Aflevering 7

Gepubliceerd op 13 februari 2014

NTFR 2014/663 - Mensenrechtenarresten naar een Grote Kamer?

Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 geschreven door prof. dr. mr. R.E.C.M. Niessen
Op 22 november 2013 heeft de Hoge Raad een viertal beslissingen genomen waarnaar reikhalzend werd uitgekeken. Zij betreffen de bedrijfsopvolgingsfaciliteit ingevolge de Successiewet. Zoals bekend had Rechtbank BredaUitspraak van 13 juli 2012, NTFR 2012/1997 met commentaar van Schoenmaker. deze in strijd geoordeeld met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel. De rechtbank was van oordeel dat de faciliteit onder zekere voorwaarden eveneens moet worden toegepast op andere verkrijgingen dan die van bedrijfsvermogen.

NTFR 2014/668 - Vergoeding voor werkzaamheden in verband met restitutie van schilderijen behoort tot winst

ECLI:NL:HR:2014:209, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014
Belanghebbende oefent een advocatenpraktijk uit, waarvan de directeur en enig aandeelhouder A is. A is door een andere advocaat F ingeschakeld om namens B (de erfgenaam van C) schilderijen, die in het verleden tot het eigendom van het bedrijf van C, D bv, behoorden, van de Staat terug te vorderen. F en A zouden uitsluitend worden beloond indien de Staat het restitutieverzoek (gedeeltelijk) zou inwilligen. Daartoe is afgesproken dat belanghebbende 23% van de aandelen in D bv zou verkrijgen bij een positieve uitkomst. Dit percentage is later verminderd tot 19,75%. Nadat de schilderijen werden gerestitueerd medio 2006, hebben F en A afstand gedaan van hun aanspraak op economische gerechtigdheid in aandelen in D bv. In 2007 heeft belanghebbende een bedrag van € 7.000.000 ontvangen voor de door haar verrichte diensten aan B. Bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2007 heeft de inspecteur de door belanghebbende aangegeven winst van negatief € 521.995 verhoogd met een bedrag van € 7.000.000. In geschil is of de afstandsverklaring geheel om niet is geschied of dat het recht op honorarium voor de door A verrichte werkzaamheden (deels) als tegenprestatie voor het doen van afstand van het recht op levering van aandelen in D bv of als een vervanging van dat recht moet worden aangemerkt. Hof Amsterdam (NTFR 2013/2025) is van oordeel dat het recht op vergoeding voor de verrichte werkzaamheden is gehandhaafd en dat (alleen) van het recht op levering van aandelen in D bv om niet afstand is gedaan, zodat de vergoeding die door A en B uiteindelijk op € 7.000.000 is vastgesteld, slechts als een vergoeding voor verrichte werkzaamheden kan worden beschouwd. De afstandsverklaring en de ontbinding staan bovendien in een zodanig ver verwijderd verband tot de prestatie waarvoor F en A door B zijn ‘ingehuurd’– te weten het door de Staat doen restitueren van schilderijen – dat het voor die prestatie betaalde honorarium ook niet (deels) aan die afstandsverklaring is toe te rekenen. Er is dan ook geen sprake van een voordeel ter zake van een ‘vervreemding’ van het recht op levering van aandelen in D bv. Het bedrag dient tot haar belastbare winst van het jaar 2006 te worden gerekend, omdat de door belanghebbende verleende juridische diensten in 2006 ten uitvoer zijn gebracht en goed koopmansgebruik eraan in de weg staat dat winstneming wordt uitgesteld tot na 2006.

NTFR 2014/669 - Beleidsbesluit in verband met vertraagde incasso lijfrentepremies eind 2013

Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014
De minister van Financiën heeft een beleidsbesluit uitgebracht in verband met de vertraagde automatische incasso van lijfrentepremies eind 2013 door de invoering van de Single Euro Payments Area (SEPA). Door de vertraging zijn de lijfrentepremies niet in 2013, maar in 2014 afgeschreven van de rekeningen. Door middel van twee goedkeuringen worden de vertraagd afgeschreven lijfrentepremies toch tot 2013 gerekend. Onder de voorwaarde dat de premies in 2014 niet nogmaals in aftrek worden gebracht, keurt de minister goed dat de vertraagd geïncasseerde premies voor lijfrenten en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen in de tweede helft van december 2013 geacht worden te zijn gedaan op de overeengekomen incassodatum in 2013. Daardoor kunnen de premiebetalingen in 2013 in aftrek komen. Verder keurt de minister goed dat de rendementsgrondslag van box 3 op 1 januari 2014 wordt berekend alsof de automatische premie-incasso’s tijdig hebben plaatsgevonden.

