Aflevering 9

Gepubliceerd op 27 februari 2014

NTFR 2014/766 - Wettelijk ingrijpen geboden?!

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 geschreven door prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis
Op vrijdag 7 februari jl. heeft de Hoge Raad twee voor de praktijk zeer belangrijke arresten gewezen over de vraag of civielrechtelijk eigen vermogen (kapitaal) voor (Nederlandse) fiscale doeleinden kan worden geherkwalificeerd in vreemd vermogen (geldlening).HR 7 februari 2014, nrs. 12/03540 en 12/04640, V-N 2014/9.12-13, NTFR 2014/738 en NTFR 2014/739. Het belang in casu betrof de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de vergoeding. Zou de vergoeding kwalificeren als dividend, zoals belanghebbende verdedigde, dan was die belastingvrij op grond van de deelnemingsvrijstelling. Zou de vergoeding kwalificeren als rente, zoals de staatssecretaris van Financiën verdedigde, dan was die belast volgens de normale regels van de fiscale winstbepaling.

NTFR 2014/767 - Regeling samenloop fiscale wetten 2014 gepubliceerd

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft de Regeling samenloop fiscale wetten 2014 gepubliceerd. Via deze ministeriële regeling worden onder meer onjuistheden gewijzigd die zijn ontstaan door de publicatie van wetten in 2013. De Regeling samenloop fiscale wetten 2014 voorziet in aanpassing van de Wet IB 2001 en de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994.

NTFR 2014/768 - Advies validatiestelsel anbi’s naar de Tweede Kamer

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, het advies van de Commissie-De Jong inzake het validatiestelsel Filantropie ter inzage aan de Tweede Kamer gestuurd. Het advies van de commissie heeft aanzienlijke gevolgen voor de filantropische sector en de rol van de overheid daarin. De laatste moet een zwaardere rol krijgen in het toezicht op de fondsenwerving. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is met de staatssecretaris van Financiën en de SBF in overleg over het advies en de invulling ervan en verwacht de Tweede Kamer in het tweede kwartaal van 2014 nader te informeren.

NTFR 2014/769 - Verplaatsing van landbouwonderneming naar Duitsland is belast met exitheffing

ECLI:NL:RBNNE:2013:5676, datum uitspraak 24-09-2013, publicatiedatum 01-10-2013
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende exploiteerde in Nederland een landbouwbedrijf. Belanghebbende is in 2006 verhuisd naar Duitsland en daar exploiteert hij wederom een landbouwbedrijf. Belanghebbende heeft in 2005 en 2006 het melkquotum verkocht alsook een deel van de machines en de onroerende zaken. Van de boekwinst heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve gevormd. Aan belanghebbende is over 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd waarbij de gemaakte winst bij de verkoop is belast. Belanghebbende voert aan dat hij in 2006 de onderneming niet heeft gestaakt maar heeft verplaatst naar Duitsland. Heffing dient volgens belanghebbende ook op grond van de art. 3.60 en 3.61 Wet IB 2001 achterwege te blijven in verband met onverenigbaarheid met het EU-verdrag. In de bezwaarfase schrijft de inspecteur dat gezien de jongste jurisprudentie in het geval van belanghebbende sprake is van verplaatsing van de onderneming naar Duitsland nu de identiteit van de onderneming niet wezenlijk is veranderd. De inspecteur stelt in de beroepsfase zich niet aan voormelde brief gebonden te achten. De rechtbank is van oordeel dat de bedoelde brief een als toezegging op te vatten uitlating behelst die bij belanghebbende in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. De rechtbank leidt uit het arrest National Grid Indus (HvJ 29 november 2011, zaak C-371/10, NTFR 2011/2856) af dat het achterwege blijven van de mogelijkheid tot uitstel van betaling een inbreuk vormt op het EU-recht, maar dit ziet op de invorderingssfeer en valt niet binnen de onderhavige procedure.

