Aflevering 22

Gepubliceerd op 29 mei 2014

NTFR 2014/1430 - De Eerste Wereldoorlog en belastingen

Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 geschreven door mr. F. van Horzen
In een bespreking van de door Simon Vestdijk geschreven roman De beker van de min, een onderdeel van de zogenoemde Anton Wachter-cyclus, spreekt Maarten ’t Hart zijn verbazing erover uit dat in de roman, waarvan het verhaal zich afspeelt tijdens de Eerste Wereldoorlog, niet de geringste toespeling te vinden is op het wereldgebeuren. Volgens ’t Hart heeft Vestdijk welhaast krampachtig elke toespeling op oorlog vermeden.H.Br. Corstius & Maarten ’t Hart, Het Gebergte, de tweeënvijftig romans van S. Vestdijk, Nijgh & Van Ditmar/De Bezige Bij, Amsterdam 1996, p. 130.

NTFR 2014/1432 - Huurwoning vormt geen zelfstandige werkruimte

ECLI:NL:GHARL:2014:2262, datum uitspraak 18-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Belanghebbende, die als ondernemer marketingonderzoek verricht, drijft zijn eenmanszaak in de door hem bewoonde huurwoning. Belanghebbende claimt onder meer aftrek van kosten van een werkruimte. Volgens belanghebbende vormt de gehele woning een werkruimte, omdat hij zijn werkzaamheden verricht in een continu proces, waar hij zich ook in de woning bevindt (behoudens de zolder). Evenals de inspecteur en de rechtbank, gaat het hof hierin niet mee. Nog daargelaten of het betoog van belanghebbende aannemelijk is, is volgens het hof niet aannemelijk dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Het gebruik van de woning voor wonen en werken vloeit dusdanig in elkaar over, dat de woning niet als een naar verkeersopvatting zelfstandige werkruimte kan worden aangemerkt.

NTFR 2014/1434 - Hof heeft essentiële stelling over onzakelijke aansprakelijkheid ten onrechte niet besproken

ECLI:NL:PHR:2014:355, datum uitspraak 08-04-2014, publicatiedatum 09-05-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van prof. dr. J.P. Boer
In een schuldbekentenis van 1 april 1999 verklaren belanghebbende en haar echtgenoot, met wie zij op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, dat zij van de bank een geldlening hebben ontvangen en dat zij dat bedrag hoofdelijk schuldig zijn. Bij akte van dezelfde datum vestigt belanghebbende ten behoeve van de bank het recht van hypotheek op haar woonhuis. De echtgenoot start in 2001 een onderneming. In 2003 wordt door de echtgenoot bij de bank een lening afgesloten ten behoeve van de onderneming waarvoor belanghebbende als mede-(hoofdelijk) schuldenaar wordt verbonden. In 2005 wordt de woning van belanghebbende op last van de bank verkocht. Met de verkoopopbrengst wordt de hypothecaire lening afgelost en met het resterende bedrag van € 109.287 de ondernemingsschulden van de echtgenoot. In geschil is of belanghebbende € 109.287 kan aanmerken als negatief row.

NTFR 2014/1435 - Taakopdracht IBO Zzp

Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014
De minister van Financiën heeft, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën, aan de Tweede Kamer de taakopdracht van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Zelfstandigen zonder personeel (IBO Zzp) ter informatie gestuurd.

NTFR 2014/1438 - Zzp’ers in de zorg moeten zich vóór 1 juli aanmelden voor pilot zorg

Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014
De Belastingdienst heeft in een nieuwsbericht bekendgemaakt dat zzp’ers in de zorg zich vóór 1 juli 2014 moeten aanmelden om deel te nemen aan de Zorgpilot. Daartoe heeft de Belastingdienst zorgverleners een brief gestuurd over de VAR en de Zorgpilot. Deze actie houdt verband met de beslissing van VWS om 1.200 zorgverleners de mogelijkheid te geven om aan de slag te gaan als zzp’ers in de zorg. Het stappenplan dat de zorgverlener hiertoe moet volgen, staat beschreven in een brief van de staatssecretaris van VWS.