NTFR 2014/670 - Commentaar RB op wetsvoorstel ‘Verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’

Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014
Het Register Belastingadviseurs (RB) heeft zijn commentaar op het wetsvoorstel ‘Verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’ aan de Tweede Kamer gestuurd. Het RB is enerzijds blij dat het wetsvoorstel ‘Wet pensioenaanvullingsregelingen’ is ingetrokken, maar schat anderzijds in dat slechts een beperkte groep belastingplichtigen gebruik zal maken van de met het nieuwe wetsvoorstel geïntroduceerde ‘nettolijfrente’. Daarnaast heeft het RB enige technische opmerkingen.

NTFR 2014/671 - Inkoop dienstjaren in verband met pensioentekort uit vorig dienstverband

ECLI:NL:HR:2014:241, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014
Belanghebbende is met zijn bv, waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is, een pensioenregeling overeengekomen. Belanghebbende heeft zijn arbeidsovereenkomst met de bv aangevuld met drie addenda, gericht op opheffing van het pensioentekort. Volgens de addenda zal belanghebbende daartoe de uitkeringen op drie polissen van levensverzekering (met lijfrenteclausule) gebruiken en extra pensioenpremies op zijn salaris laten inhouden. Niet in geschil is dat ten minste tot het bedrag van de uitkeringen op de polissen sprake is van een pensioentekort. Belanghebbende ontvangt in 2006 en 2007 de uitkeringen op de polissen in privé en stort deze uiteindelijk niet door naar zijn bv. Hof Den Bosch (NTFR 2013/496) heeft beslist dat de uitkeringen op de polissen terecht tot het inkomen uit werk en woning zijn gerekend en dat geen sprake is van C-polissen. Wel heeft het hof toegestaan dat voor het jaar 2006 rekening wordt gehouden met inhouding van een extra premie. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel heeft het hof verworpen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de inspecteur heeft toegezegd dat belanghebbende hoe dan ook tot het bedrag van het pensioentekort een fiscale faciliteit zou krijgen.

NTFR 2014/673 - Geen toepassing van art. 12b Wet VPB 1969 omdat octrooi niet aan belanghebbende is verleend

ECLI:NL:RBGEL:2013:4534, datum uitspraak 14-11-2013, publicatiedatum 20-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. dr. E. Nijkeuter
De aandelen van X bv, belanghebbende, zijn voor 60% in handen van D bv en voor 40% in handen van E bv. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het uitgeven van licenties en/of sublicenties van octrooien, waaronder het octrooi ‘Brandwerende deur en werkwijze voor de vervaardiging van een randhout, een steunlat en glaslatten daarvoor’. Dit octrooi is op 6 maart 2008 verleend aan D bv en ook op naam van deze vennootschap gesteld. Teneinde dit octrooi te kunnen exploiteren heeft D bv aan belanghebbende een exclusieve licentie verleend. In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van art. 12b Wet VPB 1969.

NTFR 2014/675 - Art. 21, lid 5, SW 1956 (tekst 2010) is niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) I

ECLI:NL:GHAMS:2013:3919, datum uitspraak 07-11-2013, publicatiedatum 13-11-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. L. Bergman
Belanghebbende is enig erfgenaam van haar op 17 november 2010 overleden vader. Tot de nalatenschap behoort een woning. Op waardepeildatum 1 januari 2009 bedroeg de WOZ-waarde € 760.000. Op waardepeildatum 1 januari 2010 bedroeg de WOZ-waarde € 655.000. In de aangifte erfbelasting heeft belanghebbende aan de woning een waarde van € 655.000 toegekend. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur hiervan afgeweken en heeft hij de waarde van de woning vastgesteld op een bedrag van € 760.000, overeenkomstig de WOZ-waarde op waardepeildatum 1 januari 2009. Tot 2012 werd voor de bepaling van de waarde van een woning uitgegaan van de WOZ-waarde die van toepassing is in het jaar van de verkrijging, aldus bepaald naar de peildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever de vereiste ‘fair balance’, zowel op wetgevingsniveau als op individueel niveau, in acht genomen. Het in aanmerking nemen van de (WOZ-)waarde naar het prijspeil op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van overlijden (op grond van art. 21, lid 5, SW 1956) leidt niet tot een ‘individual and excessive burden’.

