Aflevering 50

Gepubliceerd op 13 december 2012

NTFR 2012/2781 - A-G IJzerman gaat in op formele aspecten van VAR-beschikkingen

ECLI:NL:PHR:2012:BX7863, datum uitspraak 23-11-2012, publicatiedatum 23-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. J. van de Merwe
A-G IJzerman behandelt in de onderhavige conclusie drie samenhangende vragen van formele aard in verband met de aanvraag van een beschikking VAR. Een beschikking VAR wordt aangevraagd om vooraf zekerheid te verkrijgen over de fiscale behandeling van toekomstige inkomsten. In de wetgeving is voorzien in vier mogelijke uitkomsten voor de afgifte van een beschikking VAR: winst uit onderneming, loon, resultaat uit overige werkzaamheden of werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de vennootschap waarin de aanvrager een aanmerkelijk belang heeft, de zogenoemde VAR-dga.

NTFR 2012/2782 - Bij beoordeling VAR-verzoeken is de inspecteur niet beperkt tot aanvaarden of afwijzen

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Belanghebbende is tandarts. In 2008 oefende hij zijn beroep uit in het kader van een bv, waarin hij (middellijk) een aanmerkelijk belang hield. Voor 2008 heeft belanghebbende een VAR-dga aangevraagd. De inspecteur heeft echter een VAR-loon uit dienstbetrekking verstrekt. Volgens de feitenrechters is dat niet juist. De Hoge Raad zet uiteen dat zowel de VAR-verklaringen ex art. 3.156 Wet IB 2001 als de VAR-verklaring ex art. 3.157 Wet IB 2001 ten doel hebben de belastingplichtige en zijn opdrachtgevers vooraf zekerheid te verschaffen over de juridische gevolgen van hun arbeidsrelatie. Bij het beoordelen van een VAR-verzoek is de inspecteur niet beperkt tot aanvaarding of afwijzing van de uitkomst die de aanvrager voorstaat. Het is mogelijk dat de inspecteur, indien de aanvrager kwalificatie van een arbeidsrelatie ex art. 3.157 Wet IB 2001 voor ogen staat, een beschikking neemt die een kwalificatie inhoudt ex art. 3.156 van die wet, of andersom. In beide bepalingen gaat het immers om een aantal – elkaar uitsluitende – mogelijkheden tot kwalificatie van eenzelfde feitencomplex. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de procedure, die ertoe strekt zekerheid vooraf te bieden over de kwalificatie van de arbeidsrelatie, gecompliceerder en langduriger wordt. Dat zou in strijd zijn met het doel van de regeling over de VAR.

NTFR 2012/2783 - Gebruikelijkloonregeling terecht toegepast op lid van vereniging (de formele aandeelhouder)

ECLI:NL:HR:2012:BW4102, datum uitspraak 23-11-2012, publicatiedatum 23-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Belanghebbende, een bv, exploiteert een adviesbureau. Haar aandelen worden gehouden door een vereniging. De leden van de vereniging zijn: A (50 stemmen), zijn echtgenote (50 stemmen) en hun drie kinderen (respectievelijk 1 stem). A heeft voor belanghebbende arbeid verricht. Belanghebbende heeft dividend uitgekeerd aan de vereniging, welk dividend is besteed aan reizen van de leden van de vereniging. Ten aanzien van A heeft de inspecteur de gebruikelijkloonregeling toegepast. Volgens Hof Den Haag is dat terecht, omdat A in het onderhavige tijdvak in belanghebbende een aanmerkelijk belang had. Volgens het hof hield de vereniging de aandelen in belanghebbende namelijk voor rekening en risico van A en zijn echtgenote. De vereniging was slechts formeel aandeelhouder. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof.

NTFR 2012/2784 - Boventallig verklaarde werknemer die geen arbeid verricht heeft geen recht op arbeidskorting

ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3213, datum uitspraak 13-11-2012, publicatiedatum 15-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. J. de Haan
Belanghebbende was in de onderhavige jaren, 2005 en 2006, in dienstbetrekking. Per 31 oktober 2005 was belanghebbende vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 31 december 2005 is belanghebbende aangewezen als boventallig. In geschil is of belanghebbende voor het jaar 2006 recht heeft op arbeidskorting. Het hof overweegt dat nu uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende in 2006 was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, niet gesproken kan worden van ‘met tegenwoordige arbeid’ genoten inkomsten. Het ontvangen van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking terwijl dat loon niet verdiend wordt met tegenwoordige arbeid, is daartoe onvoldoende. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende als boventallige naast het volgen van het re-integratietraject arbeid verrichtte. Dat gedurende de zoekperiode voor boventallige werknemers re-integratieverplichtingen gelden, maakt nog niet dat de vervulling van deze verplichtingen aangemerkt kan worden als tegenwoordige arbeid. Ook betekent de beschikbaarheid tot het verrichten van arbeid nog niet dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is. Belanghebbende heeft mitsdien in 2006 geen recht op arbeidskorting.

NTFR 2012/2786 - Uitsluiting van kinderbijslag van vreemdelingen (Koppelingswet) niet strijdig met EVRM

ECLI:NL:HR:2012:BW7740, datum uitspraak 23-11-2012, publicatiedatum 23-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Belanghebbenden hebben kinderbijslag aangevraagd bij de SVB. Deze aanvragen zijn afgewezen omdat belanghebbenden volgens art. 6, lid 2, Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet verzekerd waren. Dit artikel is bij de Koppelingswet ingevoerd en sluit vreemdelingen die in Nederland niet rechtmatig verblijven uit van kinderbijslag. De Hoge Raad oordeelt dat art. 6, lid 2, AKW geen onderscheid maakt dat uitsluitend is gebaseerd op nationaliteit, maar ook op basis van verblijfsstatus. Op basis van jurisprudentie van het EHRM hoeft een zodanig onderscheid niet te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar (slechts) door toereikende argumenten. Het gemaakte onderscheid is een evenredig middel om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken, aldus de Hoge Raad. Dat belanghebbenden langdurig in Nederland verblijven, een (sterke) band met Nederland hebben opgebouwd, hun kinderen in Nederland naar school gaan en deze kinderen zich onderdeel van de Nederlandse samenleving voelen, maakt dit niet anders. Belanghebbenden kunnen dus niet aan art. 8 en 14 EVRM het recht ontlenen op verzekering ingevolge de AKW in afwijking van art. 6, lid 2, AKW.