NTFR 2014/1439 - Brief over nabestaandenpensioen naar de Eerste Kamer

Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Eerste Kamer een brief gestuurd over de gevolgen van de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000 voor het partnerpensioen. Hierover is een vraag gesteld tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen ‘Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen’ (33 610) en ‘Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014’ (33 847).

NTFR 2014/1441 - Geen btw over vermogensbeheer; toepassing van beleid Belastingdienst in appelfase

ECLI:NL:GHARL:2014:2687, datum uitspraak 01-04-2014, publicatiedatum 10-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende is een pensioenstichting. Belanghebbende heeft met A, gevestigd in de Verenigde Staten, een beheersovereenkomst gesloten ten behoeve van het vermogensbeheer van belanghebbende. Belanghebbende heeft ter zake vergoedingen betaald aan A, waarover noch belanghebbende, noch A in Nederland btw op aangifte heeft voldaan. Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen btw opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het hof in de gelieerde zaken 11/00010 e.v. prejudiciële vragen gesteld. Na HvJ 18 juli 2013, zaak C-026/12, NTFR 2013/1867, wordt de behandeling in de onderhavige zaken vervolgd. Het hof overweegt dat ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur in vergelijkbare zaken niet-gepubliceerd beleid hanteert op grond waarvan heffing van btw ter zake van dergelijk vermogensbeheer achterwege kan blijven. De inspecteur heeft aangegeven dat dit beleid ook in casu integraal toepassing kan vinden en dat de naheffingsaanslagen kunnen worden vernietigd.

NTFR 2014/1442 - Door inspecteur toegepaste BUA-correctie ter zake van aan werknemers ter beschikking gestelde auto's is correct

ECLI:NL:GHARL:2014:2578, datum uitspraak 25-03-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Belanghebbende, een adviesorganisatie, heeft via ‘operational lease’ verkregen auto’s ter beschikking gesteld aan haar werknemers. De auto’s zijn gebruikt voor zakelijke ritten, woon- werkverkeer en voor privéritten. Belanghebbende heeft de omzetbelasting die drukt op haar uitgaven ter zake van de auto’s in aftrek gebracht. De werknemers zijn voor het privégebruik een bijdrage aan belanghebbende verschuldigd. Deze eigen bijdragen heeft belanghebbende niet als belaste omzet verantwoord. Voor de correctie privégebruik van de auto’s heeft belanghebbende de forfaitaire regeling toegepast. In haar aangifte heeft belanghebbende de eerder genoten aftrek van omzetbelasting met betrekking tot de ter beschikking gestelde auto’s op basis van het BUA gecorrigeerd. Voor het hof stelt belanghebbende echter primair dat het BUA te dezen niet van toepassing is, omdat de door haar werknemers aan haar betaalde bijdrage voor privégebruik een meer dan symbolische, zelfs kostendekkende, vergoeding is en moet worden beschouwd als een vergoeding voor een dienst. Evenals de rechtbank heeft gedaan, verwerpt het hof deze stelling, onder verwijzing naar HR 12 juli 2013, nr. 11/03740, NTFR 2013/1643. Met betrekking tot de in par. 3.3. van het Besluit BUA 2011 opgenomen zinsnede ‘werkelijk gemaakte en geadministreerde autokosten waarop btw drukt’– over de uitleg waarvan partijen van mening verschillen – oordeelt het hof dat die zinsnede niet anders kan worden begrepen dan dat de genoemde kosten aan de ondernemer in rekening gebrachte autokosten zijn, waarover aan die ondernemer omzetbelasting in rekening is gebracht die hij gedurende het jaar in aftrek heeft gebracht. Op die autokosten kunnen niet de bijdragen voor privégebruik in mindering worden gebracht. Met de omzetbelasting over de eigen bijdrage voor privégebruik wordt rekening gehouden door toepassing van art. 2 BUA, aldus het hof.

