Aflevering 51

Gepubliceerd op 20 december 2012

NTFR 2012/2839 - Art. 13l, lid 6, Wet VPB 1969: Amerikaanse multinationals ten onrechte getroffen?

Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 geschreven door J.J.H. Reijnen LLM en mr. G.P. Schutz
Art. 13l Wet VPB 1969, de nieuwe regeling ter beperking van de aftrek van deelnemingsrente, is bepaald complex te noemen. Met name ook het zesde lid betreffende de uitgezonderde uitbereidingsinvesteringen, introduceert een aantal nieuwe concepten waarvan de invulling in de internationale praktijk nog onduidelijk is. Nadere bestudering van de tekst en de parlementaire stukken leert ons in ieder geval dat, in algemene zin, het zesde lid bij Nederlandse vennootschappen met een (directe of indirecte) Amerikaanse moedermaatschappij niet van toepassing zou moeten zijn. Het Amerikaanse verrekeningssysteem waarborgt dat per saldo een eenmalige effectieve aftrek van (externe) rente plaatsvindt. Het baart ons dan ook zorgen dat, bij een letterlijke lezing, een aantal situaties mogelijk toch onder de wettekst valt. In dergelijke gevallen leidt toepassing van art. 13l, lid 6, Wet VPB 1969 tot dubbele belastingheffing. De bepaling schiet daarmee haar doel voorbij.Art. 13, lid 6, Wet VPB 1969 heeft tot doel het creëren van evenwichtige (enkelvoudige) renteaftrek. Kamerstukken II, 2011-2012, 33 287, nr. 3, p. 33: ‘Kort gezegd gaat het om de situaties waarin aannemelijk is dat op enigerlei wijze sprake is van rente die meer dan één keer in aftrek wordt gebracht, terwijl de (rente-)baten niet op zodanige wijze in de heffing worden betrokken dat er per saldo een eenmalige aftrek overblijft (onderdelen a en b) of waarbij de structurering van de verwerving van een deelneming (mede) als doel heeft het creëren van een fiscale aftrekpost (onderdeel c).’

NTFR 2012/2842 - Aankoop, verbouwing en verhuur boerderij leidt tot een gerealiseerd voordeel uit ROW

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3919, datum uitspraak 13-11-2012, publicatiedatum 22-11-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van prof. dr. J.P. Boer
Belanghebbende heeft in 2005 een boerderij aangekocht met de bedoeling deze ingrijpend te laten verbouwen tot appartementen en vervolgens te gaan verhuren aan arbeidsmigranten. In 2005 en 2006 hebben diverse verbouwings- en andere werkzaamheden plaatsgevonden. Vanaf augustus 2006 zijn de appartementen verhuurd. Volgens de inspecteur is de gerealiseerde huuropbrengst (€ 106.944) belast. De rechtbank heeft de inspecteur in het ongelijk gesteld. In hoger beroep krijgt de inspecteur, hoewel het hof geen onderneming aanwezig acht, gelijk. De arbeid van belanghebbende heeft volgens het hof namelijk naar aard en omvang onmiskenbaar tot doel gehad het behalen van redelijkerwijs te verwachten voordelen uit de onroerende zaak, die het rendement bij normaal vermogensbeheer (verhuur) te boven gaan. Het voordeel dat met de aan de verbouwing verrichte arbeid is behaald, vormt ROW. Dit voordeel is gerealiseerd op het moment dat belanghebbende de appartementen is gaan verhuren.

NTFR 2012/2847 - Brief over verstrekken hypothecair krediet

Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012
In een brief heeft de minister van Financiën, mede namens de minister voor Wonen en Rijksdienst, de Tweede Kamer gemeld dat de ministeriële regeling inzake hypothecair krediet naar verwachting aan het eind van week 51 gepubliceerd wordt in de Staatscourant.