NTFR 2014/676 - Art. 21, lid 5, SW 1956 (tekst 2010) is niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) II

ECLI:NL:GHAMS:2013:4593, datum uitspraak 05-12-2013, publicatiedatum 18-12-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. L. Bergman
Belanghebbenden hebben uit een nalatenschap een woning verkregen met een WOZ-waarde van € 762.500 op waardepeildatum 1 januari 2010. In de aangifte voor de erfbelasting hebben belanghebbenden de woning gewaardeerd op € 762.500, zijnde de WOZ-waarde naar de peildatum 1 januari 2010. Bij het opleggen van de aanslagen erfbelasting heeft de inspecteur de waarde van de woning gesteld op € 840.000, zijnde de WOZ-waarde naar de peildatum 1 januari 2009. Tot 2012 werd voor de bepaling van de waarde van een woning uitgegaan van de WOZ-waarde die van toepassing is in het jaar van de verkrijging, aldus bepaald naar de peildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever de vereiste ‘fair balance’, zowel op wetgevingsniveau als op individueel niveau, in acht genomen en is geen sprake van een ‘individual and excessive burden’.

NTFR 2014/677 - Integratieheffing voor kunstgrasvelden gemeente Schiedam is terecht

ECLI:NL:HR:2013:1784, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. A.J. Blank
Belanghebbende, de gemeente Schiedam, is eigenaar van een sportcomplex. De tot dit complex behorende voetbalvelden waren aanvankelijk natuurgrasvelden. Deze velden worden al jaren door belanghebbende vrijgesteld verhuurd aan sportverenigingen. In opdracht van belanghebbende worden de natuurgrasvelden vervangen door kunst(gras)velden (hierna: de kunstvelden). Belanghebbende heeft de kunstvelden in gebruik genomen door deze vrijgesteld van omzetbelasting te verhuren aan de verenigingen. Ter zake van de aanleg van de kunstvelden is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. De inspecteur is van mening dat belanghebbende met de ingebruikneming van de kunstvelden een levering als bedoeld in art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 heeft verricht. Daarom heeft hij aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Na het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad in de zaak Gemeente Vlaardingen (NTFR 2012/1723) en beantwoording ervan door het HvJ (8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, zaak C-299/11, NTFR 2012/2649), wijst de Hoge Raad thans arrest. Uit de verklaring voor recht volgt dat het door belanghebbende voor vrijgestelde economische activiteiten bestemmen van de onderhavige kunstgras- en asfaltvelden op grond van art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 kan worden onderworpen aan een heffing van omzetbelasting. Daarbij moet de maatstaf van heffing in overeenstemming met art. 8, lid 3, Wet OB 1968 worden gevormd door de som van de waarde van de grond waarop deze velden liggen en de kosten van de bewerking ervan, behoudens voor zover belanghebbende over die waarde en kosten in het kader van een aan de toepassing van art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 voorafgaande belastingheffing omzetbelasting zou hebben betaald. Vast staat dat ter zake van de voorafgaande grondverwerving, de verkrijging van de sportterreinen door belanghebbende, door belanghebbende geen omzetbelasting is betaald. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de betrokken terreinen een zodanige bewerking hebben ondergaan dat bebouwde gronden zijn ontstaan. Gelet op een en ander concludeert de Hoge Raad dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.