NTFR 2014/772 - Voordeel vastgoedproject voor makelaar in verkeerd jaar belast door inspecteur

ECLI:NL:GHARL:2013:8442, datum uitspraak 05-11-2013, publicatiedatum 22-11-2013
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende is makelaar. Hij is sinds 1983 eigenaar van een door hem verhuurd winkelpand aan de a-straat 1. Het pand behoort tot het box 3-vermogen van belanghebbende. Met betrekking tot het pand en het naastgelegen pand heeft belanghebbende met een bv in 2003 nieuwbouwplannen ontwikkeld (realiseren appartementencomplex en twee winkels). Bij de ontwikkeling van het project is belanghebbende actief betrokken geweest. In 2006 heeft belanghebbende het project echter verkocht aan een niet-gelieerde vennootschap inclusief de helft van het winkelpand aan de a-straat 1. Deze vennootschap heeft het project vervolgens gerealiseerd. In 2008 heeft belanghebbende de eigendom van het winkelappartement en een penthouse aan a-straat 1 verkregen die hij per 1 april 2008 is gaan verhuren. De bv behield de overige negen appartementen. Ter zake van het project heeft de inspecteur in 2008 € 285.254 in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende begrepen. Het hof deelt de opvatting van de inspecteur dat het project voor belanghebbende een bron van inkomen vormt, en wel row. Deze werkzaamheid is volgens het hof door belanghebbende echter in 2006 gestaakt. De vermogensbestanddelen gingen in dat jaar verplicht over naar privé. Voor een uitzondering hierop, zoals de inspecteur bepleit (volgens hem kon eerst in 2008 naar privé worden overgebracht), ziet het hof geen grond. Dit betekent dat het door belanghebbende behaalde voordeel niet in 2006 kan worden belast.

NTFR 2014/773 - Uitsluiting kinderbijslag van alleenstaande ouder zonder geldige verblijfstitel mogelijk strijdig met EU-recht I

ECLI:NL:HR:2014:277, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Belanghebbende heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij woont in Nederland met haar minderjarige zoon die de Nederlandse nationaliteit heeft. De SVB heeft haar aanvraag om kinderbijslag afgewezen omdat zij vanwege haar verblijfstitel is uitgesloten van de kring der verzekerden op grond van art. 6, lid 2, Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De CRvB heeft geoordeeld dat uit art. 20 VWEU voor belanghebbende een verblijfsrecht kan voortvloeien dat is afgeleid van het verblijfsrecht van het kind. Namelijk als een weigering om belanghebbende in Nederland verblijf toe te staan, meebrengt dat het kind – burger van de EU – geen andere keus heeft dan met belanghebbende – staatsburger van een derde land – buiten de Unie te verblijven. Volgens de CRvB ligt het op de weg van de SVB dit nader te onderzoeken. Voor het geval aan belanghebbende geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van art. 20 VWEU, dan is de uitsluiting van de kinderbijslag niet strijdig met regels van internationaal recht, aldus de CRvB. De Hoge Raad onderschrijft de uitspraak van de CRvB. Zowel het cassatieberoep van de SVB als van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

NTFR 2014/774 - Tegen Wamil-besluit staat geen cassatieberoep open

ECLI:NL:HR:2014:280, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Belanghebbende heeft een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil) aangevraagd. Het UWV heeft een uitkering geweigerd omdat belanghebbende reeds voor zijn militaire dienst arbeidsongeschikt was en in dienst korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht. Belanghebbende meent dat hij in dienst langer dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht. De CRvB heeft de zaak teruggewezen naar het UWV. Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de CRvB. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep niet-ontvankelijk omdat geen cassatieberoep openstaat tegen een uitspraak van de CRvB inzake een besluit op grond van de Wamil.

NTFR 2014/775 - Inwonend en niet-werkend gezinslid van een werknemer van VN-tribunalen is niet verzekerd voor de AOW: geen discriminatie

ECLI:NL:HR:2014:284, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Belanghebbende is Nederlandse en woont in Nederland bij haar moeder. Zij is beperkt in haar AOW-opbouw doordat haar moeder bij de Rwanda- en Joegoslavië-tribunalen van de VN werkt. Inwonende en niet-werkende gezinsleden van medewerkers van die tribunalen zijn door de Nederlandse wetgeving en de VN-zetelovereenkomst namelijk uitgesloten van Nederlandse sociale verzekeringen. Belanghebbende acht dat discriminatoir. De CRvB heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van de CRvB. Voornoemde regeling is opgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de betrokken VN-medewerkers ten opzichte van het gastland in het belang van de goede taakuitoefening door het tribunaal. Deze regeling is dus niet van redelijke grond ontbloot. Een consequentie van een vrijstelling van premieheffing is dat de medewerkers en de betrokken gezinsleden tevens zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering en daarmee van het recht op uitkeringen op grond van de Nederlandse sociale verzekeringen. Ook van deze koppeling kan niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot. Van discriminatie is derhalve geen sprake. Ook vormt de uitsluiting van belanghebbende van de verplichte AOW-verzekering geen inbreuk op art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM).