NTFR 2012/2849 - Onzakelijke lening; belanghebbende neemt genoegen met een hoog debiteurenrisico omdat hij ook aandeelhouder wordt

ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6098, datum uitspraak 19-07-2012, publicatiedatum 30-08-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van mr. J.P.A. Buitenhek
Belanghebbende heeft een converteerbare achtergestelde lening verstrekt aan E bv ten bedrage van € 101.550. E bv is in 2006 geliquideerd. Belanghebbende heeft zijn vordering op E bv ten laste van zijn inkomen uit werk en woning afgewaardeerd. De inspecteur heeft dit niet toegestaan. Het hof stelt vast dat belanghebbende in E bv heeft geïnvesteerd door middel van aandelenkapitaal, bestaande uit een aandelenbelang van 7,5%, en door middel van niet-converteerbare en converteerbare leningen ten bedrage van € 101.550. Het hof stelt voorop dat indien een crediteur een debiteurenrisico aanvaardt met de bedoeling zijn belang als aandeelhouder te dienen, sprake is van een onzakelijke lening. Het hof is van oordeel dat de investeringen van belanghebbende als crediteur en als (toekomstig) aandeelhouder niet los van elkaar kunnen worden gezien. In deze ‘package deal’ wordt belanghebbende gecompenseerd voor het debiteurenrisico op de verstrekte lening door de verkrijging van aandelen, waardoor hij kans heeft op een positieve waardeontwikkeling van de aandelen. Belanghebbende heeft kennelijk genoegen genomen met een hoog debiteurenrisico omdat hij ook aandeelhouder wordt. Belanghebbende heeft het debiteurenrisico uitsluitend aanvaard in zijn hoedanigheid van (toekomstig) aandeelhouder. Er is dan ook sprake van een onzakelijke lening, zodat de afwaardering terecht is gecorrigeerd.

NTFR 2012/2852 - Inbrengvrijstelling van toepassing op in cv ingebrachte en doorverkochte percelen

ECLI:NL:HR:2012:BX7895, datum uitspraak 30-11-2012, publicatiedatum 30-11-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012
A bv drijft een agrarische onderneming. Haar aandelen zijn in handen van belanghebbenden. Op 1 december 1999 is B cv opgericht met belanghebbenden als beherende vennoten en A bv als commanditaire vennoot. In de oprichtingsakte is bepaald dat A bv percelen zal inbrengen. A bv zal daarbij voor f 1.000 worden gecrediteerd op haar kapitaalrekening, terwijl het overige zal worden geboekt in rekening-courant. De kapitaalinbreng van belanghebbenden bedraagt in totaal f 9.000. A bv heeft ultimo 1999 de percelen ingebracht naar een getaxeerde waarde van f 1.061.000. Op 1 november 2001 zijn de percelen door B cv verkocht aan een derde voor f 4.994.500. Al vóór de inbreng waren belanghebbenden met deze derde in onderhandeling getreden over de verkoop van de percelen. Hof Amsterdam (8 september 2011, nr. 10/00355 t/m 10/00358, NTFR 2012/305) heeft geoordeeld dat de verkrijging van de percelen door B cv niet een vrijgestelde inbreng vormt in de zin van art. 15, lid 1, onderdeel e, Wet BRV. De Hoge Raad ziet dat anders. Voor de toepassing van de genoemde vrijstelling doet namelijk niet ter zake in welke verhouding de inbrenger kapitaal en een vordering verkrijgt. De rechtsregel van BNB 1993/199 geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin het ingebrachte geen gehele onderneming vormt en wordt ingebracht in een personenvennootschap. Voorts geldt, anders dan het hof heeft geoordeeld, dat het voor de toepassing van genoemde vrijstelling niet ter zake doet of ten tijde van de inbreng reeds een voornemen tot verkoop van de ingebrachte zaken bestond. De inspecteur heeft geen feiten gesteld die aan toepassing van die vrijstelling in de weg staan. Het door de staatssecretaris in zijn verweerschrift in cassatie genoemde leerstuk van wetsontduiking komt niet voor toepassing in aanmerking, nu de inspecteur geen feiten heeft gesteld die kunnen meebrengen dat de onderhavige rechtshandelingen hebben plaatsgevonden met als doorslaggevend motief het ontgaan van de heffing van overdrachtsbelasting. De vrijstelling wegens inbreng kan in het onderhavige geval dan ook worden toegepast.