NTFR 2012/2793 - Commentaar NOB ontwerp Uitvoeringsbesluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012
De Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft een commentaar gepubliceerd op het concept-Uitvoeringsbesluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente. De NOB is teleurgesteld over de inhoud van het concept. Naar de mening van de NOB zou de regeling beter en duidelijker moeten worden toegelicht en zouden er meer voorbeelden moeten worden opgenomen. De NOB is van mening dat de huidige onduidelijkheid de uitvoeringspraktijk, ook in het verkeer met de Belastingdienst, ernstig zal belemmeren. De Orde legt haar eigen interpretatie voor over de wetsystematiek van art. 13l Wet VPB 1969 en de regeling in het concept. Daarnaast stelt de Orde een aantal technische vragen.

NTFR 2012/2794 - Dooroverdracht van deel van de activa staat in de weg aan bedrijfsfusiefaciliteit

ECLI:NL:HR:2012:BV7390, datum uitspraak 30-11-2012, publicatiedatum 30-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Belanghebbende (een bv) heeft in 2003 holding bv opgericht. Belanghebbende heeft de door haar gedreven onderneming (makelaardij), inclusief het bedrijfspand, ingebracht in holding bv tegen uitreiking van aandelen. Diezelfde dag heeft holding bv op haar beurt makelaardij bv opgericht. Tegen uitreiking van aandelen heeft holding bv de onderneming, exclusief het bedrijfspand, ingebracht in makelaardij bv. In geschil is of belanghebbende ter zake van de overdracht van het bedrijfspand aan holding bv recht heeft op toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit ex art. 14 Wet VPB 1969 dan wel een winst van € 117.298 in aanmerking moet nemen. Hof Leeuwarden (NTFR 2011/253) heeft geoordeeld dat de bedrijfsfusievrijstelling geen toepassing kan vinden en dat derhalve een winst in aanmerking moet worden genomen. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. De door belanghebbende overgedragen activa waren, met uitzondering van het pand, bestemd onmiddellijk te worden overgedragen aan makelaardij bv. Deze activa kunnen derhalve niet ertoe bijdragen dat het ingebrachte wordt beschouwd als een – voor de bedrijfsfusievrijstelling vereiste – tak van bedrijvigheid dan wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming.

NTFR 2012/2795 - Verplichte vrijval herinvesteringsreserve bij fiscale eenheid is niet terecht

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3249, datum uitspraak 30-10-2012, publicatiedatum 15-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Zij heeft vanaf 2001 bouwplannen met betrekking tot een project dat ziet op (voor de verhuur bestemde) bedrijfsruimtes (hierna: het project). In 2001 heeft belanghebbende de aandelen in D bv verworven. D bv heeft ultimo 2001 een herinvesteringsreserve gevormd. Sinds 2002 maakt D bv onderdeel uit van de fiscale eenheid. D bv heeft volgens een notariële akte op 23 april 2004 10.53 uur de economische eigendom van een hotel verworven. Volgens een notariële akte van 23 april 2004 11.00 uur heeft belanghebbende de aandelen in D bv geleverd aan een bv waarin de verkoper van het hotel een belang heeft. Het project is in 2006 binnen de fiscale eenheid gerealiseerd. De inspecteur heeft de in 2001 gevormde herinvesteringsreserve ten gunste van de winst van 2004 van belanghebbende laten vrijvallen. Volgens het hof – en conform de rechtbank – is dat niet terecht. Belanghebbende slaagt namelijk erin aannemelijk te maken dat het herinvesteringsvoornemen op niveau van de fiscale eenheid niet is vervallen vóór de overdracht van de aandelen in D bv op 23 april 2004 en dat het aangaan van de verplichtingen nog vóór het einde van 2004 kon worden gerealiseerd. Aan de eis van ‘eenzelfde economische functie’ is hier voldaan volgens het hof. De stelling van de inspecteur dat het belang in D bv is overgegaan vóórdat het hotel door D bv is gekocht, is niet aannemelijk. Art. 15e, lid 1, Wet VPB 1969 vindt geen toepassing. Fraus legis kan volgens het hof evenmin worden ingeroepen.

NTFR 2012/2796 - Schadevergoeding vanwege niet geleverde aandelen aan derde valt niet onder deelnemingsvrijstelling

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Belanghebbende en F bv vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. In 2008 heeft belanghebbende een bod aanvaard ten aanzien van de verkoop van twee kantoorpanden die in eigendom waren van F bv. Deze transactie zou plaatsvinden door middel van een aandelentransactie. Uiteindelijk is de transactie niet doorgegaan en heeft belanghebbende hiervoor een schadevergoeding van € 680.000 ontvangen. Om het verband tussen de beoogde verkoop van de gevoegde deelneming in F bv en de schadevergoeding zichtbaar te maken, is F bv eind 2008 ontvoegd uit de fiscale eenheid. In geschil is of de schadevergoeding onder de deelnemingsvrijstelling valt.

NTFR 2012/2797 - Met verlengde aanslagtermijn opgelegde 'tweede' aanslag schenkingsrecht is bevoegdelijk opgelegd

ECLI:NL:GHARN:2012:BY0447, datum uitspraak 09-10-2012, publicatiedatum 17-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. E. Alink
Ter zake van een schenking door hun zoon in 1999 heeft de inspecteur aan belanghebbende en haar echtgenoot één gezamenlijke aanslag schenkingsrecht opgelegd. De Hoge Raad (19 februari 2010, nr. 08/02696, NTFR 2010/1803) heeft die aanslag vernietigd, omdat het niet is toegestaan de verkrijgingen van de begiftigden in één aanslag te betrekken die aan hen gezamenlijk wordt opgelegd. Vervolgens heeft de inspecteur op 17 januari 2011 de onderhavige aanslag schenkingsrecht aan belanghebbende opgelegd. Volgens belanghebbende is de inspecteur daartoe niet meer bevoegd. Het hof ziet dat anders. Het hof zet uiteen dat de eerdere aanslag niet een aan belanghebbende opgelegde aanslag is als bedoeld in art. 37 SW 1956. Dat is de onderhavige aanslag wel. Voorts zet het hof uiteen dat deze aanslag tijdig is opgelegd, aangezien de verlengde aanslagtermijn van art. 66 SW 1956 van toepassing is. Die verlengde aanslagtermijn is niet in strijd met internationale verdragen. Nu belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, kan zij voorts niet met succes een beroep doen op door de Belastingdienst vóór 1 januari 2010 gevoerd beleid, dat inhield dat geen aanslagen werden opgelegd buiten de reguliere aanslagtermijnen van de AWR indien een aangifte was ingediend.

