NTFR 2014/739 - Kapitaalverstrekking naar civielrechtelijke normen kan fiscaal niet worden aangemerkt als een geldlening
ECLI:NL:HR:2014:181, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 8, gepubliceerd op 20-02-2014 met annotatie van dr. C.L. van LindonkDe aanvankelijk in de vorm van een geldlening door bankensyndicaat A verstrekte financiering van een openbare overname is later omgezet in een cumpref-B-aandelenparticipatie door bankensyndicaat B omdat de overnameholding de rente niet tegen winst kon afzetten terwijl die rente bij de banken wel belast was. De nieuwe financiering is onder zodanige vennootschapsrechtelijke en contractuele voorwaarden geschied dat zij economisch lijkt op een geldlening voor drie jaar tegen een vaste rente. In geschil is of de vergoeding die het bankensyndicaat op de nieuwe financiering (aandelen B) heeft ontvangen een deelnemingsdividend is of een rentebate. De feitenrechters concludeerden tot belastbare rente. De Hoge Raad ziet het echter anders. Of de uitkeringen op de aandelen B onder de deelnemingsvrijstelling vallen, is beslissend of deze zijn aan te merken als een vergoeding voor het op de aandelen gestorte kapitaal of anderszins voor een kapitaalverstrekking door een aandeelhouder als zodanig. Of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap wat de fiscale gevolgen betreft als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Voor het geval dat civielrechtelijk bezien sprake is van een geldlening heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie drie uitzonderingsgevallen op deze regel geformuleerd. Hier gaat het om de vraag of in het omgekeerde geval, waarin civielrechtelijk bezien niet sprake is van een geldlening, maar van kapitaalverschaffing, ook uitzonderingen op de hoofdregel gelden. De Hoge Raad zet uiteen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarom zal in geval waarin naar civielrechtelijke maatstaven beoordeeld sprake is van aandelenkapitaalverstrekking daarvan ook voor de toepassing van de Wet VPB 1969 moeten worden uitgegaan. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat van fraus legis geen sprake is. In het systeem van de Wet VPB 1969 ligt namelijk besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt. Benutting van die keuzevrijheid vormt geen fraus legis.