NTFR 2014/776 - Beperking verzekeringsplicht volksverzekeringen tot ingezetenen is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2014:291, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Aan belanghebbende is een AOW-pensioen toegekend van 36% van het maximale pensioen. Daarbij is de SVB ervan uitgegaan dat belanghebbende van 1971 tot 1973 en vanaf 1986 in België heeft gewoond en niet in Nederland werkzaam is geweest. De CRvB heeft de SVB in het gelijk gesteld. In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat sprake is van discriminatie ten opzichte van ingezetenen, omdat die ook verzekerd zijn zonder dat zij arbeid in loondienst verrichten in Nederland. Volgens de Hoge Raad is het uitgangspunt dat de verzekeringsplicht voor niet-ingezetenen beperkt blijft tot personen die in Nederland beroepswerkzaamheden uitoefenen, internationaal aanvaard. Het ligt dan op de weg van de niet-ingezetenen om te bewijzen dat hij beroepswerkzaamheden in Nederland heeft verricht. Van discriminatie is geen sprake.

NTFR 2014/778 - Heffing over vrijvalwinst mag alleen aan vrijheid van vestiging worden getoetst

ECLI:NL:RBGEL:2013:5916, datum uitspraak 24-12-2013, publicatiedatum 07-01-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. M. de Jonge
X bv (belanghebbende) heeft een pensioenverplichting jegens haar aandeelhouder. Met ingang van 1 januari 2009 is de feitelijke zetel van X bv verplaatst van Curaçao naar Nederland. Bij het opleggen van de aanslag VPB over het boekjaar 2008/2009 heeft de inspecteur rekening gehouden met een vrijval in de pensioenvoorziening. Tussen partijen is in geschil of dat terecht is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vrijheid van kapitaalverkeer als bedoeld in art. 63 VWEU zich daartegen verzet.

NTFR 2014/779 - Belanghebbende heeft afwaarderingsverlies op deelnemingsvordering niet overtuigend aangetoond

ECLI:NL:HR:2014:387, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
Belanghebbende heeft een deelneming. Omdat belanghebbende geen aangifte VPB 2008 heeft gedaan, heeft de inspecteur belanghebbende ambtshalve een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 400.000. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1523) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Het hof heeft voorop gesteld dat, nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. In die verzwaarde bewijslast is belanghebbende niet geslaagd. Belanghebbende heeft namelijk het door haar geclaimde afwaarderingsverlies op een vordering op haar deelneming niet doen blijken. De schatting van de inspecteur acht het hof niet onredelijk.

NTFR 2014/780 - Internetconsultatie wetsvoorstel 'Wet bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden'

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie heeft via internet het wetsvoorstel ‘Wet bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden’ ter consultatie voorgelegd. Het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van Boek 4 BW om in uitzonderlijke situaties erfgenamen de mogelijkheid te geven om binnen drie maanden na het ontdekken van een onverwachte schuld, ontheffing te vragen van de verplichting om onverwachte schulden met privévermogen te voldoen. Het doel van deze uitzondering in het erfrecht is het beschermen van het privévermogen van erfgenamen die de nalatenschap zuiver hebben aanvaard in situaties waarin het niet redelijk is dat zij een schuld van de erflater, die zij niet kenden en ook niet behoorden te kennen, uit privévermogen moeten betalen omdat het geërfde vermogen niet toereikend is voor voldoening van deze schuld. De einddatum van de consultatie is 6 mei 2014.

NTFR 2014/781 - Pechpasovereenkomst vormt een schadeverzekering

ECLI:NL:HR:2014:282, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende geeft een zogenoemde pechpas uit die tegen een jaarlijkse bijdrage recht geeft op pechhulp aan gebruikers van (elektrische) fietsen, rolstoelen en elektrische scooters. De pechhulp bestaat uit kosteloze reparatie of gratis vervoer van pashouder en vervoersmiddel. De kosten van vervangende onderdelen zijn voor rekening van de pashouder. In geschil is of belanghebbende assurantiebelasting verschuldigd is over de vergoeding die zij pechpashouders jaarlijks in rekening brengt, met name of de pechpas een verzekering, en belanghebbende een verzekeraar is in de zin van de Wet BRV. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2013/308) is geen sprake van een (schade)verzekeringsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelt echter anders. Het begrip verzekering moet civielrechtelijk worden uitgelegd. De onderhavige overeenkomsten zijn aan te merken als een schadeverzekering in de zin van art. 7:944 BW. De vermogensschade is gelegen in het niet meer deugdelijk functioneren van het vervoermiddel. Voorts dient belanghebbende als verzekeraar in de zin van art. 25, lid 4, Wet BRV te worden aangemerkt. Zij sluit de overeenkomsten namelijk in het kader van haar normale bedrijfsuitoefening en anders dan incidenteel. Of zij verzekeraar is in de zin van de Wet op het financieel toezicht, is niet van belang.