NTFR 2012/2854 - Om de aftrek te weigeren is objectief vast te stellen kennis omtrent fraude of onregelmatigheden vereist

Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Bij een boekenonderzoek door de Bulgaarse belastingdienst is vastgesteld dat de vennootschap Bonik het bewijs niet kan leveren van aangegeven intracommunautaire leveringen van tarwe en zonnebloem aan Agrisco, een vennootschap naar Roemeens recht, en dat gelet op de hoeveelheden tarwe en zonnebloem die zijn vermeld op de facturen van Bonik, deze goederen volgens de boekhouding van deze vennootschap uit voorraad zijn geleverd en niet aanwezig waren op het tijdstip van deze controle, zodat sprake is van op Bulgaars grondgebied belastbare leveringen. Ook is onderzocht de koop van hoeveelheden tarwe die volgens de aangifte van Bonik is gedaan bij Favorit en Agro en ter zake waarvan de btw is afgetrokken. Bonik is in het bezit van door Favorit en Agro uitgereikte facturen voor deze aankopen. Om na te gaan of deze aankopen hebben plaatsgevonden, heeft de Bulgaarse belastingdienst tegencontroles verricht bij de leveranciers van Bonik, met name Favorit en Agro, en bij leveranciers van deze vennootschappen, met name Lyusi, Eksim en Riva. Doordat aan de hand van deze tegencontroles niet kon worden vastgesteld of Lyusi, Eksim en Riva de goederen hebben geleverd aan Favorit en Agro, heeft de Bulgaarse belastingdienst daaruit afgeleid dat laatstgenoemde vennootschappen niet over de noodzakelijke hoeveelheden goederen beschikten om de leveringen aan Bonik te verrichten, en geconcludeerd dat tussen deze vennootschappen en Bonik geen leveringen hebben plaatsgevonden. Deze belastingdienst heeft bijgevolg bij Bonik de aftrek geweigerd. Op prejudciële vragen van de verwijzende Bulgaarse rechter in de daarop volgende procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 2, 9, 14, 62, 63, 167, 168 en 178 Btw-richtlijn verbieden dat een belastingplichtige het recht op aftrek van btw over een goederenlevering wordt geweigerd op grond dat, gelet op fraude of onregelmatigheden in een eerder of een later stadium van deze levering, deze levering wordt geacht niet te zijn verricht, zonder dat aan de hand van objectieve gegevens is aangetoond dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht van aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van fraude ter zake van de btw die is gepleegd in een eerder of later stadium in de toeleveringsketen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

NTFR 2012/2855 - Hoge Raad gaat om: BUA van toepassing op loon in natura

Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012
Belanghebbende heeft mobiele telefoons aan haar personeel ter beschikking gesteld die ook privé worden gebruikt. Verder heeft belanghebbende spijzen en dranken aan haar personeel verstrekt tegen een niet kostendekkende vergoeding. De op de mobiele telefoons betrekking hebbende omzetbelasting heeft belanghebbende niet in aftrek gebracht in verband met art. 1, lid 1, onderdeel c, Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA). Ter zake van de verstrekking van spijzen en dranken heeft belanghebbende de in art. 3 BUA opgenomen ‘kantineregeling’ toegepast. Toepassing van het BUA is volgens belanghebbende echter in strijd met de Zesde Richtlijn. Hof Amsterdam (NTFR 2010/2261) heeft – na het stellen van prejudiciële vragen – geoordeeld dat de kantineregeling niet in strijd is met de Zesde Richtlijn maar dat de BUA-categorie ‘uitkeren van loon in natura’ niet tot uitsluiting van aftrek kan leiden. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn opvatting dat de categorie ‘uitkeren van loon in natura’ onvoldoende is bepaald. Van onverenigbaarheid met de Zesde Richtlijn is geen sprake. De Hoge Raad treft een overgangsregeling voor die gevallen waarin omzetbelasting in aftrek is gebracht voor uitkeringen van loon in natura die zijn gedaan vóór het tijdvak dat volgt op 21 december 2012.

