Aflevering 38

Gepubliceerd op 18 september 2014

NTFR 2014/2264 - Géén erfrechtelijk ‘grande bouffe’

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 geschreven door prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
1Het aanvaarden van een nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving ontheft niet van de verplichtingen, voortvloeiende uit de bij of krachtens deze wet gemaakte bepalingen. De verplichtingen worden niet geschorst gedurende de in artikel 192, tweede lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn.2De vervulling van die verplichtingen wordt niet beschouwd als een daad van aanvaarding.

NTFR 2014/2266 - Fiscaal pakket 2015 (Belastingplan 2015 c.a.)

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
Ieder jaar ontvangt de Staten-Generaal met Prinsjesdag een fiscaal pakket met onder meer het Belastingplan, naast de Miljoenennota met de begrotingsstukken. Het Belastingplan is een fiscaal wetsvoorstel dat voor een belangrijk deel de wijzigingen regelt die van jaar tot jaar nodig zijn aan de inkomstenkant van de Rijksbegroting. Ook krijgt de fiscale beleidsagenda deels vorm in het Belastingplan.

NTFR 2014/2268 - Wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
Via het besluit van 4 september 2014 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen worden enkele fiscale uitvoeringsbesluiten gewijzigd, zowel op het gebied van directe als indirecte belastingen, alsmede het Uitv.besl. Awir. Op de wijziging van het Uitv.besl. Awir na gaat het voornamelijk om technische en redactionele wijzigingen. De wijziging van het Uitv.besl. Awir regelt de renseigneringsverplichting voor banken in verband met de eenbankrekeningmaatregel.

NTFR 2014/2269 - Geen afschrijving op woningen omdat de verkrijging van economische eigendom niet aannemelijk is gemaakt

ECLI:NL:GHAMS:2014:3190, datum uitspraak 01-05-2014, publicatiedatum 13-08-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
A, enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende (X bv) heeft twee woningen in het buitenland gekocht voor respectievelijk € 294.250 en € 471.996. Belanghebbende heeft de woningen en de daarmee samenhangende schulden opgenomen in de aangifte VPB over het jaar 2007. De vordering op A is verminderd met € 675.695. Belanghebbende stelt dat zij per 1 januari 2007 de economische eigendom heeft verkregen van de twee buitenlandse woningen en dat zij ten laste van haar winst over het jaar 2007 een afschrijving op die woningen in aanmerking mag nemen. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, dat zij het economische eigendom van de woningen heeft verkregen. In het midden kan blijven of voor de economische eigendomsverkrijging vereist is dat ook beschikkingsmacht wordt verkregen en welk licht de fiscale gang van zaken in het land waarin de woningen zijn gelegen op de zaak werpt. Met Rechtbank Noord-Holland, is het hof van oordeel dat de subsidiaire stelling van belanghebbende dat in het jaar 2007 het vruchtgebruik van de woningen aan haar is overgedragen, faalt.

NTFR 2014/2270 - Terecht verlies geclaimd wegens oninbaarheid en kwijtschelding vordering

ECLI:NL:RBGEL:2014:5110, datum uitspraak 12-08-2014, publicatiedatum 12-08-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van drs. N.E. Vis
Belanghebbende, zijn echtgenote en hun zoon exploiteren in maatschapsverband een potplantenkwekerij. Voor alle maten zijn in de loop der jaren tekorten op de kapitaalrekeningen ontstaan als gevolg van bedrijfsverliezen en privéopnamen. Belanghebbende en zijn echtgenote willen een gedeelte van de vordering die de maatschap als gevolg van deze opnamen op de zoon heeft, als ondernemingsverlies in aftrek brengen op hun box 1-inkomen. In geschil is of belanghebbende een verlies wegens oninbaarheid en kwijtschelding kan nemen ter zake van de vordering van de maatschap op de zoon.