NTFR 2014/782 - Regeling vermindering verhuurderheffing 2014

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
Minister Blok voor Wonen en Rijksdienst heeft de Regeling vermindering verhuurderheffing 2014 gepubliceerd. Hierin worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanmelding van investeringen, en de daarbij te overleggen gegevens, ter verkrijging van een heffingsvermindering (art. 2 en 3 Reg.) Bij een voorgenomen investering moet bijvoorbeeld een reële raming van de investeringskosten per huurwoning worden overgelegd. De heffingsvermindering is staatssteun waarop het Vrijstellingsbesluit DAEB van toepassing is. In verband daarmee is opgenomen dat de compensatie (voor 2014) maximaal € 15 miljoen per belastingplichtige per jaar bedraagt. Als dit maximumbedrag varieert gedurende de periode waarin de belastingplichtige de investeringen doet, wordt dit jaarbedrag berekend als het gemiddelde van de jaarlijkse compensatiebedragen die naar verwachting gedurende die periode zullen worden toegekend. Art. 5 Reg. bevat nadere voorschriften voor het administreren van de netto kosten bedoeld in art. 5 Vrijstellingsbesluit DAEB. De netto kosten kunnen worden berekend als het verschil tussen de kosten in de zin van art. 5, lid 3, Vrijstellingsbesluit DAEB en de inkomsten in de zin van art. 5, lid 4, van dat besluit. De in aanmerking te nemen kosten omvatten alle kosten die voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang worden gemaakt. Deze worden aan de hand van algemeen aanvaardde beginselen van kostprijsadministratie berekend.

NTFR 2014/783 - Reactie op CBP-bevindingen uitvoering inkomensafhankelijke huurverhoging door Belastingdienst

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
Minister Blok voor Wonen en Rijksdienst geeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, aan de Tweede Kamer zijn reactie op de bevindingen van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) over de uitvoering in 2013 van de inkomensafhankelijke huurverhoging door de Belastingdienst. De inkomensafhankelijke maatregel kan alleen worden geëffectueerd met behulp van informatie over het huishoudinkomen. Bij die verwerking bestaat een gerechtvaardigd belang. De minister blijft dan ook van mening dat de verstrekkingen over 2013 rechtmatig zijn. Gebleken is dat er verhuurders zijn geweest die onterecht inkomensverklaringen over 2013 hebben opgevraagd. Ook hebben verhuurders een inkomensverklaring opgevraagd terwijl de huurprijs de maximale huurprijsgrens overschrijdt. Op deze overtreding staan sancties en gedupeerde huurders kunnen aangifte doen bij het OM. Ook ‘aan de voorkant’ zijn maatregelen getroffen. Het systeem en de werkwijze van de Belastingdienst zijn inmiddels aangepast. Zo wordt niet langer vooraf een verstrekkingenbestand samengesteld maar achteraf, namelijk op grond van de aanmeldingen door de verhuurders. Hierdoor zal het verstrekkingenbestand in omvang afnemen. Om het onterecht opvragen door verhuurders terug te dringen is ook de communicatie richting verhuurders verbeterd. Bovendien zal de Belastingdienst op aanbeveling van de Nationale ombudsman dit jaar de huishoudens waarvoor de verhuurders een inkomensindicatie hebben opgevraagd en verkregen, daarover informeren.

NTFR 2014/784 - Kamervragen over bedreiging complexen monumentale arbeiderswoningen door verhuurderheffing

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
Minister Blok voor Wonen en Rijksdienst heeft Kamervragen beantwoord over de bedreiging van complexen monumentale arbeiderswoningen door de verhuurderheffing. De minister antwoordt dat de verhuurderheffing een algemene maatregel is die geen onderscheid maakt naar typen verhuurders. Ook relatief kleinere verhuurders hebben mogelijkheden om via maatregelen als huurverhoging, harmonisatie, verkoop van woningen en meer efficiënte bedrijfsvoering in de financiering van de heffing te voorzien zonder verdere consequenties voor het onderhoud. Daarbij geldt dat door de heffingsvrije voet van tien woningen de heffing al relatief gunstig uitwerkt voor deze verhuurders. De minister is niet bereid nu al een onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de verhuurderheffing voor de exploitatie van monumentale sociale huurwoningen. Hij verwijst daarbij naar zijn toezegging om na twee volle jaren ervaring met de verhuurderheffing een fundamentele evaluatie uit te voeren van de heffing die dan begin 2016 gereed is ten behoeve van beleidsconclusies.

