Essays in Honour of Maarten J. Ellis, IBFD 2005, p. 304-314. was het al duidelijk dat een binnenlandse belastingplichtige een herinvesteringsreserve over de grens kon aanwenden.De staatssecretaris huldigde dit standpunt al in het besluit van 26 november 1981, V-N 1985, p. 238. Ook in het recente besluit van 9 december 2011, nr. BLKB2011/2061M, NTFR 2011/2919, onderdeel 5.4, wordt deze mogelijkheid onderkend. Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld over de herinvesteringsreserveDe Hoge Raad noemt naast de vervangingsreserve ook expliciet de herinvesteringsreserve. Het arrest heeft dus ook gelding voor de huidige herinvesteringsreserve ex art. 3.54 Wet IB 2001. De vraag rijst of dit arrest ook van toepassing is op andere fiscale reserves, zoals de egalisatiereserve van art. 3.53, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 of de opwaarderingsreserve van art. 13ba, lid 1, laatste zin, Wet VPB 1969, en de ruilarresten. bij een beperkt binnenlandse belastingplichtige. Daarover bestond onduidelijkheid sinds HR 15 november 2000, BNB 2001/61.HR 15 november 2000, nr. 35.694, BNB 2001/61, NTFR 2000/1696. Zie bijvoorbeeld de noot van Meussen onder BNB 2001/61 en het commentaar van Van den Bos onder NTFR 2012/2232. De Hoge Raad heeft thans de leer van Van KalmthoutDeze opvatting werd door A-G Van Kalmthout verdedigd in zijn conclusie voor HR 15 november 2000, nr. 35.694, BNB 2001/61, NTFR 2000/1696. omarmd en beslist dat Nederland een gevormde herinvesteringsreserve in de heffing kan betrekken als een uitgestelde vermogenswinst in de zin van art. 13, lid 1, OESO-Modelverdrag.HR 22 maart 2013, nr. 11/05599, BNB 2013/114, NTFR 2013/640. De daadwerkelijke vervreemding zelf leidt nog niet tot (eind)heffing in het jaar van vervreemding.Tenzij de herinvesteringsreserve in het jaar van vervreemding al niet meer kan worden gehandhaafd op grond van de voorwaarden zoals neergelegd in art. 3.54 Wet IB 2001. Zodra in een later jaar echter niet meer aan de vereisten van de herinvesteringsreserve wordt voldaan, bijvoorbeeld omdat de belastingplichtige zijn herinvesteringsvoornemen laat varen, zal Nederland de uitgestelde vermogenswinst (alsnog) bij wege van eindheffing kunnen belasten. Daarbij is volgens de Hoge Raad van belang dat het belastingverdrag zich niet uitlaat over de vraag wanneer deze voordelen in de belastingheffing kunnen worden betrokken.

NTFR 2013/1257A - Nawoord

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 geschreven door prof. mr. dr. J.L.M. Gribnau
Dit artikel is eerder verschenen als NTFR-Artikel (NTFR-A 2013/12 in het blauwe katern).

NTFR 2013/1259 - VAR-wuo voor asbestverwijderaar

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8853, datum uitspraak 16-04-2013, publicatiedatum 26-04-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende werkt als asbestverwijderaar voor verschillende opdrachtgevers. Hij heeft een VAR-wuo aangevraagd, maar een VAR-row gekregen. Volgens het hof is dat niet terecht. Belanghebbende werkt namelijk voor verschillende opdrachtgevers, doet aan acquisitie, loopt risico’s, waaronder debiteurenrisico’s, bepaalt zelf zijn uurtarief, of hij bepaalde werken aanneemt en of hij zijn werkzaamheden voortzet. De omstandigheid dat belanghebbende tijdens de werkzaamheden onder toezicht staat van een Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering, doet aan het ondernemerschap van belanghebbende niet af, omdat dit voortvloeit uit wettelijke verplichtingen en de gevaarlijke aard van de werkzaamheden.

NTFR 2013/1260 - VAR-wuo voor tophockeytrainer met marketingwerkzaamheden

ECLI:NL:GHARL:2013:CA0374, datum uitspraak 02-05-2013, publicatiedatum 17-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van dr. D. Molenaar
Belanghebbende is hoofdtrainer van een hockeyteam dat uitkomt in de hoogste klasse in Nederland. Hij werkt ook voor nationale hockeybonden van andere landen. Daarnaast geeft belanghebbende marketingadviezen en biedt hij ondersteuning voor de ontwikkeling van software voor hockeytrainingen. Voor al zijn activiteiten heeft belanghebbende een VAR-wuo aangevraagd. De inspecteur heeft voor zijn werkzaamheden als hoofdtrainer een VAR-loon afgegeven en voor de andere activiteiten een VAR-row. Rechtbank en hof stellen belanghebbende echter in het gelijk. Het hof is van oordeel dat alle werkzaamheden van belanghebbende, gelet op hun samenhang, als één geheel in aanmerking dienen te worden genomen. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende zijn trainerswerkzaamheden zelfstandig uitoefent, dat hij ondernemersrisico (met name debiteurenrisico) heeft gelopen en dat het verlies van opdrachten reëel aanwezig is. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de werkzaamheden van belanghebbende bestaande uit marketing, advies, training en coaching een onderneming vormen. Ook al zou de arbeidsrelatie van belanghebbende met de hockeyvereniging een dienstbetrekking vormen, dan nog moet het voordeel daaruit – als onderdeel van de winst – uitsluitend, gelet op de rangorderegel van art. 2.14, lid 1, Wet IB 2001, als winst in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken en niet ook als loonbestanddeel (absorptie). Ten overvloede oordeelt het hof dat de arbeidsrelatie geen privaatrechtelijke dienstbetrekking vormt, maar als een overeenkomst van opdracht moet worden aangemerkt.