NTFR 2012/2798 - Door bedingen koopsom kan woningcorporatie geen beroep doen op Kwijtscheldingsresolutie

ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0941, datum uitspraak 27-09-2012, publicatiedatum 24-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. F.A.M. Schoenmaker
Belanghebbende, een woningcorporatie, heeft in 2005 van een andere woningcorporatie elf complexen van aan senioren verhuurde ouderenwoningen en twee aan zorgstichtingen verhuurde verzorgingshuizen verkregen. Met betrekking tot de overdrachtsbelasting heeft belanghebbende een beroep gedaan op de Kwijtscheldingsresolutie. De Hoge Raad heeft overwogen dat toepassing van de Kwijtscheldingsresolutie onder meer vereist dat (i) belanghebbende met haar werkzaamheden het algemeen nut beoogt, en dat (ii) het algemeen belang door de werkzaamheden van belanghebbende in minstens gelijke mate wordt gediend als een particulier belang. Het uitgangspunt van Hof Leeuwarden dat belanghebbende met haar werkzaamheden op het gebied van de verhuur van woningen op de eerste plaats het particuliere belang van de huurders dient, berust op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft beslist dat belanghebbende dient te worden aangemerkt als een in het algemeen belang werkzame instelling als bedoeld in de Kwijtscheldingsresolutie en heeft de zaak dan ook verwezen naar Hof Amsterdam dat dient te oordelen over de overige voorwaarden van de Kwijtscheldingsresolutie (HR 17 februari 2012, nr. 10/05460, NTFR 2012/1015). Het hof is van oordeel dat het vereiste, dat commerciële factoren geen rol mogen spelen, ook voor onderdeel 4, onder b, Kwijtscheldingsresolutie geldt. Dat betekent dat de overdragende instelling in het algemeen geen koopsom mag bedingen. Vaststaat dat door de overdrager voor de onroerende zaken een koopsom van € 43.000.000 is bedongen. Een uitzondering hierop die door de inspecteur wordt toegepast zijn de gevallen waarin de koopsom niet meer bedraagt dan de historische kostprijs verminderd met afschrijvingen. Een andere uitzondering is volgens de inspecteur het bedingen van een koopsom indien dat is verboden op grond van een publiekrechtelijke regeling. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de koopsom lager is dan de historische kostprijs van de onroerende zaken, verminderd met afschrijvingen. Het hof is verder van oordeel dat van een publiekrechtelijke regeling op grond waarvan de overdrager gehouden zou zijn om een koopsom te bedingen, geen sprake is. Nu geen van de twee door de inspecteur bedoelde uitzonderingen zich voordoen, ziet het hof geen reden om af te wijken van de voorwaarde zoals opgenomen in de Kwijtscheldingsresolutie dat in het algemeen geen koopsom mag zijn bedongen.

NTFR 2012/2799 - Verlaagd tarief overdrachtsbelasting niet van toepassing bij koop bouwkavel

ECLI:NL:RBARN:2012:BX3580, datum uitspraak 07-08-2012, publicatiedatum 20-08-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende heeft op 4 juli 2011 een perceel grond aangekocht om daarop een woning te bouwen. In geschil is of belanghebbende recht heeft op het verlaagde tarief van 2% op grond van het besluit van de staatssecretaris van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M, NTFR 2011/1715. Rechtbank Arnhem oordeelt dat het verlaagde tarief voor de overdrachtsbelasting niet geldt bij de koop van grond die is bestemd voor woningbouw. Volgens de rechtbank kan belanghebbende gelet op de achtergrond van het besluit – namelijk het stimuleren van de bestaande woningmarkt – niet worden vergeleken met een belastingplichtige die een perceel grond heeft aangekocht waarop een nog te slopen woning staat. Daarbij wijst de rechtbank erop dat met het realiseren van een nieuwe woning op een onbebouwd perceel de bestaande woningmarkt niet wordt gestimuleerd. Belanghebbende heeft geen recht op het verlaagde tarief.

NTFR 2012/2800 - Belanghebbende heeft geen recht op verlaagde tarief overdrachtsbelasting

ECLI:NL:RBARN:2012:BY1377, datum uitspraak 30-10-2012, publicatiedatum 02-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende heeft ultimo 2011 de eigendom van een perceel grasland verkregen, waarop hij een woning wil bouwen. Er is ter zake van de verkrijging 6% overdrachtsbelasting voldaan. Ten tijde van de levering was het perceel nog niet bouwrijp, maar was er in het bestemmingsplan al wel een woonbestemming aan toegekend. Rechtbank Leeuwarden oordeelt dat belanghebbende niet voor het verlaagde tarief van 2% in aanmerking komt, omdat de tariefsverlaging niet geldt voor andere onroerende zaken dan woningen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel van belanghebbende wordt afgewezen. Gelet op de achtergrond van de tariefsverlaging, namelijk het stimuleren van de markt voor bestaande woningen, kan belanghebbende niet worden vergeleken met een belastingplichtige die een woning heeft gekocht. Het realiseren van een nieuwe woning zorgt er immers voor dat er meer woningen op de markt komen, terwijl de wetgever juist wil bevorderen dat mensen hun woning kwijt kunnen.