NTFR 2014/2271 - Cassatieberoep ingetrokken inzake toepassing landbouwvrijstelling tijdens periode van erfpacht

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
Belanghebbende exploiteert een melkveehouderij. Op 23 maart 2000 heeft zij een kleine acht hectare landbouwgrond in eigendom overgedragen aan A, onder voorbehoud van een recht van erfpacht voor de duur van 26 jaar. Voorts is een terugkooprecht bedongen na het verstrijken van de erfpachtperiode. Belanghebbende heeft (conform het Fagoed-arrest) in haar fiscale jaarrekening de overdracht van de grond genegeerd en de van A ontvangen gelden als geïndexeerde geldschuld aangemerkt. Op 4 december 2007 is door belanghebbende en A het recht van erfpacht respectievelijk de bloot eigendom van een hectare grond geleverd aan een derde. Het deel van de koopsom van belanghebbende bedroeg € 25.125. Bij het bepalen van het fiscale transactieresultaat is belanghebbende onder meer ervan uitgegaan dat € 8.700 onder de landbouwvrijstelling valt in verband met de stijging WEVAB van de volle eigendom van de grond in de periode 23 maart 2000 tot 4 december 2007. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende gedurende de erfpachtsperiode echter geen recht meer op toepassing van de landbouwvrijstelling op de desbetreffende gronden. Het hof deelt die visie niet (Hof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, nr. 13/00037, NTFR 2014/2010). Het hof zet uiteen dat voor de toepassing van de landbouwvrijstelling niet bepalend is de wijze waarop de landbouwgronden op de – jaarwinstbepalende – balans zijn geactiveerd, maar de wijze waarop de gronden feitelijk worden geëxploiteerd. Nu belanghebbende, als erfpachter, de gronden in het kader van haar landbouwonderneming heeft gebruikt en de WEVAB van het erfpachtsrecht op het verkochte perceel in de onderhavige periode is gestegen van € 7.900 tot € 11.725, heeft belanghebbende volgens het hof in ieder geval recht op de landbouwvrijstelling voor € 3.825. Belanghebbende wenst echter ook toepassing van de landbouwvrijstelling op het blooteigendomsdeel ervan. Volgens het hof is daarvoor vereist dat het volledige belang van de gronden belanghebbende aangaat (economische eigendom). Dat is hier echter niet aan de orde. Het hof stelt voorts nog vast dat belanghebbende een koopoptie op de gronden heeft verkregen (uit te oefenen na afloop van de erfpachtsperiode), waarbij zij per saldo slechts een kans op voordeel bij de optie heeft. Dat (toekomstige) voordeel wordt veroorzaakt door een waardeverandering van gronden. Daarop is volgens het hof te zijner tijd de landbouwvrijstelling van toepassing. Dat geldt echter niet voor de onderhavige verkoop in 2007.

NTFR 2014/2272 - Redelijke schatting inkomen aan de hand van loonstrook

ECLI:NL:GHAMS:2014:3212, datum uitspraak 10-07-2014, publicatiedatum 13-08-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Aan belanghebbende is ambtshalve een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd, omdat hij geen aangifte heeft ingediend. De inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende geschat op € 35.000. Belanghebbende stelt dat hij een inkomen van € 10.244 had. Met Rechtbank Noord-Holland is het hof van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet naar willekeur heeft vastgesteld. Uit de door de inspecteur overgelegde loonstrook en werkgeversverklaring kan worden afgeleid dat belanghebbende naast een uitkering nog ruim € 50.000 aan loon uit een dienstbetrekking heeft genoten. Daarmee heeft de inspecteur het inkomen eerder te laag dan te hoog geschat.

NTFR 2014/2274 - Kamervragen over de pilot in zorg voor zzp’ers beantwoord

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Tweede Kamervragen beantwoord over de pilot voor zzp’ers in de zorg. In de antwoorden meldt de staatssecretaris onder meer dat zich ongeveer 800 zzp’ers hebben aangemeld voor de pilot. Daarvan nemen er 650 deel aan de pilot.