NTFR 2013/1262 - Uit concurrentiebeding voortkomende vergoeding is belastbaar loon ter zake van in Nederland verrichte arbeid

ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9169, datum uitspraak 18-04-2013, publicatiedatum 01-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van dr. F.M. Werger
Belanghebbende heeft een buitenlandse nationaliteit en is sinds 2003 in dienst bij bedrijf A in Nederland. Vóór zijn indiensttreding bij bedrijf A was belanghebbende woonachtig in land B. In februari 2004 is belanghebbende vanwege zijn dienstverband met bedrijf A verhuisd naar Nederland. Belanghebbende heeft bij indiensttreding geopteerd voor partiële (buitenlandse) belastingplicht. In 2007 is de arbeidsovereenkomst beëindigd. De vergoeding wegens het concurrentiebeding van € 3.189.000 is in drie termijnen aan belanghebbende uitbetaald, waarvan de eerste en de tweede termijn in 2007 zijn uitbetaald. Belanghebbende heeft op 7 juli 2007 Nederland verlaten. Belanghebbende heeft de vergoeding niet in zijn aangifte IB/PVV 2007 opgenomen als Nederlands inkomen. De inspecteur heeft een bedrag van € 844.480 wel als Nederlands inkomen aangemerkt. Vaststaat dat belanghebbende op 7 juli 2007 naar een ander land is geëmigreerd en dat hij ten tijde van het genieten van de tweede termijn daar woonde. Het hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de tweede termijn ziet op het ‘nalaten van werkzaamheden gedurende een zekere periode’ na de beëindiging van de dienstbetrekking met bedrijf A en dus ‘gebonden is aan een toekomstige gebeurtenis’. Naar het oordeel van het hof is de bron van de tweede termijn de dienstbetrekking met bedrijf A (en niet de arbeid of het nalaten daarvan). De drie termijnen vloeien dan ook rechtstreeks en volledig voort uit de op het hoofdkantoor in Nederland door belanghebbende vervulde functie van bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap en wel in zodanige mate dat zij kunnen worden beschouwd als te zijn verstrekt ter zake van het in Nederland verricht hebben van arbeid. De tweede termijn is dan ook loon ‘ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid’.

NTFR 2013/1263 - Voordelen uit pand vormen inkomsten uit dienstbetrekking in eerder jaar

ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4639, datum uitspraak 31-01-2013, publicatiedatum 20-03-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van drs. M.P. de Lange-Snijders
Belanghebbende is dga van A bv en is daarbij tot 31 juli 2000 in loondienst. A bv houdt aandelen in B bv en I bv, waarin de adviesdiensten van belanghebbende zijn ingebracht. In december 1999 koopt belanghebbende twee panden van Woonstichting C, welke hij vervolgens verhuurt aan C. In 2001 verkoopt hij deze panden weer terug aan C. Belanghebbende is vanaf augustus 2000 in dienst bij C en vanaf maart 2001 is belanghebbende de enig directeur van C. In de zaak van belanghebbende betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (Hof Amsterdam 31 januari 2013, nr. 10/00392, NTFR 2013/1046, met commentaar van Van Arnhem) heeft het hof geoordeeld dat zo al sprake is van een bij belanghebbende te belasten voordeel behaald ten aanzien van de panden, dit een voordeel betreft dat bij de aankoop van de panden in 1999 als loon uit dienstbetrekking bij belanghebbende in aanmerking had moeten worden genomen. De inspecteur stelt dat nu de huurder van de panden, C, de kosten van de vernieuwing/reparatie van de dakbedekking voor zijn rekening heeft genomen, belanghebbende een voordeel in natura heeft genoten dat belast is. Het hof is echter van oordeel dat de betaling door C van de vernieuwing/reparatie van het dak deel uitmaakt van de aankoopcondities en voor belanghebbende dus geen – in 2000 genoten – voordeel inhoudt.

NTFR 2013/1264 - Afwaardering lening na aanpassing rentepercentage

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. R.H.J. Aelen
Belanghebbende heeft in 2005 aandelen in zijn werkgever (A bv) verworven. Daartoe heeft hij E bv opgericht en heeft hij aan deze bv een lening van € 300.000 verstrekt. Belanghebbende heeft dit bedrag geleend bij een bank en daartoe als zekerheid een tweede hypotheek op zijn woning gevestigd. Door E bv zijn geen zekerheden verstrekt aan belanghebbende. De activiteiten in A bv zijn per 1 januari 2009 gestaakt. Belanghebbende heeft de lening aan E bv afgewaardeerd en het verlies ten laste van zijn inkomen gebracht. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2013/1265 - Voortgang wetsvoorstel 'Versobering pensioenopbouw'

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over het behandelschema van het wetsvoorstel ‘Wet verlaging maximumopbouw premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen’ (wetsvoorstel ‘Versobering pensioenopbouw’). De door de sociale partners gewenste spaarfaciliteit zal niet via een nota van wijziging in het wetsvoorstel worden opgenomen, maar wordt door middel van een separaat wetsvoorstel aangeboden aan de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel heeft het kabinet op 21 juni 2013 aan de Tweede Kamer aangeboden, evenals de nota naar aanleiding van het nader verslag op het wetsvoorstel ‘Versobering pensioenopbouw’. In een bijlage van de laatstbedoelde nota zijn de vragen opgenomen van de Tweede Kamer over de thans in het separate wetsvoorstel opgenomen spaarfaciliteit.