NTFR 2014/678 - Eindarrest Gemeente Vlaardingen: integratieheffing voor kunstgrasvelden is toegestaan

ECLI:NL:HR:2013:1870, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. A.J. Blank
Belanghebbende, de gemeente Vlaardingen, is eigenaar van een sportcomplex. De tot dit complex behorende voetbalvelden waren aanvankelijk natuurgrasvelden. Deze velden worden al jaren door belanghebbende vrijgesteld verhuurd aan sportverenigingen. In opdracht van belanghebbende worden de natuurgrasvelden vervangen door kunst(gras)velden (hierna: de kunstvelden). Belanghebbende heeft de kunstvelden in gebruik genomen door deze vrijgesteld van omzetbelasting te verhuren aan de verenigingen. Ter zake van de aanleg van de kunstvelden is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. De inspecteur is van mening dat belanghebbende met de ingebruikneming van de kunstvelden een levering als bedoeld in art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 heeft verricht. Daarom heeft hij aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Na het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (NTFR 2012/1723) en beantwoording ervan door het HvJ (8 november 2012, Gemeente Vlaardingen, zaak C-299/11, NTFR 2012/2649), wijst de Hoge Raad thans eindarrest. Uit de verklaring voor recht volgt dat het door belanghebbende voor vrijgestelde economische activiteiten bestemmen van de onderhavige kunstgras- en asfaltvelden op grond van art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 kan worden onderworpen aan een heffing van omzetbelasting. Daarbij moet de maatstaf van heffing in overeenstemming met art. 8, lid 3, Wet OB 1968 worden gevormd door de som van de waarde van de grond waarop deze velden liggen en de kosten van de bewerking ervan, behoudens voor zover belanghebbende over die waarde en kosten in het kader van een aan de toepassing van art. 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB 1968 voorafgaande belastingheffing omzetbelasting zou hebben betaald. Vast staat dat ter zake van de voorafgaande grondverwerving, de verkrijging van de sportterreinen door belanghebbende, door belanghebbende geen omzetbelasting is betaald. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de betrokken terreinen een zodanige bewerking hebben ondergaan dat bebouwde gronden zijn ontstaan en dat de inspecteur de voortbrengingskosten te hoog heeft vastgesteld. Gelet op een en ander vermindert de Hoge Raad de onderhavige naheffingsaanslag tot op € 116.099.

NTFR 2014/679 - Niet fiscale eenheid maar uitgetreden werkmaatschappij is gerechtigd tot teruggaaf

ECLI:NL:HR:2014:226, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van E.H. van den Elsen
Tot 20 juli 2005 vormden A, B en C een fiscale eenheid. In 2002 en 2003 zijn door C aan ondernemers facturen met OB voor belaste prestaties uitgereikt. Deze OB is op aangifte voldaan. Sinds 20 juli 2005 behoort C niet meer tot de fiscale eenheid. Zij is op 16 januari 2006 failliet verklaard.

NTFR 2014/682 - Nihiltarief terecht door inspecteur geweigerd nu bewijs voor vervoer auto naar andere lidstaat niet is geleverd

ECLI:NL:GHARL:2013:9291, datum uitspraak 19-11-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. E.H.A.M. Thijssen
Belanghebbende handelt in auto’s. Zij heeft een Mercedes verkocht aan een Belgische vennootschap. De auto is gedeeltelijk contant betaald en gedeeltelijk door middel van verrekening. De auto is door de directeur van de Belgische vennootschap opgehaald op het bedrijfsadres van belanghebbende. Het verstrekte btw-identificatienummer is geverifieerd. De directeur van de Belgische vennootschap, die volgens de GBA in Nederland woont, heeft schriftelijk verklaard de auto mee naar België te hebben genomen. De aanspraak van belanghebbende op toepassing van het nihiltarief is door de inspecteur niet gehonoreerd. Volgens het hof is dat terecht. Belanghebbende maakt namelijk niet aannemelijk dat de auto naar een andere lidstaat is vervoerd en (dus) evenmin dat de auto ten gevolge daarvan Nederland fysiek heeft verlaten.

NTFR 2014/684 - Geen aftrek voorbelasting voor pensioenfonds

ECLI:NL:RBGEL:2014:44, datum uitspraak 09-01-2014, publicatiedatum 09-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van E.H. van den Elsen
Belanghebbende, stichting X, is een in liquidatie verkerend ondernemingspensioenfonds. Zij voert de collectieve pensioenregeling uit voor het F-concern. Nadat X in een situatie van onderdekking terecht is gekomen en het F-concern de herstelpremies niet kan betalen, heeft X haar gehele vermogen en alle aanspraken van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden overgedragen aan een ander pensioenfonds. In geschil is of X de omzetbelasting die haar in verband met de transitie in rekening is gebracht als voorbelasting in aftrek kan brengen.