NTFR 2014/1443 - Wijziging regelgeving privégebruik auto brengt geen verandering in verschuldigdheid omzetbelasting

ECLI:NL:RBGEL:2014:2198, datum uitspraak 03-04-2014, publicatiedatum 03-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van E.H. van den Elsen
Belanghebbende, X bv, is ondernemer. Tot haar bedrijfsvermogen behoorde in 2011 een auto die ter beschikking is gesteld aan haar werknemer (directeur), die de auto mede heeft gebruikt voor privédoeleinden. X bv heeft voor het privégebruik van de auto geen vergoeding in rekening gebracht. Er is geen kilometeradministratie bijgehouden. X bv heeft de aan haar ter zake van de aanschaf en het gebruik van de auto in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. X bv heeft in het eerste halfjaar van 2011 gebruik gemaakt van de forfaitaire regeling in het besluit van de staatssecretaris van Financiën. In geschil is de voldoening van omzetbelasting op aangifte in verband met privégebruik van de auto door de werknemer.

NTFR 2014/1444 - Naheffingsaanslagen OB terecht opgelegd, omdat sprake is van een bouwterrein en een interne levering

ECLI:NL:RBGEL:2014:1820, datum uitspraak 20-03-2014, publicatiedatum 20-03-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Belanghebbende houdt zich bezig met het ontwikkelen en beheren van onroerende zaken. Belanghebbende heeft een perceel grond met opstallen gekocht met het oogmerk daarop een appartementencomplex te laten bouwen. Eind 2004 zijn de opstallen op verzoek van de gemeente gesloopt. In oktober 2006 heeft de gemeente een bouwvergunning verleend. Tussen belanghebbende en de inspecteur heeft correspondentie plaatsgevonden over de vraag of ter zake van de op handen zijnde levering van het perceel de vrijstelling van art. 11, lid 1, onderdeel a, Wet OB 1968 van toepassing is. In augustus 2007 heeft de levering van het perceel grond plaatsgevonden. Ter zake van deze verkrijging is overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Aansluitend is de akte van levering gepasseerd waarbij belanghebbende een deel van het appartementsrecht heeft geleverd aan H. Na deze levering zijn in opdracht van belanghebbende op de begane grond drie winkelruimtes gerealiseerd. Eén van de winkelruimtes is met ingang van 1 november 2008 voor het eerst verhuurd, de andere twee winkelruimtes zijn met ingang van maart 2009 voor het eerst verhuurd. Ter zake van de levering van het appartementsrecht aan H heeft de inspecteur de in het geding zijnde naheffingsaanslag OB over het jaar 2007 opgelegd, omdat volgens de inspecteur ten tijde van deze levering sprake is van een bouwterrein, zodat geen overdrachtsbelasting maar omzetbelasting is verschuldigd. De in het geding zijnde naheffingsaanslag OB over het jaar 2009 is opgelegd omdat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de vrijgestelde verhuur van één van de winkelruimtes heeft geleid tot een interne levering.

NTFR 2014/1446 - Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel staat dubbele BPM-heffing niet in de weg

ECLI:NL:HR:2014:984, datum uitspraak 25-04-2014, publicatiedatum 25-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Belanghebbende, een Nederlandse, rijdt in Nederland met een auto met een Belgisch kenteken. Bij een wegcontrole blijkt dat er geen BPM is betaald en wordt aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Belanghebbende heeft in Nederland een orthodontiepraktijk. Zij heeft een woning in Nederland en zij huurt een appartement in België. Volgens de Nederlandse belastingwetgeving is belanghebbende inwoner van Nederland, en volgens de Belgische belastingwetgeving heeft zij haar woonplaats in België. Ook voor de kentekenregistratie van de auto in België heeft zij belasting betaald. In cassatie heeft de Hoge Raad (6 april 2012, NTFR 2012/1031) overwogen dat een dubbele belastingheffing niet strijdig is met het Europees recht. Maar volgt hieruit ook dat het evenredigheidsbeginsel in het kader van de heffing van een registratiebelasting geen corrigerende werking kan hebben? De Hoge Raad heeft deze vraag voorgelegd aan het HvJ. Na beantwoording ervan door het HvJ (21 november 2013, zaak C-302/12 (X)), oordeelt de Hoge Raad thans in zijn eindarrest dat ook indien belanghebbende in meer dan één lidstaat een woonplaats zou hebben, art. 49 VWEU zich niet verzet tegen het aan belanghebbende opleggen van een naheffingsaanslag BPM, en dat het EU-recht niet ertoe noopt bij de berekening van de hoogte van die aanslag op enigerlei wijze rekening te houden met de voor de auto in een andere lidstaat reeds betaalde registratiebelasting.