NTFR 2012/2856 - Forfaitaire berekening correctie privégebruik auto moet evenredig zijn aan omvang privégebruik

ECLI:NL:HR:2012:BY4581, datum uitspraak 30-11-2012, publicatiedatum 30-11-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van E.H. van den Elsen
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 oktober 2010, NTFR 2010/2626, prejudiciële vragen gesteld over de strijdigheid van de forfaitaire correctie privégebruik auto met het Europese recht. Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 16 februari 2012 (Van Laarhoven), NTFR 2012/499, deze vragen beantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad dit eindarrest gewezen. Hierin overweegt de Hoge Raad dat het arrest Van Laarhoven geen gevolg heeft voor de bevoegdheid van de minister om een regeling als neergelegd in art. 15, lid 1, Uitv.besch. OB 1968 (privégebruik auto) vast te stellen. Verder overweegt de Hoge Raad dat de forfaitaire berekeningsmethode van art. 15, lid 1, Uitv.besch. OB 1968 niet op proportionele wijze rekening houdt met de daadwerkelijke omvang van het privégebruik. Zo wordt geen rekening gehouden met de ouderdom van de auto of de mate waarin de auto voor privédoeleinden wordt gebruikt. Dat dit strijdig is met de Zesde Richtlijn, heeft geen gevolg voor de geldigheid van het bepaalde in art. 15, lid 1, Uitv.besch. OB 1968 als zodanig. Wel moet dit artikel buiten toepassing blijven indien de forfaitaire berekeningsmethode ertoe leidt dat meer belasting voor het privégebruik wordt geheven dan volgens de Zesde Richtlijn toelaatbaar is. Verwijzing moet daarom volgen voor de vaststelling van de in 2006 gedane uitgaven voor het privégebruik van de onderhavige auto’s.

NTFR 2012/2857 - A-G Van Hilten acht oordeel van hof over kwalificatie aan hogescholen berekende vergoeding onbegrijpelijk

ECLI:NL:PHR:2012:BY4654, datum uitspraak 01-11-2012, publicatiedatum 30-11-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van E.H. van den Elsen
Belanghebbende heeft met hogescholen een samenwerkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de huisvesting van buitenlandse studenten. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft belanghebbende aan de hogescholen bedragen in rekening gebracht. De kamers worden door belanghebbende verhuurd aan buitenlandse studenten die belanghebbende daarvoor een (marktconforme) huur betalen.

NTFR 2012/2859 - Terechte naheffingsaanslag OB door gewijzigd gebruik pand bij eerste ingebruikneming

ECLI:NL:RBARN:2012:BX9005, datum uitspraak 04-10-2012, publicatiedatum 04-10-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Belanghebbende heeft in 2004 en 2005 een pand laten bouwen dat hij voornemens was te gaan verhuren aan zijn echtgenote die daarin een horecagelegenheid zou gaan exploiteren. Belanghebbende heeft de voorbelasting op de bouw van het pand teruggevraagd. De inspecteur heeft een teruggaaf verleend. Na voltooiing van het pand is het in zijn geheel privé in gebruik genomen. Van een voornemen tot verhuur is geen sprake meer. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd ter grootte van de teruggaaf. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2012/2860 - Hof zoekt aansluiting bij strafkamer Hoge Raad over uitleg van 'hetzelfde feit'