NTFR 2014/2275 - Onzakelijke lening: belastingplichtige heeft bewijslast inzake 'corrigerende' rente

ECLI:NL:GHARL:2014:5893, datum uitspraak 15-07-2014, publicatiedatum 01-08-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. H. Lohuis
Belanghebbende heeft 75% van de aandelen in A bv. Zij verhuurt al jaren een pand aan A bv. Er is sprake van achterstallige huurtermijnen. Eind 2008 zijn deze achterstallige huurtermijnen omgezet in een geldleningsovereenkomst van € 600.000. In het onderhavige jaar (2010) heeft belanghebbende hiervan € 150.000 ten laste van het resultaat afgewaardeerd. De inspecteur en de rechtbank hebben die afwaardering niet toegestaan omdat sprake is van een onzakelijke lening. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen succes. Het hof stelt voorop dat de vraag of sprake is van een onzakelijke lening moet worden beoordeeld naar het tijdstip eind 2008. Omdat A bv onder meer beschikte over een negatief eigen vermogen, de geldlening is achtergesteld, geen zekerheden en aflossingen zijn bedongen en de rentebetalingen zijn gefinancierd uit een rekening-courantverhouding met belanghebbende, is ook volgens het hof sprake van een onzakelijke lening. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening aan te gaan tegen een hogere rente. Het debiteurenrisico is volgens het hof aanvaard in de hoedanigheid van aandeelhouder en niet in de hoedanigheid van verhuurder. Het verlies op de lening kan derhalve niet op de winst in mindering worden gebracht.

NTFR 2014/2276 - Geen afboekingen ten laste van resultaat met betrekking tot onzakelijke lening aan zustermaatschappij

ECLI:NL:RBGEL:2014:4787, datum uitspraak 31-07-2014, publicatiedatum 31-07-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende, X bv, vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met L bv. L bv heeft een lening van € 1,5 miljoen verstrekt aan N bv en A bv. J bv houdt alle aandelen in L bv en N bv. N bv houdt alle aandelen in A bv. De lening van L bv aan N bv en A bv is economisch verstrekt via J bv, in die zin dat L bv het bedrag aan J bv heeft betaald en dat J bv het bedrag aan N bv en A bv heeft betaald. Er is een schriftelijke kredietovereenkomst van geldlening opgesteld ter zake van deze lening. De rente op de lening bedroeg 7%. Er zijn geen zekerheden gevraagd of gesteld en er is geen aflossingsschema opgesteld. De lening was achtergesteld bij een kredietfaciliteit van N bv en A bv bij ABN AMRO Bank. Op het moment van verstrekking van de lening was zowel het eigen vermogen van N bv als het eigen vermogen van A bv negatief. Hun beider resultaten waren ook negatief. De inspecteur heeft de afboekingen op de lening ten laste van het fiscale resultaat niet geaccepteerd.

NTFR 2014/2278 - Navorderingsaanslag terecht opgelegd omdat niet aan voortzettingsvereiste is voldaan

ECLI:NL:RBGEL:2014:3088, datum uitspraak 08-05-2014, publicatiedatum 14-05-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. L. Bergman
Erflater is in 2007 overleden. De nalatenschap is door zijn erfgenamen, waaronder belanghebbende (X), zuiver aanvaard. Onderdeel van de nalatenschap is een landbouwbedrijf. Namens X is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de SW 1956. Daarnaast is een verzoek gedaan om toepassing van de doorschuiffaciliteit bij staking door overlijden ingevolge art. 3.62 Wet IB 2001. De aangifte recht van successie is ingediend op 8 juni 2009. X heeft in de aangifte een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten omdat hij, tezamen met C en D, de onderneming wenste voort te zetten. Op 1 maart 2010 is aan X een conserverende aanslag successierecht opgelegd. De inspecteur heeft bij brief van 26 oktober 2011 aangekondigd dat hij voornemens is om de conserverende aanslag te herzien omdat niet meer wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste. Bij beschikking met dagtekening 2 maart 2012 is de conserverende aanslag ingetrokken. X is op 8 maart 2012 overleden. Met dagtekening van 12 februari 2013 is aan (de erven van) X een navorderingsaanslag opgelegd. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