NTFR 2013/1267 - Voorontwerp nota van wijziging wetsvoorstel versobering pensioenopbouw

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het voorontwerp van de nota van wijziging op het wetsvoorstel versobering pensioenopbouw (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen) aan de Tweede Kamer gestuurd. Via de nota van wijziging wordt de spaarfaciliteit in het wetsvoorstel verwerkt die door de sociale partners is aangedragen.

NTFR 2013/1269 - Dagbladverspreider is werkzaam in fictieve dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2013:CA3847, datum uitspraak 21-06-2013, publicatiedatum 21-06-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
Belanghebbende is sinds jaar en dag werkzaam voor een bedrijf. Zijn werkzaamheden bestaan uit het gedurende zes dagen per week distribueren van dagbladen en gedeeltelijk ook zelf het bezorgen ervan. Belanghebbende haalt de bladen met zijn auto op bij een door het bedrijf gehuurde loods. Belanghebbende dient bij verhindering zelf voor een vervanger te zorgen en hij dient te beschikken over een reserveauto. Belanghebbende claimt aftrek van kosten, welke claim door de inspecteur is afgewezen. De rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld, maar Hof Arnhem (NTFR 2012/1486) heeft die beslissing teruggedraaid. Volgens het hof zijn de distributie- (en bezorg)werkzaamheden niet geschied in het kader van een door belanghebbende gedreven onderneming. Volgens het hof is sprake van een fictieve dienstbetrekking tussen het bedrijf en belanghebbende, namelijk een fictieve dienstbetrekking op grond van de gelijkgesteldenregeling. Alsdan is kostenaftrek niet mogelijk.

NTFR 2013/1270 - Tweede Kamervragen beantwoord over de duur van hypotheekrenteaftrek bij huwelijk

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Herziening fiscale behandeling eigen woning is een voorbeeld gegeven van de gevolgen van huwen voor de 30-jaarstermijn waarin recht bestaat op eigenwoningrenteaftrek. Uit dat voorbeeld volgt dat de huwende partner geen nieuwe 30-jaarstermijn voor renteaftrek krijgt. Dit standpunt staat haaks op het antwoord op Tweede Kamervragen uit 2010 (NTFR 2010/657), waarin de staatssecretaris van Financiën stelt dat voor de huwende partner wel een nieuwe 30-jaarstermijn begint te lopen. In antwoord op Tweede Kamervragen over dit verschil meldt de staatssecretaris dat het oude standpunt blijft gelden totdat het overgangsrecht vervalt in 2044. Het standpunt zal in een beleidsbesluit worden opgenomen.

NTFR 2013/1271 - Verkrijging aanmerkelijk belang niet aannemelijk gemaakt

ECLI:NL:RBONE:2013:BY9410, datum uitspraak 29-01-2013, publicatiedatum 30-01-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van drs. R.P. Bitter
A is 100% aandeelhouder van B bv. Deze vennootschap is 100% aandeelhouder van C bv. Belanghebbende (X) heeft voor het jaar 2007 een aangifte IB ingediend waarin een bedrag van € 50.000 is opgenomen als kosten inzake het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan C bv. Voorts heeft belanghebbende aangegeven dat hij 908 (optierechten op) aandelen in C bv bezit. C bv is in 2009 gefailleerd. De inspecteur heeft de kosten inzake het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan C bv gecorrigeerd. In geschil is of de bewijslast moet worden omgekeerd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht en voorts of de kosten terecht zijn gecorrigeerd.

NTFR 2013/1272 - Geen compartimentering van deelnemingsvoordelen bij ontbreken overgangsrecht van wetgever

ECLI:NL:HR:2013:BY1244, datum uitspraak 14-06-2013, publicatiedatum 14-06-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Belanghebbende houdt in 2007 49% in twee in de Verenigde Arabische Emiraten gevestigde vennootschappen. In 2006 gold voor die deelnemingen de deelnemingsvrijstelling niet; per 1 januari 2007, als gevolg van een wetswijziging, wel. In december 2007 hebben de deelnemingen dividend uitgekeerd, waarvan een gedeelte is toegerekend aan 2006. Volgens Rechtbank Haarlem (2 september 2011, nr. 10/02827, NTFR 2012/113) is op de aan 2006 toerekenbare dividenden de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. De compartimenteringsleer geldt volgens de rechtbank namelijk ook als het deelnemingsvrijstellingsregime wijzigt als gevolg van een wetswijziging (zogenoemde regelcompartimentering). De Hoge Raad deelt de visie van de rechtbank niet. De Hoge Raad stelt voorop dat wanneer de wetgever bij wijziging van een wetsbepaling in de wijzigingswet geen overgangsbepaling opneemt, de gewijzigde bepaling onmiddellijke werking heeft. In de onderhavige wet ontbreekt een dergelijke overgangsbepaling, zodat de per 1 januari 2007 geldende tekst van art. 13 Wet VPB 1969 met ingang van die dag toepassing dient te vinden op voordelen die op of na die dag worden gerealiseerd. Daaraan doet niet af dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis ervan is uitgegaan dat compartimentering zou plaatsvinden. Bij afwezigheid van overgangsmaatregelen die afwijken van de hoofdregel van onmiddellijke werking is het niet aan de rechter om in afwijking van de nieuw geldende wettekst de vóór die wijziging geldende wetsbepaling te blijven toepassen voor zover voordelen toerekenbaar zijn aan tijdvakken van voor die wetswijziging.