NTFR 2014/686 - Als tussenpersoon voor reisdiensten aan reizigers verleende kortingen komen niet in mindering op maatstaf van heffing bij touroperator voor reis

Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Ibero Tours verleent als tussenpersoon op Duits grondgebied vrijgestelde en belaste diensten. In het kader van haar belaste handelingen biedt zij als tussenpersoon door touroperators aan klanten verstrekte onder de reisbureauregeling vallende reisdiensten. Hoewel Ibero Tours een reisbureau is, is die regeling niet van toepassing op deze diensten, aangezien zij slechts optreedt als tussenpersoon. Ibero Tours verstrekt als tussenpersoon diensten aan touroperators en ontvangt van hen de overeengekomen provisies. Zij verleent reizigers korting, die zij bekostigt met een deel van haar provisies. Zij heeft btw op aangifte voldaan voor alle ontvangen provisies, maar verzoekt de Duitse fiscus nadien die belasting te herzien voor de jaren 2002 tot en met 2005 en de aan de klanten verleende kortingen af te trekken van de ter zake van de provisies berekende maatstaf van heffing. Voor de krachtens art. 26, lid 3, Zesde Richtlijn vrijgestelde diensten van de touroperators is het verzoek om herziening afgewezen. Op prejudiciële vragen van de verwijzende Duitse rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht dat de bepalingen van de Zesde Richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de in HvJ 24 oktober 1996, zaak C-317/94 (Elida Gibbs) vastgestelde beginselen voor de bepaling van de maatstaf van heffing van de btw niet van toepassing zijn wanneer een reisbureau dat optreedt als tussenpersoon op eigen initiatief en op eigen kosten aan de eindverbruiker korting verleent op de hoofddienst, die wordt verricht door een touroperator.

NTFR 2014/687 - Saunaclub verricht één ondeelbare prestatie

ECLI:NL:HR:2014:247, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014
Belanghebbende exploiteert een saunaclub. Door de gemeente is een vergunning afgegeven voor het exploiteren van een seksinrichting in het desbetreffende pand. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij drie, goed van elkaar te onderscheiden, prestaties verricht, te weten: het exploiteren van een sauna- annex badinrichting, het exploiteren van een horecabedrijf en het exploiteren van ontspanningsruimten. Hof Den Bosch (NTFR 2012/1103) is dat niet met belanghebbende eens. Aan de hand van hetgeen het HvJ heeft overwogen in de zaak Card Protection Plan, zaak C-349/96, komt het hof tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties van de sauna- annex badinrichting en van het horecabedrijf meer dan van bijkomstige betekenis zijn ten opzichte van de prestatie welke bestaat uit het geven van gelegenheid tot (seksueel) vermaak. Deze laatste prestatie moet worden geacht de hoofddienst van belanghebbende te vormen, terwijl de andere prestaties moeten worden beschouwd als bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Volgens het hof vormen deze prestaties geen doel op zich, maar zijn zij een middel om de hoofddienst van belanghebbende zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Aldus verricht belanghebbende één ondeelbare prestatie voor de omzetbelasting, ten aanzien waarvan het algemene tarief van toepassing is.

NTFR 2014/692 - Navorderingsaanslagen OZB op basis van mutatiebeschikking zijn te laat opgelegd

ECLI:NL:HR:2014:102, datum uitspraak 24-01-2014, publicatiedatum 24-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is eigenares en gebruikster van een hotel te Schiphol dat op 1 januari 1997 in aanbouw was en op 1 januari 1998 gereed. Voor het WOZ-tijdvak 1997 – 2000 (waardepeildatum 1 januari 1995) is een WOZ-beschikking gegeven (waarde € 19.262.062) voor het hotel in aanbouw. De op basis van deze waarde berekende OZB-aanslagen 1998 t/m 2000 staan onherroepelijk vast. Na twee eerdere beschikkingen zonder rechtskracht, heeft de heffingsambtenaar de waarde van het hotel ‘gereed’ op grond van art. 25 Wet WOZ naar de staat op 1 januari 1998 vastgesteld op € 38.528.663. Deze waardevaststelling is op 19 maart 2004 onherroepelijk geworden. Vervolgens zijn op basis van deze waarde met dagtekening 14 mei 2004 de onderhavige navorderingsaanslagen OZB 1998 t/m 2000 aan belanghebbende opgelegd. Volgens de Hoge Raad zijn de navorderingsaanslagen 1998 en 1999 te laat opgelegd. De mutatiebeschikking van 28 februari 2003 is namelijk een eerste mutatiebeschikking. Er is hier derhalve geen sprake van herziening van een beschikking als bedoeld in art. 18a AWR, zodat het bepaalde in dat artikel niet van toepassing is. De bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen met inachtneming van een mutatiebeschikking is op grond van art. 11 respectievelijk 16 AWR aan vervaltermijnen gebonden. De navorderingsaanslagen voor 1998 en 1999 zijn buiten de in art. 16 AWR gestelde termijnopgelegd, zodat deze niet in stand kunnen blijven.