NTFR 2014/2279 - Ten onrechte in rekening gebrachte btw voor levering appartementsrecht aan eigen bv verschuldigd ex art. 37 Wet OB 1968

ECLI:NL:GHARL:2014:6186, datum uitspraak 05-08-2014, publicatiedatum 15-08-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. M. Soltysik
Belanghebbende is dga van een bv. Op 28 oktober 2009 is haar een perceel met een in aanbouw zijnde woning geleverd. Ter zake hiervan is belanghebbende btw in rekening gebracht. Na gereedkoming ervan, heeft belanghebbende de woning geheel in gebruik genomen voor privédoeleinden. Op 1 april 2010 heeft belanghebbende zich bij de Belastingdienst laten registreren als ondernemer. Bij notariële akte van 12 oktober 2010 heeft zij de woning gesplitst in twee appartementsrechten.

NTFR 2014/2280 - Verhuur exploitatie kinderdagcentrum vormt algemeenheid van goederen

ECLI:NL:GHDHA:2014:1679, datum uitspraak 18-04-2014, publicatiedatum 08-07-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Belanghebbende heeft tot 1 februari 2011 in een gehuurd pand een kinderdagcentrum geëxploiteerd. Op 1 februari 2011 heeft belanghebbende de exploitatie overgedragen aan B en heeft zij daartoe met B een huurovereenkomst gesloten met een optie tot koop van de onderneming. Belanghebbende heeft ter zake van de huurtermijnen omzetbelasting aan B in rekening gebracht, maar deze belasting niet op aangifte voldaan. De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen met verzuimboeten opgelegd. Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat belanghebbende haar onderneming aan B heeft overgedragen als bedoeld in art. 37d Wet OB 1968. Er is sprake van de overdracht van een onderneming tegen betaling van een periodieke vergoeding. De omstandigheid dat belanghebbende eigenaar is gebleven van het kinderdagcentrum staat hieraan niet in de weg. De naheffingsaanslagen zijn dan ook ten onrechte opgelegd.

NTFR 2014/2281 - Tweede naheffingsaanslag MRB over dezelfde periode als eerste – vernietigde – naheffingsaanslag is rechtsgeldig

ECLI:NL:HR:2014:2148, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Belanghebbende is houder van een auto met een geschorst kentekenbewijs. Op 4 juni 2010 is hem over het tijdvak 23 mei 2009 t/m 22 mei 2010 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, omdat op 12 maart 2010 met de auto gebruik van de weg zou zijn gemaakt. Deze naheffingsaanslag is echter op 5 november 2010 vernietigd, omdat de inspecteur twijfelde aan de juistheid van de informatie over het gebruik. Op 24 december 2010 is vervolgens aan belanghebbende wederom een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ditmaal wegens gebruik van de weg met de auto op 23 april 2010. Ten tijde van de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag was de inspecteur hiervan op de hoogte. Hof Den Haag 8 maart 2013, nr. 11/00822 heeft de (tweede) naheffingsaanslag vernietigd, echter ten onrechte volgens de Hoge Raad. Indien op grond van art. 35, lid 1, Wet MRB 1994 een naheffingsaanslag is opgelegd en de inspecteur nadien eraan gaat twijfelen of de daaraan ten grondslag gelegde (vermeende) constatering van weggebruik zich heeft voorgedaan terwijl hem op dat moment tevens bekend is dat ander gebruik van de weg is geconstateerd dat met toepassing van art. 35, lid 2, Wet MRB 1994 leidt tot een naheffingsaanslag berekend over dezelfde periode, verzet het bepaalde in art. 35, lid 1, Wet MRB 1994 zich namelijk niet ertegen dat de inspecteur ter zake van die laatstbedoelde constatering een naheffingsaanslag oplegt.