NTFR 2013/1273 - Geen afwaardering onzakelijke lening op grond van art. 13ca (oud) Wet VPB 1969

ECLI:NL:HR:2013:BW8366, datum uitspraak 03-05-2013, publicatiedatum 03-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende heeft in 2001 een lening verstrekt aan de doorstartende vennootschap N bv, waarin zij via de tussenhoudster I bv een tweederde belang hield. Belanghebbende heeft in 2003 € 295.335 van haar vordering afgeboekt ten laste van haar fiscale winst. De inspecteur heeft de aftrek van de afwaardering gecorrigeerd omdat hij de lening onzakelijk acht. Hij meent voorts dat art. 13ca (oud) Wet VPB 1969 toepassing mist. Hof Amsterdam (3 november 2011, nr. 09/00038, NTFR 2012/541) achtte de lening onzakelijk en oordeelde voorts – voor het geval sprake zou zijn van een informele kapitaalinbreng – dat belanghebbende niet heeft gesteld dat de waarde van haar deelneming in I bv beneden het daarvoor opgeofferde bedrag is gedaald. De Hoge Raad onderschrijft het hofoordeel. Het hof was niet gehouden omtrent de waarde zelf feitenonderzoek te doen.

NTFR 2013/1275 - Ontvangen schadevergoeding valt niet onder deelnemingsvrijstelling

ECLI:NL:GHARL:2013:CA0375, datum uitspraak 02-05-2013, publicatiedatum 17-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van dr. A.W. Hofman
Belanghebbende behoort onder meer met haar 100%-dochter A bv tot een fiscale eenheid. De activa van A bv bestaan uit kantoorpanden. Belanghebbende is in onderhandeling getreden met B bv over de verkoop van de aandelen in A bv dan wel de kantoorpanden. Een brief van 8 april 2008 van B bv, waarin een koopsom van € 6.000.000 is genoemd, is door belanghebbende voor akkoord getekend. Vervolgens is er een dispuut ontstaan. Per 15 december 2008 is A bv uit de fiscale eenheid ontvoegd. Eind december 2008 heeft belanghebbende in het kader van een vaststellingsovereenkomst € 680.000 van B bv ontvangen. Per 1 januari 2009 is A bv weer in de fiscale eenheid opgenomen. In geschil is of het bedrag van € 680.000 tot de winst van belanghebbende moet worden gerekend. Anders dan belanghebbende betoogt – zij bepleit toepassing van de deelnemingsvrijstelling –, beantwoordt het hof die vraag bevestigend. Volgens het hof is er namelijk in april 2008 geen koopovereenkomst tot stand gekomen en is evenmin een belang overgegaan. Het bedrag van € 680.000 vormt volgens het hof een schadevergoeding voor het niet doorgaan van de transactie. Die vergoeding behoort tot de winst.

NTFR 2013/1276 - Ook bij vervreemding en herinvestering in hetzelfde jaar is sprake van een reeds gevormde HIR

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. J. Berns
X bv, belanghebbende, heeft in 2005 een onroerende zaak verkocht aan Q. Voor de daarbij behaalde boekwinst is een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Daarna heeft X bv in 2006 een andere onroerende zaak verkocht waarbij een boekwinst is behaald. Op 1 juli 2006 heeft X bv de aandelen in twee van haar deelnemingen verkocht. Vanaf dat moment oefent X bv geen activiteiten meer uit. In juli 2006 zijn de onderhandelingen gestart tussen de dga van I bv (A) en de directeuren van X bv over de verkoop van een kantoorpand door I bv aan X bv. Ook is toen gesproken over de verkoop van de aandelen in X bv aan I bv. A is via G bv dga van H bv, waarin een belastingadviespraktijk wordt uitgeoefend die is gevestigd in het kantoorpand. Op 10 oktober 2006 wordt de koopovereenkomst gesloten tussen I bv en X bv, waarbij I bv het kantoorpand verkoopt aan X bv voor € 950.000. Bij akte van 17 oktober 2006 worden de aandelen in X bv geleverd aan I bv voor € 1.000.210. In de akte van levering is vermeld dat verkoper en koper een koopovereenkomst hebben gesloten inzake deze aandelen, welke overeenkomst niet schriftelijk is vastgelegd. In deze akte is tevens vermeld dat I bv wordt aangewezen als directeur van X bv. Vervolgens wordt, eveneens op 17 oktober 2006, de akte gepasseerd waarbij het kantoorpand door I bv wordt geleverd aan X bv voor een bedrag van € 950.000. Op dezelfde datum wordt de naam van X bv gewijzigd. Het kantoorpand is zowel voor als na de levering in gebruik bij H bv. X bv heeft geen aangifte VPB 2006 gedaan. Met dagtekening 31 januari 2009 heeft de inspecteur een aanslag VPB 2006 opgelegd naar het geschat belastbaar bedrag van € 10.000. X bv heeft daartegen bezwaar gemaakt waarbij alsnog een aangifte wordt ingediend. De in 2005 gevormde HIR en de in 2006 behaalde boekwinst worden daarin afgeboekt op de aanschafwaarde van het kantoorpand. Op 15 augustus 2009 is uitspraak gedaan. De aanslag VPB 2006 wordt conform de alsnog ingediende aangifte opgelegd. Daarna heeft de inspecteur de beschikking gekregen over de akten van levering. Naar aanleiding daarvan zijn aan X bv een navorderingsaanslag VPB 2006 en een boete opgelegd. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2013/1278 - Staatssecretaris repareert deelnemingsvrijstelling met terugwerkende kracht

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
De staatssecretaris kondigt wettelijke aanpassing aan van de deelnemingsvrijstelling na een recent arrest. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat de wijziging van de deelnemingsvrijstelling per 2007 onmiddellijke werking had en niet leidt tot compartimentering van voordelen voor en na 2007 (HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, NTFR 2013/1272). Naar aanleiding van dit arrest gaat de staatssecretaris de wet repareren met terugwerkende kracht tot en met de datum van het arrest. Het arrest zou de schatkist € 200 miljoen kosten. De wetswijziging voor wettelijke compartimentering bij sfeerovergang behelst:

NTFR 2013/1280 - Navorderingsaanslagen terecht vernietigd door hof wegens schending Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel

ECLI:NL:HR:2013:CA2255, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
Aan belanghebbende zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen IB en VB opgelegd. Hof Den Haag (3 februari 2012, nr. 04/02693) heeft die belastingaanslagen vernietigd wegens schending van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. De inspecteur heeft volgens het hof niet de vereiste voortvarendheid betracht. Hiertegen komt de staatssecretaris in cassatie, echter zonder succes. Het oordeel van het hof is namelijk cassatieproof. Het hof heeft volgens de cassatierechter betekenis mogen toekennen aan de lange periode tussen de brief van belanghebbende van 11 oktober 2002, waarna niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door belanghebbende voordien verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boeten op 18 april 2003. Dat er nog een procedure liep over rechtsvragen die hier aan de orde zijn, is niet van belang.