NTFR 2012/2801 - Kostenvergoeding taxatierapport ondanks dat rapport geen bijdrage heeft geleverd aan rechterlijke beslissing

ECLI:NL:HR:2012:BY4617, datum uitspraak 30-11-2012, publicatiedatum 30-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. P.J. van Amersfoort
In de bezwaarfase van een WOZ-procedure heeft belanghebbende een taxatierapport overgelegd. Het bezwaar wordt afgewezen. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar de door belanghebbende verdedigde waarde alsnog aanvaard. Rechtbank Almelo heeft het beroep met toepassing van art. 8:54 Awb ongegrond verklaard en daarbij geoordeeld dat het taxatierapport niet heeft bijgedragen aan de waardeverlaging in beroep en dat daarom geen vergoeding wordt toegekend voor de taxatiekosten. De rechtbank heeft het hiertegen gedane verzet ongegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak op verzet. Ten eerste zou de rechtbank, nu de ambtenaar aan belanghebbende is tegemoetgekomen, het beroep gegrond hebben moeten verklaren. En ten tweede heeft de rechtbank ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de kosten van het taxatierapport. Aan toekenning van een dergelijke vergoeding mag immers niet de eis worden gesteld dat het taxatierapport een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter.

NTFR 2012/2802 - Ook bij een ongegrond (hoger) beroep kan in een legeszaak een immateriële schadevergoeding worden toegekend

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. R. den Ouden
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf van leges ingediend. Hof Amsterdam heeft dat verzoek niet ingewilligd en voorts het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Die laatste afwijzing houdt in cassatie geen stand. De Hoge Raad verwijst daarvoor naar zijn arrest van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, NTFR 2011/1366). De omstandigheid dat het (hoger) beroep ongegrond is, staat niet aan een (eventuele) toekenning van schadevergoeding in de weg. Voor het verwijzingshof geeft de Hoge Raad nog mee dat de termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De enkele omstandigheid dat de beslissing op een aanvraag lang op zich laat wachten, vormt geen aanleiding om hierop een uitzondering aan te nemen.

NTFR 2012/2805 - Met het niet onderzoeken van de aangifte is de bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslag niet verspeeld I

ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1205, datum uitspraak 23-10-2012, publicatiedatum 25-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag opgelegd. Belanghebbende vindt dat de inspecteur hiertoe niet bevoegd was. Zij betoogt dat haar aangifte, evenals de aangifte van haar echtgenoot, nader had moeten worden onderzocht. Door dit na te laten heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. Het hof acht geloofwaardig de verklaring van de inspecteur dat de aangifte van de echtgenoot van belanghebbende in verband met de FOR is uitgeworpen. Bij de aangifte van belanghebbende speelde dit niet. Nu niet is gebleken van enige omstandigheid die aanleiding geeft tot afwijking van het uitgangspunt dat de inspecteur mocht afgaan op de juistheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens, hoefde in redelijkheid niet aan de juistheid van het aangiftebiljet te worden getwijfeld.

NTFR 2012/2808 - Bewijslastverdeling ex art. 35b, lid 7, BRK heeft een ‘domino-effect’

ECLI:NL:HR:2012:BW9073, datum uitspraak 30-11-2012, publicatiedatum 30-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. S. Wolvers
Belanghebbende, een Nederlandse bv, is statutair gevestigd in Nederland. Tot in ieder geval 1 juli 2001 was zij ook feitelijk in Nederland gevestigd. Belanghebbende stelt dat haar feitelijke leiding sinds 1 juli 2001 is verplaatst naar de Nederlandse Antillen. Door de fiscale autoriteiten van Curaçao is goedgekeurd, dat belanghebbende vanaf 1 juli 2001 wordt belast naar het zogenoemde offshoretarief. De inspecteur is bij het opleggen van de onderhavige aanslagen VPB voor de jaren 2001, 2002 en 2003 ervan uitgegaan, dat belanghebbende haar werkelijke leiding niet heeft verplaatst. Hof Arnhem (NTFR 2011/2800) heeft vooropgesteld dat hier sprake is van een dubbele vestigingsplaats en dat de tiebreakerbepaling uitkomst moet bieden. Het is op grond van art. 35b, lid 7, BRK aan belanghebbende om aan te tonen – dat wil zeggen aannemelijk te maken – dat haar werkelijke leiding sinds 1 juli 2001 op de Nederlandse Antillen is gevestigd. Daarbij geldt een zogenoemd domino-effect. Indien belanghebbende voor enig jaar slaagt in haar bewijslast, komt genoemde bepaling in navolgende jaren niet meer aan de orde. Indien belanghebbende echter niet erin slaagt het van haar verlangde bewijs te leveren, dient in het daarop volgende jaar weer te worden uitgegaan van de bewijslastverdeling van art. 35b, lid 7, BRK. Voor geen van de jaren is belanghebbende volgens het hof erin geslaagd te voldoen aan haar bewijslast. De Hoge Raad sluit zich aan bij de visie van het hof.

NTFR 2012/2809 - Geen herziening van bij de aanschaf van onroerend goed berekende btw bij sloop

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Bij op 16 maart 2007 gesloten overeenkomst heeft GVM een stuk grond met gebouwen gekocht. Krachtens deze overeenkomst is ook een sloopvergunning voor deze gebouwen aan GVM overgedragen. Op basis van deze vergunning heeft GVM afbraakwerken uitgevoerd. Voorts is op 16 april 2008 een stedenbouwkundige vergunning aan GVM afgegeven, zodat zij een vergunning voor de bouw van woningen op de grond kon aanvragen. GVM heeft de btw over de aankoop van zowel de grond als de gebouwen afgetrokken. De Roemeense fiscus staat op het standpunt dat GVM deze btw moet herzien, aangezien de gebouwen zijn gesloopt. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de volgende procedure verklaart het HvJ voor recht dat de art. 167 en art. 168 Btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een vennootschap die een stuk grond met gebouwen heeft gekocht met het doel deze gebouwen te slopen en vervolgens woningen op dat stuk grond te bouwen gerechtigd is de btw over de aankoop van die gebouwen af te trekken. Art. 185 Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de sloop van gebouwen die zijn gekocht met de grond waarop zij zijn opgetrokken, met het doel in de plaats daarvan woningen te bouwen, niet tot een verplichting leidt de oorspronkelijk toegepaste aftrek van de btw over de aankoop van die gebouwen te herzien.