NTFR 2014/2283 - Interseksueel is belastingplichtig in Nederland

ECLI:NL:GHARL:2014:5317, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 07-07-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Belanghebbende is interseksueel. Belanghebbende heeft een woning in Portugal en een huurwoning in Nederland. Belanghebbende heeft geen gevolg gegeven aan de uitnodigingen van de inspecteur tot het doen van aangiften IB 2009, 2010 en 2011. In geschil is de woonplaats. Volgens het hof woonde belanghebbende, getoetst aan art. 4 AWR, in genoemde jaren in Nederland. Belanghebbende heeft Nederland namelijk niet verlaten, verbleef uitsluitend in de huurwoning in Nederland, beschikte over Nederlandse bankrekeningen en was 100%-aandeelhouder van een Nederlandse vennootschap. Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende ook in Portugal woonplaats zou hebben gehad, komt het heffingsrecht volgens het hof niettemin aan Nederland toe, omdat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in Nederland was gelegen. De inspecteur heeft belanghebbende daarom terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. De wet maakt geen onderscheid tussen mannen, vrouwen of interseksuelen. Nu belanghebbende geen aangiften heeft gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard door het hof. Daarin slaagt belanghebbende niet.

NTFR 2014/2284 - Immateriële schadevergoeding voor erfgenaam ook voor periode die betrekking heeft op periode voor overlijden erflater

ECLI:NL:GHDHA:2014:2305, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 15-07-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
In een zaak aangaande immateriële schadevergoeding wegens de duur van de behandeling van het geschil heeft het hof, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat belanghebbende in aanmerking komt voor een schadevergoeding die tevens betrekking heeft op de periode vóór het overlijden van erflaatster. Het hof sluit hierbij aan bij de oordelen van Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/1050) en die van het EHRM in het Scordino tegen Italië van 29 maart 2006, nr. 36813/97, AB 2006/294. Het hof overweegt daarbij dat ook bij een erfgenaam sprake moet zijn geweest van spanning en frustratie als gevolg van de termijnoverschrijdingen. In de stukken van het geding wordt door belanghebbende onweersproken gesteld dat erflaatster wegens voortschrijdende dementie tot aan haar overlijden was opgenomen op de gesloten afdeling van een verpleegtehuis en daarvoor jarenlang thuis door belanghebbende werd verzorgd en verpleegd en dat belanghebbende gedurende die gehele periode haar mantelzorger en wettelijke vertegenwoordiger was. In die hoedanigheid heeft belanghebbende ook voornoemde procedures namens erflaatster gevoerd. Hierdoor heeft hij, zo stelt hij, niet alleen na het overlijden van erflaatster, maar ook daarvoor spanning en frustratie wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure opgelopen. Het hof komt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Nu bijzondere omstandigheden die een langere duur van de procedure rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Het hof stelt de immateriële schadevergoeding vast op € 4.500.

NTFR 2014/2286 - Hoge Raad wijst herstelarrest

ECLI:NL:HR:2014:2661, datum uitspraak 12-09-2014, publicatiedatum 12-09-2014
Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
De Hoge Raad heeft op 6 juni 2014 arrest gewezen (NTFR 2014/1781). Nadien heeft de staatssecretaris verzocht om verbetering van het arrest. In het arrest is ten onrechte vermeld dat Hof Leeuwarden in zijn uitspraak van 13 november 2012, NTFR 2013/42 tot de conclusie is gekomen dat art. 14 Uitv.besch. OB 1968 toepassing mist. De Hoge Raad komt tegemoet aan het verzoek en wijst een herstelarrest. Herstel van de fout brengt mee dat in onderdeel 3.3 van het arrest de zinsnede ‘toepassing mist’ wordt vervangen door ‘van toepassing is’.