NTFR 2013/1281 - Hof had onderzoek moeten heropenen voor behandeling schadevergoedingsverzoek en inspecteur heeft wel voortvarend gehandeld

ECLI:NL:HR:2013:CA2233, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
Hof Den Haag heeft de onderhavige zaak behandeld ter zitting van 30 september 2011 en het onderzoek toen gesloten. Op 3 februari 2012 (nr. 04/02529) is uitspraak gedaan. Na de sluiting van het onderzoek, maar vóór de uitspraak heeft belanghebbende het hof verzocht om het onderzoek te heropenen in verband met een verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Het hof heeft dit geweigerd. Het hof heeft de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen vernietigd wegens schending van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel.

NTFR 2013/1282 - Inspecteur heeft wel voortvarend gehandeld: navorderingsaanslagen ten onrechte vernietigd door hof

ECLI:NL:HR:2013:CA2240, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, navorderingsaanslagen opgelegd. Hof Den Haag (3 februari 2012, nr. 04/02460) heeft die navorderingsaanslagen vernietigd wegens schending van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel, omdat de inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De Hoge Raad draait die beslissing echter terug. De feiten en omstandigheden in deze zaak laten volgens de Hoge Raad namelijk geen andere conclusie toe dan dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen.

NTFR 2013/1283 - Amerikaanse banktegoeden vallen onder de standstillbepaling

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8848, datum uitspraak 16-04-2013, publicatiedatum 26-04-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van A.F. Gunn
Belanghebbende heeft Amerikaanse banktegoeden en participaties in familievennootschappen verzwegen voor de Nederlandse fiscus. Vervolgens is belanghebbende ingekeerd. Dit heeft geleid tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag, waarbij gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn. Belanghebbende stelt dat het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden. Volgens het hof kan belanghebbende zich echter niet beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer, omdat de standstillbepaling van toepassing is. De aandelenparticipaties vormen namelijk ‘directe investeringen’ en het aanhouden van de Amerikaanse banktegoeden vallen onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’. Dit laatste is niet boven iedere twijfel verheven, maar het hof ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

NTFR 2013/1284 - Row voor in Nederland gelegen onroerende zaken altijd in Nederland belastbaar

ECLI:NL:PHR:2013:CA0323, datum uitspraak 17-04-2013, publicatiedatum 17-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. J.S. van Daal
In deze casus is aan de orde de uitleg van het laatste deel van de zin ‘resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland’ uit art. 7.2, lid 2, sub c, Wet IB 2001. De vraag die opkomt is of onder de buitenlandse belastingplicht een row dat is voortgekomen uit werkzaamheden die deels buiten Nederland zijn verricht, ook deels buiten de Nederlandse heffing zou moeten blijven. A-G Niessen merkt op dat als row ook worden aangemerkt vermogenswinsten. Daarin kunnen twee categorieën worden ontwaard, te weten die waarbij de belastingplichtige aan de onroerende zaak waardeverhogende werkzaamheden verricht zoals verbouwing, en die waarbij hij de zaak niet materieel verandert maar door gebruik te maken van niet algemeen bekende gegevens erin slaagt deze te vervreemden tegen een prijs die substantieel hoger is dan de prijs waarvoor hij deze heeft verworven. In de eerstgenoemde groep gevallen zal de desbetreffende arbeid wanneer het een in Nederland gelegen onroerende zaak betreft, in Nederland worden verricht en in Nederland tot een belastbaar resultaat leiden. In de tweede groep gevallen hoeft de arbeid niet noodzakelijkerwijs in Nederland te worden verricht, ook al gaat het om een in Nederland gelegen onroerende zaak. Met behulp van de moderne communicatiemiddelen is het immers mogelijk dat de benodigde (juridische) handelingen worden uitgevoerd vanaf een willekeurige plaats buiten Nederland. Voor dergelijke gevallen rijst de vraag of de behaalde vermogenswinst kan worden aangemerkt als een row in Nederland, indien een deel van de werkzaamheden is verricht vanuit het buitenland. Wat als een arbeidsopbrengst wordt belast, is in wezen een vermogenswinst. Het behaalde resultaat is niet een gevolg van arbeid die de hoedanigheid van de onroerende zaak heeft gewijzigd, en dus louter ter plekke had kunnen worden verricht, maar van handelingen die tot het normale vermogensbeheer zouden worden gerekend, ware het niet dat deze door bijzondere kennis aan de zijde van de belastingplichtige een andere ‘kleur’ hebben gekregen die de enige grond is waarom het resultaat tot de belastbare opbrengsten behoort. Verder merkt de advocaat-generaal op dat dergelijke winsten in het internationale verdragsrecht worden beheerst door het vermogenswinstartikel dat hen toewijst aan het situsland, met als gevolg dat het naar nationaal recht in de buitenlandse belastingplicht onbelast laten van dergelijke winst ertoe zou leiden dat deze in een grensoverschrijdende situatie noch in het woonland noch in het situsland zou kunnen worden belast. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de wetgever met de tekst van de onderhavige regeling mede beoogde ‘witte plekken’ in de belastingheffing te vermijden. De slotsom is dat ter zake van in Nederland gelegen onroerende zaken behaald row steeds in Nederland belastbaar is. Een splitsing van het resultaat is dan niet aan de orde.