NTFR 2012/2810 - De terbeschikkingstelling van een vaste en niet eenvoudig verplaatsbare woonboot met ligplaats en aanlegsteiger is als een enkele prestatie vrijgesteld als de verhuur van onroerend goed

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012
Leichenich sluit in 1999 met de Duitse overheid (WSV) een overeenkomst voor het gebruik van een perceel grond met een aangrenzend stuk van de rivier de Rijn. WSV heeft de grond en het water aan de gebruikers ter beschikking gesteld om een woonboot, met een aanlegsteiger, als restaurant te gebruiken. Deze woonboot ligt al jaren op dezelfde plek, is nooit verplaatst en is vastgemaakt met touwen, kettingen en ankers. Hij heeft geen motor en geen eigen aandrijving. Verder beschikt de woonboot over aansluiting op het water- en elektriciteitsnetwerk en over een adres, een telefoonaansluiting en een riolering. Leichenich verhuurt vervolgens de woonboot, met de aanlegsteiger en ligplaats, vrijgesteld aan een personenvennootschap, die de woonboot uitsluitend als café-restaurant en later als discotheek gebruikt. De Duitse fiscus stelt zich op het standpunt dat sprake is van belaste verhuur van roerend goed. In een tegen de belastingadviseur van Leichenich aangespannen civiele procedure beslist de rechter onder verwijzing naar HvJ 16 januari 2003, zaak C-315/00 (Maierhofer), NTFR 2003/177 dat de woonboot geen onroerende zaak, noch een wezenlijk bestanddeel van een onroerende zaak is, nu er geen vaste verbinding met de grond en bodem is. De woonboot kan immers binnen enkele uren worden verplaatst, ook al vereist dit enige voorbereiding en de inzet van vakkundig personeel. Derhalve is sprake van een roerende zaak, die niet onder de uitzondering van art. 13, B, sub b, Zesde Richtlijn valt. Op vragen in hoger beroep van de verwijzende Duitse rechter verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2012/2811 - Afwijking van omzetsleutel ter berekening pro rata toegestaan wanneer nauwkeuriger resultaat wordt bereikt

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
BLC heeft een gebouw met woningen en bedrijfsruimten na de realisatie belast en vrijgesteld verhuurd. BLC heeft de voorbelasting die zij voor het gebouw heeft betaald gedeeltelijk afgetrokken. Voor de berekening van het aftrekbare bedrag heeft BLC een pro rata gehanteerd op basis van de ‘omzetsleutel’ (omzet van de verhuur van de bedrijfsruimten en die van de overige verhuurhandelingen). De Duitse fiscus stelt zich op het standpunt dat de aftrekbare voorbelasting moet worden vastgesteld op basis van de ‘oppervlaktesleutel’ (de oppervlakte van de bedrijfsruimten en die van de woningen). Op een vraag van de verwijzende Duitse rechter in de daarop volgende gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 17, lid 5, derde alinea, Zesde-Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten voor de berekening van het pro rata voor de aftrek van de voorbelasting over een bepaalde handeling, zoals de oprichting van een onroerend goed voor gemengd gebruik, primair een andere verdeelsleutel mogen voorschrijven dan de in art. 19, lid 1, van deze richtlijn beschreven omzetverhouding, mits de toegepaste methode waarborgt dat het pro rata voor de aftrek nauwkeuriger wordt bepaald.

NTFR 2012/2812 - Dga is hoofdelijk aansprakelijk voor niet-betaalde omzetbelastingschulden van fiscale eenheid

ECLI:NL:HR:2012:BU7276, datum uitspraak 09-11-2012, publicatiedatum 09-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. A. Vroon
Belanghebbende is dga van een vennootschap. Op verzoek zijn zij bij beschikking aangemerkt als een fiscale eenheid. De fiscale eenheid heeft de verschuldigde omzetbelasting voor het onderhavige tijdvak niet betaald. De ontvanger heeft belanghebbende voor deze niet-betaalde omzetbelastingschulden aansprakelijk gesteld. Hof Amsterdam (NTFR 2011/1670) heeft die beschikking aansprakelijkstelling vernietigd, omdat – gelet op het Van der Steen-arrest – materieel nimmer een fiscale eenheid heeft bestaan. De Hoge Raad ziet dat echter anders. De cassatierechter zet uiteen dat de beschikking ‘fiscale eenheid’ een noodzakelijke en toereikende voorwaarde is voor hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen en lichamen. De aan het bestaan van deze beschikking gekoppelde hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat ook gedurende de periode dat vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid. De hoofdelijke aansprakelijkheid blijft bestaan totdat de inspecteur van het niet langer bestaan van de desbetreffende fiscale eenheid in kennis is gesteld. Zodra een beschikking ‘fiscale eenheid’ is afgegeven en onherroepelijk is geworden, brengt art. 43, lid 1, IW 1990 mee dat voor de toepassing van die bepaling de in die beschikking genoemde fiscale eenheid bestaat, vanaf de in art. 7, lid 4, Wet OB 1968 aangewezen datum. Indien nimmer aan de materiële voorwaarden voor het aanmerken van de betrokken personen en lichamen als een fiscale eenheid werd voldaan, doet dat aan deze regel niet af, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2012/2813 - Btw-vriendelijke structuur met schoolgebouw vormt geen misbruik van recht

ECLI:NL:HR:2012:BY3261, datum uitspraak 16-11-2012, publicatiedatum 16-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. A. Vroon
De gemeente Ermelo (belanghebbende) heeft aan onderwijsinstelling A een bedrag beschikbaar gesteld voor uitbreiding en verbouw van schoolgebouwen. A heeft een architectenbureau ingeschakeld. Na een fiscaal advies is de gemeente verzocht de bouwwerkzaamheden uit te voeren. De gemeente heeft hieraan voldaan en is als opdrachtgever en contractpartner van de aannemer gaan optreden. De gemeente heeft daartoe alle reeds bestaande rechten en plichten ter zake van de bouw overgenomen. De gemeente heeft de door de aannemer in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Volgens Hof Arnhem (NTFR 2012/680) heeft de inspecteur terecht deze omzetbelasting nageheven. Weliswaar is sprake van een belastbare handeling, maar ‘misbruik van recht’ verhindert de aftrek. De Hoge Raad bevestigt dat sprake is van een belastbare handeling, maar niet dat het tussenschuiven van belanghebbende ‘misbruik van recht’ oplevert. Binnen het kader van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) mocht belanghebbende haar activiteiten zodanig structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven. Nu belanghebbende voor de uitbreiding als financier is opgetreden, kan niet worden gezegd dat haar rol als opdrachtgever voor de bouwwerkzaamheden als gekunsteld moet worden aangemerkt. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de ter zake van de uitbreiding door belanghebbende verrichte prestatie misbruik van recht (fraus legis) vormt (vgl. HR 29 juni 2012, NTFR 2012/2078).