NTFR 2014/2287 - Vooruitbetaling belasting over loon werknemers buitenlands uitzendbureau in strijd met vrij verrichten van diensten

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014 met annotatie van mr. dr. E. Nijkeuter
Strojírny Prostêjov en ACO Industries Tábor zijn in Tsjechië gevestigde vennootschappen die gebruik hebben gemaakt van de diensten van in Slowakije gevestigde uitzendbureaus. Deze uitzendbureaus, die een vestiging hebben in Tsjechië, hebben via deze vestiging werknemers voor bepaalde tijd ter beschikking gesteld van de Tsjechische vennootschappen. Volgens de Tsjechische belastingdienst moet de dienstverrichter als buitenlandse onderneming worden beschouwd. De dienstontvangers, de Tsjechische vennootschappen, zijn dan verplicht om Tsjechische inkomstenbelasting op het loon van de werknemers in te houden en af te dragen. Deze inhouding is niet verplicht bij een overeenkomst met een in Tsjechië gevestigd uitzendbureau, omdat in die situatie het uitzendbureau de inhouding moet doen. In de casus van Aco Industries Tábor is de grondslag van de Tsjechische naheffing bovendien gebaseerd op een forfaitaire belastinggrondslag van 60% van het door de Tsjechische vestiging van het Slowaakse uitzendbureau in rekening gebrachte bedrag, terwijl deze Tsjechische vestiging de belasting op het loon wel had ingehouden. Het HvJ bepaalt dat de Tsjechische wettelijke regeling moet worden getoetst aan het vrij verrichten van diensten (art. 56 VwEU) en dat de regeling daarmee in strijd is. Het HvJ ziet voor deze situaties geen rechtvaardiging in het hanteren van de bronheffingsprocedure als een wettig en passend middel om te voorkomen dat over dergelijke inkomsten geen belasting wordt betaald. In de zaken waar de bronheffingsprocedure wel als rechtvaardiging is aanvaard, berustte de bronheffing op de omstandigheid dat de dienstverrichters slechts bij gelegenheid in een andere lidstaat hun diensten verrichtten en daar slechts kort verbleven. Dat is in deze casus niet het geval, omdat de dienstverrichters zelfs een Tsjechische vestiging hebben voor het ontplooien van hun activiteiten. Het is daarom niet doelmatiger om de inhouding van de belasting door de dienstontvangers te laten doen. Er is ook geen sprake van rechtvaardiging van de Tsjechische regeling door een algemeen vermoeden van fraude.

NTFR 2014/2288 - Goedkeuring belastingverdrag met Duitsland; brief naar aanleiding van plenaire behandeling

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
In deze brief wordt een aantal vragen die tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland onbeantwoord zijn gebleven, alsnog schriftelijk beantwoord. Verder wordt aangegeven dat inmiddels ambtelijk overeenstemming is bereikt met Duitsland over een wijzigingsprotocol waarmee het heffingsrecht over het salaris uit een dienstbetrekking aan boord van een schip of luchtvaartuig in het internationale verkeer (weer) wordt toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de vervoersonderneming zich bevindt. Als brondocument is tevens bijgevoegd de Handelingen Tweede Kamer inzake het wetgevingsoverleg.

NTFR 2014/2289 - Overeenkomst met Italië over automatische uitwisseling van fiscale gegevens

Aflevering 38, gepubliceerd op 18-09-2014
Nederland en Italië hebben een memorandum van overeenstemming gesloten inzake wederzijdse administratieve bijstand op het gebied van belastingen. Dit memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen met betrekking tot onroerende zaken, winst uit ondernemingen (voor Italië), dividenden, royalty’s (indien beschikbaar), inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen (voor Nederland), inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen en andere soortgelijke beloningen, alsmede overige inkomsten (voor Nederland). Daarnaast bevat het memorandum bepalingen over inlichtingenuitwisseling op verzoek en spontaan en over de aanwezigheid van belastingambtenaren op elkaars grondgebied. De autoriteiten kunnen bij briefwisseling overeenkomen nog andere categorieën inlichtingen automatisch of spontaan uit te wisselen. De eerste uitwisseling heeft betrekking op het jaar 2011.