NTFR 2013/1285 - Beantwoording vragen over nieuwe belastingverdrag met Ethiopië

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
In deze brief gaat de staatssecretaris van Financiën in op opmerkingen en vragen van leden van de Tweede Kamer over het onlangs afgesloten belastingverdrag met Ethiopië. Aan de orde komen het onder de territoriale reikwijdte van het verdrag vallen van de BES-eilanden, het belang van het verdrag voor Ethiopië en Nederland, de relatie van het verdrag tot de andere door Ethiopië afgesloten belastingverdragen, de tax holidays in Ethiopië, de verlaging van de nationale bronbelastingtarieven en het voorkomen van verdragsmisbruik.

NTFR 2013/1286 - VK; ondertekening verdrag bankenbelasting en protocol tot wijziging algemeen belastingverdrag

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013
Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben een verdrag ter voorkoming van dubbele bankenbelasting getekend. In dit verdrag wordt geregeld dat het land waar de moedermaatschappij of het hoofdhuis is gevestigd, het heffingsrecht krijgt. Meegeconsolideerde passiva kunnen hierdoor slechts één keer worden belast. Daarnaast hebben Nederland en het VK een protocol tot wijziging van het bestaande algemene belastingverdrag getekend. Hiermee wordt onder meer vastgelegd dat de winstverdeling tussen hoofdhuis en vaste inrichting volgens de nieuwste OESO-richtlijnen zal plaatsvinden en wordt het heffingsrecht voor ambassadepersoneel gewijzigd.

NTFR 2013/1287 - Einduitspraak Woningstichting Maasdriel: Hoge Raad gaat 'om' inzake begrip 'bouwterrein'

ECLI:NL:HR:2013:CA2222, datum uitspraak 07-06-2013, publicatiedatum 07-06-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende heeft in november 2006 een perceel van een gemeente gekocht. Op die datum stond op het perceel een gebouw en een parkeerterrein. Volgens de koopovereenkomst zal de ‘feitelijke levering van het perceel geschieden in bouwrijpe staat met het oog op nieuwbouw van woningen. Overeengekomen is dat de verkoper zorg zou dragen voor de sloop van het gebouw, alsmede voor de verwijdering van de bestrating van het parkeerterrein. In januari en februari 2007 heeft de verkoper het gebouw volledig doen slopen en het vrijgekomen slooppuin doen afvoeren. Op 2 maart 2007 heeft de verkoper het perceel aan belanghebbende geleverd. Op dat moment was het parkeerterrein nog steeds in gebruik; een bouwvergunning was nog niet verleend. Na de levering is het gedeelte van het perceel in opdracht en voor rekening van belanghebbende geëgaliseerd. Hof Arnhem (8 juni 2010, nr. 09/00361, NTFR 2010/1703) heeft geoordeeld dat de verkoper onbebouwde grond aan belanghebbende heeft geleverd, maar geen bouwterrein. Na het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (HR 9 september 2011, nr. 10/02888, NTFR 2011/2262) en de beantwoording ervan door het HvJ (17 januari 2013, zaak C-543/11, NTFR 2013/276) gaat de Hoge Raad in de onderhavige einduitspraak ‘om’ inzake het begrip ‘bouwterrein’. Gelet op de rechtspraak van het HvJ moet volgens de Hoge Raad in dit verband namelijk mede rekening worden gehouden met de intentie van de bij de levering betrokken partijen mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens. De rechtsopvatting van de Hoge Raad dat bij gehele sloop van een gebouw de vrijkomende grond eerst dan kan worden aangemerkt als bouwterrein indien na de sloop van het gebouw bewerkingen aan de grond hebben plaatsgevonden met het oog op nieuwe bebouwing (HR 10 augustus 2001, nr. 36.686, NTFR 2001/1179), geldt niet meer. In het onderhavige geval staat vast dat het perceel ten tijde van de verkrijging door belanghebbende was bestemd te worden bebouwd. Daarom is sprake van een bouwterrein.

NTFR 2013/1290 - Belanghebbende verricht diensten van gelijkwaardig kwaliteitsniveau als diensten verricht door psychologen

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0102, datum uitspraak 16-05-2013, publicatiedatum 16-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Belanghebbende is werkzaam als zelfstandig psychotherapeut in zijn eigen praktijk en in een aantal medische centra in de regio. Hij is in het bezit van het hbo-diploma Maatschappelijk Werk. Verder heeft hij een psychotherapeutische opleiding tot erkend Gestalttherapeut gevolgd en is hij in het bezit van het Europees Certificaat Psychotherapie. Belanghebbende verricht wekelijks circa 35 psychotherapeutische behandelingen. Hij werkt nauw samen met dertig huisartsen in de regio die regelmatig patiënten naar hem verwijzen. Belanghebbende is geen GZ-psycholoog en heeft geen registratie in het BIG-register. Evenmin staat hij onder toezicht van de inspecteur voor de volksgezondheid. In geschil is of de diensten die door belanghebbende worden verricht vallen onder de vrijstelling van art. 11, lid 1, letter g, 1°, Wet OB 1968. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door belanghebbende verrichte diensten een kwaliteitsniveau hebben dat gelijkwaardig is aan dat van de diensten verricht door psychologen en/of psychotherapeuten.

