NTFR 2010/2415 - Het berekenen van een ‘pre pro rata’
Aflevering 43, gepubliceerd op 28-10-2010 geschreven door mr. M.M. Gabriël en prof. dr. H.W.M. van KesterenOndernemers verrichten in de regel diverse economische activiteiten. Diezelfde ondernemers verrichten soms ook activiteiten die voor de btw geen handelingen zijn die onder bezwarende titel worden verricht (prestaties om niet), die geen belastbare handeling vormen omdat die in de kapitaalsfeer plaatsvinden (uitgifte van aandelen), of niet belastbaar zijn omdat de wet dat bij fictie heeft bepaald (overdracht en overgang van een onderneming) of anderszins buiten het gezichtsveld van de btw blijven omdat ze bijvoorbeeld in de overheidsfeer worden verricht of zelfs illegaal zijn. Wij duiden deze groep handelingen kortheidshalve gezamenlijk aan als niet-economische activiteiten. In deze Opinie gaan wij in op de wijze waarop ondernemers de aftrek moeten berekenen voor de btw die aan hen in rekening wordt gebracht voor goederen en diensten die zij aanwenden voor zowel economische als niet-economische activiteiten. Wij wijzen er met nadruk op dat deze problematiek pas aan de orde komt nadat een station is gepasseerd waar in de praktijk juist lang wordt stilgestaan, namelijk bij de vraag of de niet-economische activiteiten wel een negatieve invloed mogen hebben op de aftrek. Die negatieve invloed op de aftrekbaarheid van voorbelasting is er blijkens de jurisprudentie van het HvJ EU (namelijk) niet indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de kosten weliswaar (mede) betrekking hebben op niet-economische activiteiten, maar uiteindelijk kunnen worden geacht te zijn gemaakt ter versterking van de gehele economische activiteit van de belastingplichtige (zie bijvoorbeeld de zaak Kretztechnik).HvJ EU 26 mei 2005, zaak C-465/03, Kretztechnik, punt 35, NTFR 2005/754. Wanneer dit niet aannemelijk kan worden gemaakt en eventuele pseudoregelgeving of algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook geen uitkomst bieden, rest niet anders dan na te denken over de wijze waarop de voorbelasting moet worden gesplitst. Wellicht kan nog worden betoogd dat het arrest SecurentaHvJ EU 13 maart 2008, zaak C-437/06, Securenta, NTFR 2008/568. slechts lidstaten aanzet tot het opstellen van voorschriften omtrent de splitsing en dat het arrest niet geadresseerd is aan de belastingplichtige onderdanen van die lidstaten (die daardoor achterover zouden kunnen leunen tot dat de eigen lidstaat die voorschriften heeft ingevoerd). Wij gaan er echter vanuit dat het HvJ EU in de genoemde zaak heeft besloten dat het btw-systeem, hoewel niet vastgelegd in de richtlijn, in daartoe aanleiding gevende gevallen de belastingplichtige gewoonweg dwingt tot een dergelijke splitsing. Er is blijkens de richtlijn immers alleen aftrek als de input-btw op enigerlei wijze kan worden gerelateerd aan belaste handelingen. Het arrest zet ons inziens dus lidstaten slechts aan belastingplichtigen handreikingen te bieden aangaande de wijze waarop de splitsing moet worden vormgegeven. Tot die tijd moeten ondernemers bij ontstentenis van de lokale regels zelf bezien hoe de splitsing plaats moet vinden. Zoals bekend heeft Nederland die regels nog niet in een besluit vastgelegd. Het zou de Nederlandse overheid wel sieren als zij op korte termijn met voorschriften zou komen. Hieronder bespreken wij de voor- en nadelen van de diverse methoden die het HvJ EU zelf heeft genoemd als mogelijke oplossingsrichtingen.