NTFR 2014/1447 - Zorgboerderij geniet cultuurgrondvrijstelling

Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak die wordt geëxploiteerd als zorgboerderij. De exploitatie bestaat enerzijds uit agrarische activiteiten en anderzijds uit het tegen vergoeding aanbieden van dagbesteding en stageplekken aan personen met een (verstandelijke) beperking. Bij beschikkingen is de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende voor de onderhavige kalenderjaren vastgesteld. Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is op het desbetreffende gedeelte van het perceel van belanghebbende. Hof Arnhem (NTFR 2013/1068) heeft geoordeeld dat daarvan sprake is. Het College bestrijdt dit oordeel in cassatie.

NTFR 2014/1449 - Afwijzing aanhoudingsverzoek ten onrechte niet gemotiveerd door hof

ECLI:NL:HR:2014:781, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. dr. N. Djebali
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag BPM met boete opgelegd. De rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij pas sinds kort op de hoogte was van deze zaak en de stukken niet kende en heeft daarom verzocht om aanhouding van de zaak. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, zonder dit in zijn uitspraak te motiveren. Dit kan niet door de cassatiebeugel, aldus de Hoge Raad. De eisen van een goede rechtspleging brengen namelijk mee dat de rechter die een gemotiveerd verzoek om aanhouding afwijst, die beslissing in zijn uitspraak met redenen omkleedt.

NTFR 2014/1450 - Ondanks ambtelijk verzuim toch navordering mogelijk wegens kwade trouw belanghebbende

ECLI:NL:GHAMS:2014:594, datum uitspraak 30-01-2014, publicatiedatum 10-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in A bv. Op 26 augustus 1997 verkoopt hij deze aandelen. Hierbij is een earn-outregeling overeengekomen. Begin 2000 verzoekt belanghebbende de inspecteur om aan te sluiten bij een regeling die in 1999 voor een andere belastingplichtige is getroffen. In 2002 ontvangt belanghebbende de laatste betalingen op grond van de earn-outregeling. De inspecteur legt een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 op, omdat hij constateert dat er nog € 510.647 moet worden belast. Het hof oordeelt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, omdat hij in 2001 en 2002 wist dat belanghebbende tot en met 2002 meer ab-winst zou kunnen gaan genieten dan in de heffing was betrokken. Het hof acht navordering toch mogelijk omdat belanghebbende te kwader trouw was. Belanghebbende was ervan op de hoogte dat hij een (eventuele) meeropbrengst uit aanmerkelijk belang als belastbaar inkomen zou moeten aangeven. Daarbij acht het hof tevens van belang de positie van belanghebbende als bestuurder van A bv en zijn betrokkenheid bij de afwikkeling van het aandelenparticipatieplan. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) een half jaar heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade.

NTFR 2014/1451 - Aan naar Nieuw-Zeeland vertrokken belastingplichtige opgelegde aanslagen zijn rechtsgeldig bekendgemaakt

ECLI:NL:GHARL:2014:2576, datum uitspraak 25-03-2014, publicatiedatum 11-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Aan belanghebbende zijn op haar Nederlandse adres aangiftebiljetten uitgereikt die door haar zijn ontvangen. Op 18 oktober 2005 heeft belanghebbende zich uitgeschreven in de GBA. Als nieuw adres heeft zij a-straat 1 te Z Nieuw-Zeeland opgegeven. Op 23 juni 2006 en op 18 december 2006 heeft belanghebbende volmachten aan de inspecteur verzonden, waarin een ander adres van (de vader van) belanghebbende is vermeld. De inspecteur heeft met dagtekeningen 24 november 2006, 31 augustus 2007 en 29 september 2007 de onderhavige belastingaanslagen met boeten aan belanghebbende opgelegd. De biljetten zijn verzonden naar het adres a-straat 1 te Z Nieuw-Zeeland. In december 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard door de inspecteur. Met betrekking tot de belastingaanslagen is dat volgens het hof terecht. De onjuiste adressering ligt namelijk, kort gezegd, in de risicosfeer van belanghebbende nu zij niet of niet duidelijk een adreswijziging aan de inspecteur heeft doorgegeven. Derhalve zijn de belastingaanslagen op de juiste wijze bekendgemaakt en zijn de bezwaren veel te laat ingediend. Met betrekking tot de boeten geldt echter dat te dezen geen zekerheid is verkregen dat de aanslagbiljetten daadwerkelijk op het adres van belanghebbende zijn aangeboden of ontvangen. Nu zij eerst in december 2008, via een beslag, heeft vernomen dat zij was beboet, is belanghebbende volgens het hof niet in verzuim met de te late indiening van het bezwaar. Vervolgens wordt de vergrijpboete over 2001 vernietigd door het hof, omdat deze buiten de wettelijke termijn is opgelegd. De opgelegde verzuimboete over 2003 wordt echter gehandhaafd.