NTFR 2013/1291 - A-G Van Hilten acht hofoordeel over overdracht van algemeenheid van goederen niet cassatieproof

ECLI:NL:PHR:2013:CA0257, datum uitspraak 05-04-2013, publicatiedatum 17-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende is een belangenvereniging van ondernemers in de schilders- en onderhoudsbranche. Tot 1987 verrichtte zij ook activiteiten op het gebied van assurantiebemiddeling. Per 1 januari 1987 heeft zij deze activiteiten gestaakt. Zij is per die datum met vof D een samenwerkingsovereenkomst aangegaan, waarbij belanghebbende – wat de op 1 januari 1987 bestaande contracten ‘onder voorbehoud van eigendomsrechten’ betreft – haar assurantieportefeuille heeft ingebracht. D heeft zich bij deze overeenkomst ertoe verbonden haar kennis, arbeid en vlijt met betrekking tot de portefeuilles in te brengen en bemiddeling te verlenen bij de totstandkoming van verzekeringsovereenkomsten. Overeengekomen is dat aan belanghebbende 40% toekomt van de bemiddelingsprovisie die D rechtstreeks van de verzekeringsmaatschappijen ontvangt. De inspecteur meent dat de door belanghebbende in 2001 van D ontvangen provisies niet de vergoeding vormen voor vrijgestelde dienstverlening van belanghebbende en heeft een naheffingsaanslag opgelegd. Het hof heeft die naheffingsaanslag vernietigd omdat belanghebbende per 1 januari 1987 een algemeenheid van goederen aan D heeft overgedragen.

NTFR 2013/1292 - Poolse regeling omtrent vaststelling van het tijdstip van verschuldigd van btw afgekeurd

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
TNT, een Poolse vennootschap, verricht koerier-, vervoer- en verzenddiensten. TNT reikt haar klanten elke week een btw-factuur uit. Bij bepaalde klanten voor wie veel diensten worden verricht, worden de facturen uitgereikt volgens een overeengekomen frequentie. De facturen betreffen in dat geval alle voor die klant in dat belastingtijdvak verrichte diensten. De termijn voor betaling van het in de factuur vastgestelde bedrag is gewoonlijk vastgelegd op 7, 14 of 21 dagen vanaf de datum van uitreiking van de factuur. TNT neemt de uit een factuur voortvloeiende omzet in aanmerking in het belastingtijdvak waarin de factuur is uitgereikt. Dit betekent dat TNT de diensten waarop de factuur betrekking heeft voor de vaststelling van het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, niet splitst in koerier-/postdiensten en vervoer-/verzenddiensten. Gelet op het feit dat de facturen uiterlijk in de laatste dagen van een belastingtijdvak worden uitgereikt, wordt de belasting over de in de betrokken maand verrichte diensten opgenomen in de registers en de btw-aangifte voor de maand van verrichting. TNT verzoekt de Poolse fiscus of de omzet in aanmerking mag worden genomen in het belastingtijdvak dat de factuur is uitgereikt, zelfs wanneer in dit tijdvak nog geen betaling is ontvangen en nog geen 30 dagen sinds de verrichting van de dienst zijn verstreken, en indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of de datum van uitreiking van de factuur als datum van ontstaan van de belastingschuld mag worden beschouwd en ongeacht de vereisten of sprake is van strijd met art. 66 Btw-richtlijn. Op vragen van de verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het HvJ voor recht: ‘art 66 van de Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat niet is toegestaan een regeling volgens welke de btw voor vervoer- en verzenddiensten verschuldigd wordt op de datum van ontvangst van de volledige prijs of een deel, maar uiterlijk op de dertigste dag vanaf de dag van de verrichting van die diensten, zelfs indien de factuur eerder is uitgereikt en voorziet in een latere betalingstermijn.’

NTFR 2013/1293 - Overdracht van aandelenpakket van 30% vormt geen overdracht algemeenheid van goederen

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
X bezit 30% van de aandelen in A bv, een vennootschap die werkzaamheden in de automatiseringsbranche verricht. De overige aandelen worden gehouden door B Holding bv, X1 Beheer bv en C bv, te weten 20,01%, 30% respectievelijk 19,99%. Als lid van de raad van bestuur verricht X, evenals B Holding bv en X1 Beheer bv, tegen een overeengekomen vergoeding werkzaamheden als manager van A bv. X en de overige aandeelhouders hebben hun aandelen aan D plc. verkocht. Naar aanleiding van deze verkoop zijn de managementwerkzaamheden voor A bv beëindigd en is X teruggetreden uit de raad van bestuur van A bv. De ter zake van de diensten bij de verkoop van deze deelneming berekende btw heeft X volledig in aftrek gebracht. De fiscus weigert deze aftrek. Op vragen van de verwijzende rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht: ‘De artt. 5, lid 8, en/of 6, lid 5, van de Zesde richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat de overdracht van 30% van de aandelen in een vennootschap waarvoor de overdrager aan de btw onderworpen diensten verricht, geen overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen of diensten in de zin van deze bepalingen vormt, ongeacht of de overige aandeelhouders nagenoeg tegelijkertijd aan dezelfde persoon alle andere aandelen in deze vennootschap overdragen en deze overdracht nauw samenhangt met de voor dezelfde vennootschap verrichte managementwerkzaamheden.’

NTFR 2013/1295 - Zelfstandige verpleegkundigen in de btw

Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 geschreven door E.H. van den Elsen
Naar aanleiding van een artikel in een landelijke dagblad over zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in de zorg beantwoordt de staatssecretaris van Financiën een aantal Kamervragen over de toepassing van de medische vrijstelling in de btw. De vrijstelling geldt volgens de staatssecretaris alleen als de ondernemer 1. zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, 2. een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en 3. de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar. Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen.