NTFR 2012/2814 - Geen teruggaaf van omzetbelasting voor op als facturen aangeduide geschriften vermelde 'schijndiensten'

ECLI:NL:HR:2012:BX7197, datum uitspraak 14-09-2012, publicatiedatum 14-09-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende heeft aan ondernemers als facturen aangeduide geschriften gezonden, waarop bedragen voor verleende diensten waren vermeld, vermeerderd met 19% OB. Belanghebbende heeft de OB op aangifte voldaan. De ondernemers hebben deze OB in aftrek gebracht. Twee van hen hebben de vermelde bedragen noch de OB aan belanghebbende betaald. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de OB. Hof Amsterdam (NTFR 2011/2732) heeft dat geweigerd. Volgens de Hoge Raad terecht. Art. 37 Wet OB 1968 is namelijk ook van toepassing indien een ondernemer – zoals belanghebbende in het onderhavige geval – de schijn wekt jegens een bepaalde persoon een levering of een dienst te hebben verricht of te gaan verrichten en een geschrift aan die persoon uitreikt waarmee hij voorgeeft voor die vermeende prestatie een vergoeding in rekening te brengen, vermeerderd met een bepaald bedrag aan omzetbelasting (btw), ook al is dan in wezen geen sprake van een ‘factuur’. In een dergelijk geval ontstaat uit de aard van de zaak geen vordering van de ondernemer op degene die het geschrift heeft ontvangen en is niet sprake van een vergoeding in de zin van art. 8 van de wet. Dit brengt mee dat art. 29, lid 1, Wet OB 1968 toepassing mist.

NTFR 2012/2815 - Ook niet-ondernemer kan in fiscale eenheid worden opgenomen

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. A.J. Blank
In deze procedure verzoekt de commissie het Hof vast te stellen dat Ierland niet heeft voldaan aan art. 11 Btw-richtlijn, door toe te staan dat niet-belastingplichtigen lid kunnen zijn van een fiscale eenheid (‘btw-groep’). Ierland baseert zich onder andere op de letterlijke tekst van de Btw richtlijn, waar de term ‘personen’ wordt gebruikt.

NTFR 2012/2816 - Fiscale eenheid: beperking tot bepaalde categorieën ondernemers niet toegestaan

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. A.J. Blank
In deze procedure verzoekt de commissie het Hof vast te stellen dat Zweden niet heeft voldaan aan art. 11 Btw-richtlijn, door de mogelijkheid een fiscale eenheid (‘btw-groepoptie’) te vormen te beperken tot de financiële sector en de verzekeringssector. De commissie stelt dat de beperking van de fiscale eenheid tot aanbieders van financiële diensten en verzekeringsdiensten strijdig is met art. 11 Btw-richtlijn, omdat elke door een lidstaat geboden fiscale eenheid-regeling beschikbaar moet zijn voor alle in die lidstaat gevestigde ondernemingen, ongeacht hun bedrijfsactiviteit. Zweden stelt dat de Zweedse bepaling in overeenstemming is met de bewoordingen van art. 11 Btw-richtlijn. Bij gebreke van een meer nauwkeurige formulering in art. 11, staat het de lidstaten vrij te beslissen welke op hun grondgebied gevestigde personen voor de fiscale eenheid in aanmerking komen.

NTFR 2012/2817 - Beheersactiviteiten ten behoeve van Natuurmonumenten zijn belastbare prestaties voor de heffing van omzetbelasting

ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0942, datum uitspraak 03-05-2012, publicatiedatum 24-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. E.H.A.M. Thijssen
Belanghebbende exploiteert een veehouderij welke is gevestigd in een natuurreservaat, eigendom van Natuurmonumenten. Voor de veehouderij is de landbouwregeling niet van toepassing omdat belanghebbende geopteerd heeft voor belastingheffing. Belanghebbende is een van de veehouders die in 2008 met Natuurmonumenten een gebruikersovereenkomst heeft gesloten voor de duur van twaalf jaren, waarin is afgesproken dat belanghebbende percelen grasland, rietland en water zal beheren. Belanghebbende ontvangt hiervoor een beheersvergoeding die samenhangt met de overheidssubsidie die Natuurmonumenten ontvangt. Het hof oordeelt dat de door belanghebbende uit te voeren beheersactiviteiten de wezenlijke belangen van Natuurmonumenten dienen. Er is dan ook sprake van verbruik door Natuurmonumenten van de door belanghebbende verrichte beheers- en andere activiteiten, alsmede van een vergoeding die in rechtstreeks verband staat met die door belanghebbende verrichte activiteiten. Het hof ziet niets in de stelling van belanghebbende, dat de van Natuurmonumenten ontvangen betalingen in feite een compensatie vormen voor het inkomensverlies dat belanghebbende lijdt als gevolg van de beperkingen die Natuurmonumenten aan belanghebbende oplegt bij de exploitatie van zijn melkveebedrijf. Uit onder meer de gebruikersovereenkomst leidt het hof juist af dat de exploitatie van het melkveebedrijf ondergeschikt is aan de door belanghebbende uit te voeren beheerstaken. Voor de heffing van omzetbelasting is dan ook sprake van belastbare prestaties.