NTFR 2014/693 - Ook bij bezwaar door onbevoegde dient bestuursorgaan daarop tijdig te beslissen

ECLI:NL:HR:2014:170, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Belanghebbende is vennoot in een vof. Aan de vof is een naheffingsaanslag opgelegd. Nadat de andere vennoot namens de vof bezwaar had aangetekend, heeft belanghebbende op 5 juni 2012 op eigen naam bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 23 juli 2012 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en heeft vervolgens op 22 augustus 2012 tegen de fictieve weigering beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende als privépersoon de naheffingsaanslag niet kan betwisten. De Hoge Raad casseert de rechtbankuitspraak. Ook in gevallen waarin bezwaar is gemaakt door een onbevoegde dient daarop namelijk tijdig te worden beslist. Bij het uitblijven van die beslissing kan degene die het bezwaar heeft gemaakt in beroep komen op de voet van art. 6:12 Awb. De rechtbank heeft het beroep derhalve op verkeerde gronden niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2014/694 - Reikwijdte van het per 1 januari 2010 ingevoerde art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR (30%-criterium) beperkt tot kenbaarheid

Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Belanghebbende verhuurt een bedrijfspand sinds 1999 aan de bv van haar echtgenoot. Zij heeft de waarde van het pand tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Bij het vaststellen van de definitieve aanslagen over de jaren 2008 en 2009 en de jaren daarvoor heeft de inspecteur de aangiften gevolgd. Beide partijen zijn het erover eens dat de resultaten uit de verhuur onder de terbeschikkingstellingregeling vallen en dat er geen nieuw feit is noch dat belanghebbende te kwader trouw is. Door het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 2008 en 2009 wil de inspecteur zijn fout herstellen. Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat het per 1 januari 2010 geldende art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR de codificatie is van de door de Hoge Raad ontwikkelde leer van de kenbare ambtelijke fout, die naast de kwade trouw een uitzondering maakt op het nieuwfeitvereiste. De bij de definitieve aanslagen 2008 en 2009 geheven belasting is ten minste 30% lager dan de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. Het hof staat evenwel een restrictieve uitleg van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR voor, waarbij het 30%-criterium volgens het hof alleen ziet op de kenbaarheidstoets. Navordering is nog steeds uitgesloten in de gevallen waarin de aanslag onjuist is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of in het recht. De ambtenaren die waren belast met de inhoudelijke behandeling van de aangiften 2008 en 2009 hebben nagelaten de aangiften, waarvan de onjuistheid door een boekenonderzoek aan het licht was gebracht, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van aangiften te blokkeren. Naar het oordeel van het hof is dit het gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht, zodat navordering ten aanzien van belanghebbende niet mogelijk is.

NTFR 2014/695 - Inkeerregeling moet niet 'subjectief' maar 'objectief' worden beoordeeld

ECLI:NL:GHARL:2014:2, datum uitspraak 07-01-2014, publicatiedatum 07-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
In het kader van het Rekeningenproject heeft de inspecteur belanghebbende op 12 maart 2002 een ‘vragenbrief’ ex art. 47 AWR gestuurd. Op 23 mei 2002 heeft belanghebbende bankbescheiden met betrekking tot door hem bij de Kredietbank Luxemburg en de Dresdner Bank aangehouden bankrekeningen aan de inspecteur overgelegd. Vervolgens heeft de inspecteur de onderhavige, op een reeks van jaren betrekking hebbende navorderingsaanslagen IB en VB met boeten aan belanghebbende opgelegd. In beroep bij het hof krijgt belanghebbende ten dele gelijk. Een aantal navorderingsaanslagen zijn namelijk niet voortvarend genoeg en daarmee in strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel opgelegd, zodat die navorderingsaanslagen worden vernietigd. Met betrekking tot de boeten bij de wel ‘tijdig’ opgelegde navorderingsaanslagen oordeelt het hof onder meer dat het ‘nemo tenetur-beginsel’ niet is geschonden en dat ‘opzet’ aan de zijde van belanghebbende aannemelijk is. Bij het beroep op de inkeerregeling door belanghebbende benadrukt het hof dat het er daarbij niet om gaat of belanghebbende subjectief gezien vermoedde dat de inspecteur van de bankrekeningen op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs behoefde te vermoeden. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot de KB-Luxrekening geen geslaagd beroep op de inkeerregeling kan doen, maar wel met betrekking tot de rekening bij de Dresdner Bank.