ECLI:NL:HR:2012:BY6233, datum uitspraak 14-12-2012, publicatiedatum 14-12-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012
Belanghebbende werkte in 2004 bij een afdeling van een luchtvaartmaatschappij, waar hij zich bezighield met het opsporen van zoekgeraakte bagage. In 2011 is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld voor heling en het witwassen van geld. In 2007 is de inspecteur een onderzoek gestart naar bankrekeningen die op naam staan van of in gebruik zijn door belanghebbende. Hieruit is gebleken dat belanghebbende een zeer aanzienlijk deel van door hem genoten inkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangepast. Met de rechtbank is Hof Amsterdam (NTFR 2012/1368) van oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht met omkering van de bewijslast zijn opgelegd, nu vaststaat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft de berekeningen gebaseerd op een redelijke schatting. Naar het oordeel van het hof is de opgelegde vergrijpboete niet ten onrechte opgelegd, ondanks de tegen belanghebbende ingestelde strafrechtelijke vervolging en zijn strafrechtelijke veroordeling. De feiten die belanghebbende in de tegen hem ingestelde strafvervolging zijn verweten, verschillen naar hun juridische aard wezenlijk van het feit waarvoor hem een vergrijpboete is opgelegd. De rechtsgoederen die worden beschermd door het strafbaar stellen van opzetheling, witwassen en verboden wapenbezit zijn immers niet dezelfde als het rechtsgoed beschermd door art. 67d AWR. Het hof is dan ook van oordeel dat van dubbele (vervolging en/of) bestraffing van ‘hetzelfde feit’ in dezen geen sprake is.

NTFR 2012/2862 - Centrale Raad van Beroep past arrest Chambaz toe

ECLI:NL:CRVB:2012:BY3772, datum uitspraak 21-11-2012, publicatiedatum 21-11-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van mr. M. Hendriks
Appellant krijgt een WW- en ZW-uitkering. Het UWV start in oktober 2008 een onderzoek naar appellant. In dat verband wordt een bezoek gebracht aan zijn huisadres en worden observaties verricht bij onder meer een autobedrijf van de neef van appellant. Uit dit onderzoek blijkt volgens het UWV dat appellant werkzaam is in het bedrijf van zijn neef, zonder hiervan melding te maken bij het UWV. Op 21 november 2008 volgt daarom een gesprek met een fraude-inspecteur van het UWV. In dat gesprek erkent appellant dat hij inderdaad werkzaam is geweest in het bedrijf van zijn neef. Daarop besluit het UWV de WW- en ZW-uitkering van appellant te herzien met ingang van 1 augustus 2008 en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 3 november 2008 van appellant terug te vorderen. Bovendien krijgt appellant een boete opgelegd van € 670 in verband met schending van de mededelingsverplichting. Tegen deze besluiten komt appellant in bezwaar en beroep. De rechtbank verklaart het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep stelt appellant onder andere dat de boete geheel dan wel voor het grootste deel is gebaseerd op de verklaring die hij op 21 november 2008 heeft afgelegd. Volgens appellant had het UWV hem vooraf moeten wijzen op zijn zwijgrecht. Omdat hij vooraf niet is gewezen op het recht om te zwijgen is appellant van mening dat het UWV die verklaring niet had mogen gebruiken voor de boeteoplegging. De Centrale Raad overweegt dat voor zover de werknemer is verzocht om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, deze zich niet met een beroep op de waarborgen van het EVRM of het IVBPR aan zijn inlichtingenverplichting kan onttrekken. Voor de boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt echter dat deze dient te voldoen aan de eisen die art. 6, lid 1, EVRM stelt in geval van een ‘criminal charge’. Daartoe behoren de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren, waarbij de Centrale Raad verwijst naar de arresten Saunders, J.B. en Chambaz. Volgens de Centrale Raad kon appellant niet uitsluiten dat van de door hem aan de fraude-inspecteur verstrekte informatie ook gebruik zou kunnen worden gemaakt voor het opleggen van een boete. Met name gelet op de genoemde arresten in de zaken J.B. (rechtsoverweging 64) en Chambaz (rechtsoverwegingen 52 tot en met 54), heeft appellant zich terecht gekeerd tegen het gebruik van de door hem op 21 november 2008 afgelegde verklaring waar het de vaststelling en de toetsing van de opgelegde boete betreft. Alvorens appellant deze verklaring aflegde heeft de fraude-inspecteur appellant er immers uitdrukkelijk op gewezen dat hij verplicht was de gestelde vragen te beantwoorden. Het bewijsmateriaal in die verklaring is daarmee onder druk en niet onafhankelijk van de wil van appellant verkregen en moet daarom buiten beschouwing blijven. Omdat echter uit de overige onderzoeksgegevens blijkt dat appellant zowel objectief als subjectief het verwijt kan worden gemaakt niet onverwijld en uit eigener beweging bij het UWV melding te hebben gemaakt van de werkzaamheden, is een boete in beginsel terecht. De boete wordt echter op grond van art. 2, lid 1, Boetebesluit socialezekerheidswetten gematigd tot een bedrag van € 52.