NTFR 2014/785 - Besluit vermindering verhuurderheffing 2014

Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014
Minister Blok voor Wonen en Rijksdienst heeft het Besluit vermindering verhuurderheffing 2014 gepubliceerd. Het besluit geeft invulling aan de voorwaarden voor een heffingsvermindering voor grootschalige en kleinschalige verbouw. Art. 2 en 3 van het besluit bepalen welke werkzaamheden onder grootschalige en welke onder kleinschalige verbouw kunnen worden gebracht. Het onderscheid tussen grootschalige en kleinschalige verbouw is gelegen in het feit dat een deel van de opgave in Rotterdam-Zuid een niveau van verbouw betreft dat qua omvang vergelijkbaar is met de realisatie van nieuwbouw. Voor deze categorie wordt eenzelfde heffingsvermindering gehanteerd als voor nieuwbouw. Een deel van de verbouwopgave bestaat uit meer kleinschalige bouwwerkzaamheden waarbij met een lagere heffingsvermindering kan worden volstaan. Voor de beide categorieën verbouw is uitgegaan van een uitsluitende lijst met in aanmerking komende investeringen.

NTFR 2014/786 - Hof vergeet essentiële stellingen van belanghebbende te bespreken

ECLI:NL:HR:2014:285, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Belanghebbende dreef een praktijk voor psychotherapie. Hij was eigenaar van de panden a-straat 1 en 2 en c-straat. De panden a-straat 2 en c-straat heeft belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en het pand a-straat 1 heeft hij aangemerkt als een ‘eigen woning’. De inspecteur heeft de panden a-straat 1 en c-straat echter gerekend tot box 3. Tevens heeft hij daartoe gerekend € 500.000 aan antiek. Hof Leeuwarden heeft belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Volgens de Hoge Raad heeft het hof echter een paar steken laten vallen.

NTFR 2014/787 - Hof laat ten onrechte stelling over rendementsgrondslag onbesproken

ECLI:NL:HR:2014:292, datum uitspraak 14-02-2014, publicatiedatum 14-02-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende leefde in 2008 duurzaam gescheiden van zijn in België wonende echtgenote. Zijn box 3-inkomen is vastgesteld uitgaande van een gemiddeld vermogen van € 305.000, zoals belanghebbende dat had aangegeven. Hof Den Haag (NTFR 2012/1353) heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn echtgenote niet als fiscale partners kunnen worden aangemerkt. Toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag op de voet van art. 2.17 Wet IB 2001 is derhalve niet mogelijk. Belanghebbende heeft voor het hof gesteld dat de aangegeven vermogensbestanddelen op grond van het huwelijksgoederenrecht voor de helft aan zijn echtgenote toebehoren. Het hof heeft die stelling niet behandeld. Naar het oordeel van de Hoge Raad ten onrechte. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van deze onbesproken stelling.

NTFR 2014/788 - Heffingsambtenaar mag zijn standpunt na het sluiten van de zitting niet nader toelichten

ECLI:NL:GHARL:2014:37, datum uitspraak 08-01-2014, publicatiedatum 13-01-2014
Aflevering 9, gepubliceerd op 27-02-2014 met annotatie van mr. V.M. Maat
Belanghebbende voert een WOZ-procedure betreffende zijn woning. In hoger beroep verschijnt belanghebbende niet ter zitting van het hof. Op deze zitting geeft de heffingsambtenaar aan geen inzicht te kunnen verschaffen in de waardering van de bij de woning behorende garage. De heffingsambtenaar verbindt hieraan de conclusie dat de WOZ-waarde met € 10.000 moet worden verlaagd. Enkele dagen na het sluiten van het onderzoek ter zitting ontvangt het hof van de heffingsambtenaar een brief waarin de heffingsambtenaar stelt de waarde van de garage, in relatie tot de garages van de referentieobjecten, anders dan hij ter zitting stelde, nader te kunnen verklaren. Het hof ziet in deze brief geen reden tot heropening van de zitting. Het hof overweegt dat van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat hij zich deugdelijk op een zitting voorbereidt en dat de informatie in de brief reeds ter zitting naar voren had kunnen worden gebracht. Het hof acht de heffingsambtenaar geslaagd in de bewijslast van de door hem ter zitting voorgestane waarde.