NTFR 2014/696 - Door heffingsambtenaar geboden termijn om gronden van bezwaar aan te vullen is onredelijk kort

ECLI:NL:RBGEL:2013:5933, datum uitspraak 24-12-2013, publicatiedatum 20-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Aan belanghebbende zijn leges in rekening gebracht ter zake van een WOB-verzoek. Belanghebbende heeft daartegen op 18 april 2013 op nader aan te voeren gronden een bezwaarschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende daarop bij brief van 23 april 2013, verzonden op 24 april 2013, in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar uiterlijk op 2 mei 2013 in te dienen. Bij uitspraak op bezwaar van 7 mei 2013 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2014/697 - Ook identificatie van belastingplichtige dient voortvarend te geschieden

ECLI:NL:PHR:2013:2364, datum uitspraak 19-12-2013, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 opgelegd. In geschil is het antwoord op de vraag of de voortvarendheid van de inspecteur pas moet worden getoetst vanaf het moment waarop de identiteit van een mogelijke rekeninghouder bekend is geworden en of de Belastingdienst in de identificatiefase voortvarend te werk is gegaan.

NTFR 2014/699 - Uitlener in gebreke met betaling belastingschuld, inlener aansprakelijk I

ECLI:NL:HR:2013:1776, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Belanghebbende exploiteerde in 2000 en 2001 een agrarisch bedrijf. Belanghebbende maakte gebruik van arbeidskrachten die werden aangeboden door B bv. Per januari 2003 is B bv ontbonden. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor door B bv onbetaald gelaten naheffingsaanslagen OB en LB 2000 en 2001. In cassatie klaagt belanghebbende over schending van art. 8:42 Awb. De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Het hof heeft immers terecht kunnen overwegen dat de stukken om overlegging waarvan belanghebbende had verzocht niet bestaan, dat die stukken niet van belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming, dan wel dat belanghebbende niet heeft gemotiveerd waarom die stukken van belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in haar zaak. Verder klaagt belanghebbende over de bewijslastverdeling. Terecht stelt belanghebbende dat de omkering van de bewijslast zoals toegepast bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen, niet aan haar kan worden tegengeworpen. Maar dat neemt niet weg dat belanghebbende haar beroep op ontlastende omstandigheden wel dient te bewijzen. Verder overweegt de Hoge Raad dat aansprakelijkstelling mogelijk is voor loonbelasting die is berekend met toepassing van een brutering en voor het afzien door B bv van verhaal van de van haar nageheven loonbelasting. Ook is belanghebbende terecht op grond van art. 34 IW aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschulden van B bv. Art. 34 IW is niet strijdig met art. 21, lid 3, Zesde Richtlijn of met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Verder kan ook het betoog van belanghebbende dat de aansprakelijkstelling voor loonbelastingschulden in strijd is met art. 1 Eerste Protocol, niet slagen.

NTFR 2014/700 - Uitlener in gebreke met betaling belastingschuld, inlener aansprakelijk II

ECLI:NL:HR:2013:1775, datum uitspraak 20-12-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Dit arrest is nagenoeg gelijkluidend aan het arrest 12/02985. In aanvulling op de overwegingen in dat arrest heeft de Hoge Raad in het onderhavige arrest zich nog gebogen over een klacht van belanghebbende die het hof onbesproken had gelaten. Volgens belanghebbende had bij de berekening van de naheffingsaanslag loonbelasting, en daarmee van de aansprakelijkstelling van belanghebbende daarvoor, moeten worden uitgegaan van lagere bruteringspercentages. Het gehanteerde netto-uurloon ligt boven de zogenoemde ziekenfondsgrens, zodat in de berekening van de bruteringspercentages geen rekening moet worden gehouden met de ingevolge de Ziekenfondswet verschuldigde premies, aldus belanghebbende. Volgens de Hoge Raad faalt deze klacht. Indien het door een werknemer genoten loon niet is te herleiden tot een jaarloon – zoals in het onderhavige geval – dan geldt de desbetreffende werknemer op grond van art. 3, lid 1, onderdeel a, Ziekenfondswet, als verzekerd.