NTFR 2012/2863 - Niet openen enveloppe beschikking aansprakelijkstelling geen grond voor verschoonbaarheid bezwaartermijnoverschrijding

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3251, datum uitspraak 30-10-2012, publicatiedatum 15-11-2012
Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012 met annotatie van mr. J. Kastelein
Belanghebbende is als bestuurder bij beschikking van 15 april 2010 aansprakelijk gesteld voor belastingschulden van een bv. Deze beschikking is per aangetekende brief verzonden naar belanghebbende maar door de ontvanger in een ongeopende enveloppe retour ontvangen. Bij aangetekende brief van 27 april 2010 is de aansprakelijkstelling wederom naar belanghebbende – op een ander adres – verzonden door de ontvanger. De schoonmaakster van belanghebbende heeft deze brief ongeopend meegenomen naar het kantoor van belanghebbende en op het bureau van een medewerker neergelegd. Belanghebbende heeft pas in september 2011 kennis gekregen van deze brief. Op 5 september 2011 is bezwaar aangetekend. De ontvanger heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft op 31 oktober 2011 die uitspraak bevestigd. Belanghebbende is in november 2011 failliet verklaard. Het hof acht belanghebbende in het door hemzelf – en niet namens de curator – ingestelde hoger beroep ontvankelijk, omdat de ontvanger niet om verval van instantie heeft verzocht. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is volgens het hof terecht. De bezwaartermijn eindigde namelijk op 8 juni 2010, omdat de beschikking op 27 april 2010 in ieder geval rechtsgeldig is bekendgemaakt. De termijnoverschrijding acht het hof niet verschoonbaar. De omstandigheid dat de enveloppe ongeopend is gebleven en dat belanghebbende pas in september 2011 kennis kreeg van de aansprakelijkstelling, ligt in zijn risicosfeer.

NTFR 2012/2865 - EC zet koers uit om belastingontduiking en belastingontwijking aan te pakken

Aflevering 51, gepubliceerd op 20-12-2012
De Europese Commissie heeft een actieplan gepresenteerd voor een effectievere aanpak van belastingontduiking en belastingontwijking in de EU. Dit plan reikt een hele reeks maatregelen aan, voor nu en voor de toekomst, om de lidstaten te helpen hun belastinggrondslagen te verdedigen en miljarden euro's aan wettelijk verschuldigde belastingen te recupereren. In een eerste aanzet heeft de Commissie ook twee aanbevelingen aangenomen die de lidstaten moeten bewegen tot onmiddellijke en gecoördineerde actie om specifieke dringende knelpunten aan te pakken. De eerste aanbeveling verlangt een krachtdadig optreden van de EU tegen belastingparadijzen, dat de huidige internationale maatregelen overstijgt. De tweede aanbeveling betreft agressieve fiscale planning. Zij reikt handvatten aan om wetstechnische gebreken en leemten te herstellen waarvan een aantal bedrijven misbruik maakt om hun deel van de fiscale last niet te moeten dragen.