NTFR 2013/1297 - Vergissing douane inzake indeling knoflooktenen staat aan navordering in de weg

ECLI:NL:PHR:2013:CA1574, datum uitspraak 07-05-2013, publicatiedatum 31-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Aan belanghebbende is een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt, die betrekking heeft op elf aangiften voor het vrije verkeer van knoflooktenen. De knoflooktenen zijn in de aangiften niet juist ingedeeld. Dat betekent echter niet zonder meer dat navordering moet plaatsvinden. Op grond van art. 220, lid 2, onder b, CDW zien de douaneautoriteiten namelijk af van navordering, indien aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. In onderhavige zaak is (slechts) één van die voorwaarden in geschil, te weten of de douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan. Daarnaast is in geschil of aan de zijde van de douane sprake is van een, aan het opleggen van de utb in de weg staand, handelen in strijd met het zorgvuldigheids- of het rechtszekerheidsbeginsel.

NTFR 2013/1298 - A-G Van Hilten belicht het begrip 'vergissing' ex art. 220 CDW

ECLI:NL:PHR:2013:CA1523, datum uitspraak 07-05-2013, publicatiedatum 31-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
In onderhavige zaak gaat het om de vraag of de douane zich heeft vergist in de zin van art. 220, lid 1, onder b, CDW. Belanghebbende, douane-expediteur, geeft al jaren zogenoemde ‘self inflatable matrassen’ voor haar opdrachtgever aan voor het vrije verkeer. Dit geschiedde (in de meeste gevallen) onder vermelding van een onjuiste tariefpostonderverdeling. Naar aanleiding van een controle achteraf bij de opdrachtgever heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de matrassen hadden moeten ingedeeld als kampeerartikelen en niet als matrassen van kunststof. Dat heeft geleid tot uitreiking van twee uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s).

NTFR 2013/1299 - Belanghebbende had als bijrijder de feitelijke beschikkingsmacht over de Range Rover

ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9392, datum uitspraak 25-04-2013, publicatiedatum 08-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende is sinds 2010 eigenaar van een Range Rover. Uit onderzoek is gebleken dat voor de Range Rover geen Nederlands kenteken is afgegeven, terwijl deze auto wel op de openbare weg is waargenomen. De verkeerspolitie heeft de Range Rover staande gehouden, maar belanghebbende ontkent dat het zijn Range Rover betreft, dan wel dat de Range Rover feitelijk tot zijn beschikking stond omdat hij bijrijder was. Gelet op de bevindingen van de verkeerspolitie acht het hof aannemelijk dat de aangehouden auto wel degelijk de Range Rover van belanghebbende is. Het chassisnummer van de aangehouden auto is hetzelfde als die van de Range Rover van belanghebbende. De aangehouden Range Rover was voorzien van duplicaten van een aan belanghebbende toebehorend kenteken. Ook de aanhanger stond op naam van belanghebbende. Het hof is van oordeel dat de auto namens belanghebbende bestuurd werd en dat belanghebbende dan ook op het moment van aanhouding de feitelijke beschikkingsmacht over zijn auto had. Het hof acht de boete van 100% passend en geboden, omdat belanghebbende met listigheid en valsheid heeft geprobeerd te bereiken dat geen BPM zou worden betaald.

NTFR 2013/1300 - Niet de eigendom, maar het feitelijk ter beschikking hebben van een auto is bepalend voor de BPM I

ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9391, datum uitspraak 25-04-2013, publicatiedatum 08-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Belanghebbende is in 2010 aangehouden door de verkeerspolitie in een Mercedes die op zijn naam stond. De Mercedes beschikte niet over een Nederlands kenteken. Belanghebbende stelt dat hij de auto had verkocht aan zijn vader vóór de aanhouding. Met Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat vast staat dat belanghebbende het voertuig bestuurde en dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond. Dat belanghebbende geen eigenaar zou zijn van de auto doet daar niet aan af, omdat niet de eigendom, maar het feitelijk ter beschikking hebben bepalend is voor de belastingplicht. De feitelijke beschikkingsmacht kan berusten bij een ander dan de eigenaar, namelijk de houder of bezitter. Het hof acht de boete van 100% passend en geboden. Belanghebbende heeft, door de auto bewust te voorzien van duplicaat-kentekenplaten van een andere aan hem toebehorende auto, met listigheid en valsheid geprobeerd te bereiken dat geen BPM zou worden betaald.

NTFR 2013/1301 - BIZ-bijdrage ongeldig door ontbreken vooraf gesloten 'afdwingovereenkomst' tussen gemeente en stichting I

ECLI:NL:RBNNE:2013:CA0943, datum uitspraak 25-04-2013, publicatiedatum 24-05-2013
Aflevering 26, gepubliceerd op 27-06-2013 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
De gemeenteraad van de gemeente Midden-Drenthe heeft in 2010 op verzoek van de ondernemersvereniging de ‘Verordening BI-zone centrum Beilen 2011’ vastgesteld. De verordening is gebaseerd op de Experimentenwet BIZ. Bij de verordening is een Bedrijven Investeringszone ingesteld. Hierbij is een BIZ-heffing ingevoerd. De ondernemersverening heeft voor de uitvoering van de activiteiten in de BI-zone een stichting opgericht. De gemeente heeft met de stichting de uitvoeringsovereenkomst BI-zone 2011 t/m 2015 gesloten. Aan belanghebbende is een aanslag BI-zone opgelegd. Partijen houdt primair verdeeld of de latere wijziging van de uitvoeringsovereenkomst thans leidt tot de conclusie dat de verordening verbindend is (anders dan in de eerdere zaak, Rechtbank Leeuwarden 29 maart 2012, nr. 11/01338, LJN: BW0841).