NTFR 2014/701 - Bij keuze voor regels binnenlandse belastingplicht mag aan inwoner van België betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering in de heffing worden betrokken

ECLI:NL:HR:2014:168, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. S. Wolvers
Belanghebbende woont in België in een ‘eigen woning’. Het eigenwoningsaldo is in 2007 negatief. In dat jaar genoot belanghebbende winst uit een Nederlandse onderneming en een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van het belastingverdrag Nederland-België is het heffingsrecht over de arbeidsongeschiktheidsuitkering en over de inkomsten uit eigen woning aan België toegewezen. Belanghebbende heeft echter gekozen voor, kort gezegd, binnenlandse belastingplicht ex art. 2.5 Wet IB 2001.Daarvan uitgaande is de onderhavige aanslag opgelegd als ware belanghebbende een binnenlandse belastingplichtige. Daarbij is de arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking genomen (onder toepassing van een vermindering) en is het eigenwoningsaldo in aftrek gebracht. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2012/2604) is Nederland, ondanks de keuze ex genoemd art. 2.5, niet gerechtigd over de arbeidsongeschiktheidsuitkering te heffen. De Hoge Raad ziet dat echter anders. Belanghebbende heeft gekozen voor, kort gezegd, de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor dat deel van het belastbare inkomen waarover het heffingsrecht niet aan Nederland is toegewezen, zijn in het Uitv.reg. IB 2001 regels opgenomen voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Die vermindering wordt bepaald volgens de vrijstellingsmethodiek met progressievoorbehoud. Deze methodiek bewerkstelligt dat het Nederlandse inkomen wordt belast naar het gemiddelde tarief dat zou gelden in geval van heffing over het wereldinkomen. De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voorts dient bij de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de arbeidsongeschiktheidsverzekering rekening te worden gehouden met het eigenwoningsaldo.

NTFR 2014/702 - Bij keuze voor regels binnenlandse belastingplicht mogen aan inwoner van Duitsland betaalde pensioenuitkeringen in de heffing worden betrokken

ECLI:NL:HR:2014:167, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 7, gepubliceerd op 13-02-2014 met annotatie van mr. S. Wolvers
Belanghebbende woont in Duitsland. In 2007 genoot hij een UWV-uitkering en een pensioen dat hij heeft opgebouwd tijdens zijn dienstbetrekking bij A. Op grond van het Verdrag Nederland-Duitsland is het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen aan Duitsland toegewezen. Belanghebbende heeft echter gekozen voor, kort gezegd, binnenlandse belastingplicht ex art. 2.5 Wet IB 2001.Daarvan uitgaande is de onderhavige aanslag opgelegd als ware belanghebbende een binnenlandse belastingplichtige. Daarbij zijn de pensioenuitkeringen in aanmerking genomen (onder toepassing van een vermindering). Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2012/1295) is Nederland, ondanks de keuze ex genoemd art. 2.5, niet gerechtigd over de pensioenuitkeringen te heffen. De Hoge Raad ziet dat echter anders. Belanghebbende heeft gekozen voor, kort gezegd, de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor dat deel van het belastbare inkomen waarover het heffingsrecht niet aan Nederland is toegewezen, zijn in het Uitv.reg. IB 2001 regels opgenomen voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Die vermindering wordt bepaald volgens de vrijstellingsmethodiek met progressievoorbehoud. Deze methodiek bewerkstelligt dat het Nederlandse inkomen wordt belast naar het gemiddelde tarief dat zou gelden in geval van heffing over het wereldinkomen. De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de pensioenuitkeringen. Het hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat Nederland de pensioenuitkeringen bij toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 in strijd met het Belastingverdrag in de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting betrekt.