NTFR 2012/2818 - Pand met twee wooneenheden en kantoorruimte moet als één pand worden beschouwd

ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2296, datum uitspraak 10-05-2012, publicatiedatum 07-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Belanghebbende, een samenwerkingsverband, heeft een bestaand pand laten slopen en vervolgens een nieuw pand laten bouwen. Het pand bestaat uit een centrale entree, twee wooneenheden (van elk twee verdiepingen hoog), een kelder en een garage. De twee wooneenheden worden separaat gebruikt en zijn afsluitbaar. Aan het einde van de centrale gang bevindt zich de kantoorruimte die beschikt over een eigen pauzeruimte/keuken met eenvoudige voorzieningen en afsluitbaar is. De kantoorruimte wordt btw-belast verhuurd. In eerste instantie heeft belanghebbende btw op de bouwkosten in aftrek gebracht voor zover deze kosten betrekking hadden op de kantoorruimte. Bij bezwaar heeft belanghebbende alle btw op de bouwkosten teruggevraagd. Met Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat het onderhavige pand in bouwtechnisch, functioneel en juridisch opzicht een eenheid vormt, en dat, gelet op hetgeen onder de feiten ten aanzien van het pand is vastgesteld, de verschillende onderdelen van het pand – waaraan de inspecteur in hoger beroep nog de garage heeft toegevoegd – zich niet lenen voor zelfstandig gebruik. Daaruit volgt dat die delen voor de heffing van omzetbelasting niet als afzonderlijke goederen in aanmerking kunnen worden genomen. Het pand dient dan ook als één goed te worden beschouwd, waardoor alle omzetbelasting ter zake van de bouwkosten aftrekbaar is.

NTFR 2012/2819 - Geen recht op aftrek van voorbelasting; Inspecteur maakt aannemelijk dat de leverancier niet kon worden geïdentificeerd

ECLI:NL:GHLEE:2012:BY0636, datum uitspraak 18-10-2012, publicatiedatum 19-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. A. Vroon
Belanghebbende heeft aangiften OB ingediend waarbij aanzienlijke bedragen zijn teruggevraagd. Naar aanleiding van deze aangiften is een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek richt zich op de inkoop door belanghebbende van mobiele telefoons. De teruggaaf is niet verleend. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de leveringen van één leverancier. Het hof overweegt dat tegenover het begin van geleverd bewijs van belanghebbende dat haar aftrek van voorbelasting toekomt, de inspecteur zijn stellingen aannemelijk dient te maken. De inspecteur voert aan dat de presterende partij ten tijde van de bedoelde leveringen niet kon worden geïdentificeerd en niet kon worden aangetroffen. Het hof acht dit aannemelijk gemaakt. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht acht het hof niet geloofwaardig. Het hof overweegt voorts dat de onderhavige facturen niet op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt en dat belanghebbende ook om die reden geen recht heeft op teruggaaf.

NTFR 2012/2823 - Zowel voor de douane als voor de omzetbelasting is er sprake van een onttrekking van de goederen

ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2297, datum uitspraak 25-10-2012, publicatiedatum 07-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. Stuijt en Van Dam
Belanghebbende heeft een zending taartvullingen, instant noedels en basmatirijst onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst door middel van de elektronische aangifte, waarbij als kantoor van vertrek Moerdijk was aangegeven en als kantoor van bestemming Antwerpen, respectievelijk Bremerhaven. Omdat er geen terugmelding van de aangifte werd ontvangen, heeft de douane belanghebbende verzocht om het bewijs van het op regelmatige wijze beëindigen van de regeling te leveren. Belanghebbende heeft wel enige documenten aan de douane verstrekt, maar deze waren volgens de douane onvoldoende. Het hof volgt het standpunt van de inspecteur dat uit de stukken blijkt dat geen van de goederen bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht. Naar het oordeel van het hof kan op basis van de door belanghebbende overgelegde ‘bills of lading’ en ontvangstbevestigingen niet worden geoordeeld dat de regeling douanevervoer is beëindigd. Genoemde verklaringen voldoen niet aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden. Vaststaat dat de zendingen niet bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de douaneregeling voor de betrokken zendingen niet is beëindigd. Hieruit volgt dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, zodat een douaneschuld bij invoer is ontstaan. Op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip waarop de onttrekking voor de douane plaatsvindt, vindt tevens een onttrekking plaats voor de omzetbelasting.

NTFR 2012/2824 - Verzoek teruggaaf BPM afgewezen omdat naheffing nog niet onherroepelijk vaststaat

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3456, datum uitspraak 06-11-2012, publicatiedatum 19-11-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. J. Rolleman
Ter zake van het gebruik van de weg in Nederland met een van een Duits kenteken voorziene Maserati op 30 september 2006 is aan belanghebbende – inwoner van Nederland – een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend, tot dusverre echter vergeefs. De zaak is thans aanhangig bij de Hoge Raad. De ontvanger heeft uitstel van betaling verleend. De Maserati is door de Belastingdienst in beslag genomen. Door een vonnis van de civiele rechter is de auto teruggegeven aan een derde die de auto naar Duitsland heeft gebracht. Belanghebbende heeft op de voet van art. 14a, lid 2, BPM een verzoek tot teruggaaf ingediend van de nageheven BPM. De inspecteur en de rechtbank hebben dat verzoek afgewezen. Volgens het hof zou de zaak eigenlijk moeten worden aangehouden totdat door de Hoge Raad is beslist in de procedure inzake de naheffing. Belanghebbende wenst echter een uitspraak. Omdat thans niet onherroepelijk vaststaat dat belanghebbende BPM verschuldigd is geworden, moet het verzoek volgens het hof reeds hierom worden afgewezen.

NTFR 2012/2825 - Voormalige stortplaats is 'een werk' en geen 'inrichting' in de zin van de Wet bel. milieugr.

ECLI:NL:HR:2012:BX9197, datum uitspraak 05-10-2012, publicatiedatum 05-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. H Spaermon
Belanghebbende heeft in 1991 een voormalige, in 1980 gesloten stortplaats in eigendom verkregen. De locatie is in de jaren tachtig voorzien van een laag schone grond vermengd met slib en daarna gebruikt voor agrarische doeleinden. In de onderhavige naheffingstijdvakken (1999-2005) heeft belanghebbende de locatie, in het kader van de sanering daarvan, met behulp van aldaar aangevoerde afvalstoffen voorzien van een bovenafdichting. Volgens de inspecteur leidt dit tot belastingplicht voor de afvalstoffenbelasting. Hof Amsterdam (NTFR 2011/646) heeft de inspecteur echter in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad is het daarmee eens. Het oordeel van het hof dat de locatie moet worden aangemerkt als een ‘werk’ in de zin van art. 12, lid 1, letter c, Wet bel. milieugr. is namelijk cassatieproof. Dit brengt mee dat geen sprake is van ‘een inrichting’ in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag. Dat wel sprake zou kunnen zijn van ‘een inrichting’ in de zin van de Wet Milieubeheer, doet daaraan niet af.

NTFR 2012/2826 - Geen samenloop van vrijstellingen voor grootverbruik en metallurgische processen

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. H Spaermon
Belanghebbende is producente van gietwerk, bestemd voor verschillende sectoren van de industrie. In 2006 heeft zij ten behoeve van de productie elektriciteit afgenomen op twee van haar vestigingen. Bij beide vestigingen is de elektriciteit regelmatig verdeeld over het jaar afgenomen voor zowel metallurgische als niet-metallurgische processen. Op beide vestigingen was het totale elektriciteitsverbruik ruim meer dan tien miljoen kWh. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op toepassing van de vrijstellingen van art. 36k, lid 3 (levering van elektriciteit die wordt gebruikt voor metallurgische procédés) en art. 36q (kort gezegd vrijstelling bij levering van zakelijk verbruikte elektriciteit boven de tien miljoen kWh) Wet bel.milieugr. De inspecteur heeft die aanspraak geweigerd, maar Rechtbank Breda heeft belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. De Hoge Raad zet aan de hand van de wetsgeschiedenis uiteen wat de ratio is van de vrijstellingen. De Hoge Raad oordeelt dat geen sprake kan zijn van samenloop. De Hoge Raad concludeert dat een bedrijf als dat van belanghebbende ter zake van het (groot)verbruik van elektriciteit voor andere doeleinden dan – kort gezegd – voor metallurgische procédés, in gelijke mate aanspraak heeft op de vrijstelling van art. 36q Wet bel.milieugr. als bedrijven zonder verbruik voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés. Daarom dient ten behoeve van de vaststelling van de grens van tien miljoen kWh ter zake van grootverbruik van elektriciteit het verbruik van elektriciteit voor chemische reductie of voor elektrolytische en metallurgische procédés niet in aanmerking te worden genomen.

NTFR 2012/2829 - Gemeentelijk beleid inzake 'Richtprijzen bouwwerken' voor bouwkostenberekening onvoldoende inzichtelijk

ECLI:NL:GHARN:2012:BY0471, datum uitspraak 09-10-2012, publicatiedatum 17-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende heeft een vergunning aangevraagd voor de bouw van een varkensstal. De bouwkosten zijn door hem geraamd op € 710.600. Voor het in behandeling nemen van deze aanvraag heeft de gemeente Wijchen belanghebbende € 13.581,40 aan leges in rekening gebracht. Voor ‘de raming van de bouwkosten’ is de gemeente ten nadele van belanghebbende uitgegaan van de door haar gehanteerde Richtprijzentabel, waarin voor varkensstallen € 50 per m3 is opgenomen. De vergunning is niet verleend en de varkensstal is niet gebouwd. De legesnota wordt door belanghebbende onder meer bestreden met een aanval op de rechtsgeldigheid van de verordening. Het hof oordeelt dat de zogenoemde opbrengstlimiet niet is overschreden, dat het hanteren van een vast percentage (8 o/oo van de bouwkosten) voor het tarief is toegestaan en dat het belastbare feit zich hier heeft voorgedaan. Met betrekking tot de heffingsmaatstaf ‘raming van de bouwkosten’ is het hof van oordeel dat de gemeente bevoegd is een beleid op dit punt te ontwikkelen. Dat beleid moet echter wel inzichtelijk zijn. Dat is hier volgens het hof niet het geval. De gemeente heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de geraamde bouwkosten meer bedragen dan het door belanghebbende aangegeven bedrag.

NTFR 2012/2830 - Na verwijzing: naheffing binnenhavengeld gemeente Meppel vernietigd

ECLI:NL:GHARN:2012:BY0461, datum uitspraak 02-10-2012, publicatiedatum 17-10-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende heeft met een vrachtschip het Meppelerdiep en de Drentsche Hoofdvaart bevaren met het doel het aan de Drentsche Hoofdvaart gelegen bedrijf B te bezoeken. Op de heen- of terugvaart heeft het vrachtschip een keerbeweging gemaakt. Daartoe is het een tiental meters de Wachthaven of de Sethehaven ingevaren. Deze keerbeweging vergde telkens ongeveer vijf minuten. Volgens Hof Leeuwarden is belanghebbende terecht door de gemeente Meppel aangeslagen voor het binnenhavengeld. De Hoge Raad (NTFR 2011/537) heeft die uitspraak echter gecasseerd. Omdat belanghebbende met haar schip heeft aangemeerd aan de oever bij B, heeft het Arnhemse verwijzingshof de taak meegekregen om uit te zoeken of het deel van het vaarwater waar het aanmeren plaatsvond bij de gemeente Meppel in beheer of onderhoud was. Het verwijzingshof is tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. Alsdan is geen sprake van het in de verordening opgenomen belastbare feit ‘gebruik met een vaartuig van de haven’. Evenmin is volgens het verwijzingshof sprake van ‘genot van door of vanwege de gemeente verstrekte diensten’. Daarom wordt de naheffingsaanslag binnenhavengeld vernietigd door het verwijzingshof.

NTFR 2012/2831 - Achteraf overleggen van gehandicaptenparkeerkaart mogelijk op grond van vertrouwensbeginsel

ECLI:NL:RBARN:2012:BX5217, datum uitspraak 23-08-2012, publicatiedatum 24-08-2012
Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende heeft in mei 2011 zijn auto geparkeerd op een plaats waar ten tijde van het parkeren in beginsel parkeerbelasting is verschuldigd. Ten tijde van de controle had belanghebbende zijn gehandicaptenparkeerkaart niet (duidelijk) zichtbaar aangebracht, zodat aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd. Belanghebbende stelt dat hij door een eerdere ervaring erop mocht vertrouwen dat bij een incidentele fout als in zijn geval en door het alsnog overleggen van de gehandicaptenparkeerkaart, de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag zou vernietigen.

NTFR 2012/2833 - Uitstel van betaling exitheffing

Aflevering 50, gepubliceerd op 13-12-2012
In deze nota van wijziging wordt de ingangsdatum van 1 januari 2013 vervangen door ‘met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst’. Deze wijziging vindt plaats omdat onzeker is of plaatsing vóór 1 januari 2013 kan plaatsvinden. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de omstandigheid dat de voorgestelde wettelijke regeling terugwerkt tot en met 29 november 2011.