NTFR 2014/1453 - KB-Lux: belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij niet is gerechtigd tot opgeheven KB-Luxrekening

ECLI:NL:RBDHA:2014:1674, datum uitspraak 10-02-2014, publicatiedatum 25-02-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Aan belanghebbende zijn met betrekking tot een KB-Luxrekening voor onder meer de jaren 2001-2005, 2007 en 2008 diverse aanslagen en boetes van 100% opgelegd. Belanghebbende is in 2006 in een strafrechtelijke procedure vrijgesproken van het niet doen van de vereiste aangiften over de jaren 1994-1999, aangezien niet was komen vast te staan dat belanghebbende gerechtigd was tot een KB-Luxrekening. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat hij rekeninghouder is geweest van een in 2002 opgeheven KB-Luxrekening die op zijn naam en die van zijn (in 2013 overleden) moeder stond. Op 31 januari 1994 stond op die rekening een saldo van tenminste f 773.560. Volgens belanghebbende was uitsluitend zijn moeder gerechtigd tot het saldo van die rekening. In geschil was of de KB-Luxcorrecties en de boetes terecht waren. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet tot de KB-Luxrekening was gerechtigd. De verklaring van de moeder op dit punt acht de rechtbank onvoldoende, aangezien die verklaring niet met nadere bewijsstukken was onderbouwd. Daarnaast bevatte de verklaring van de moeder ook nog een aantal onvolkomenheden. De rechtbank concludeert dat belanghebbende samen met zijn moeder als gerechtigde van de KB-Luxrekening moet worden aangemerkt, ieder voor het geheel. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende, ook voor de jaren na de opheffing van de KB-Luxrekening (tot en met 2007), over een aanzienlijk niet aangegeven vermogen heeft beschikt. De rechtbank concludeert tot omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften (tot en met 2007) en wegens een onherroepelijke informatiebeschikking voor het jaar 2008. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur redelijk. Voorts acht de rechtbank vergrijpboetes van 100% in dit geval passend en geboden. Voor een verdergaande matiging dan de matiging van 20% in de uitspraken op bezwaar in verband met de redelijke termijn is volgens de rechtbank geen plaats.

NTFR 2014/1455 - 30% bewijsfictie objectiveert het kenbaarheid-vereiste van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR

ECLI:NL:PHR:2014:327, datum uitspraak 26-03-2014, publicatiedatum 25-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Belanghebbende is eigenares van een bedrijfspand dat wordt verhuurd aan een bv, een taxicentrale, waarvan haar echtgenoot alle aandelen bezit. In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 is het pand in box 3 opgenomen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de taxicentrale, heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld haar aangiften over 2008 en 2009 aldus te willen corrigeren dat de inkomsten uit het door haar aan de bv ter beschikking gestelde bedrijfspand, in aanmerking zullen worden genomen in box 1. Dat zou leiden tot hogere aanslagen dan conform de aangiften.

NTFR 2014/1456 - A-G IJzerman belicht het begrip 'fout' ex art. 16.2.c AWR

ECLI:NL:PHR:2014:236, datum uitspraak 26-03-2014, publicatiedatum 18-04-2014
Aflevering 22, gepubliceerd op 29-05-2014 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
De inspecteur heeft in 2010 een boekenonderzoek ingesteld bij de onderneming van belanghebbende. Op 8 januari 2010 is de behandelopdracht ingeboekt bij de Belastingdienst. Volgens een interne werkinstructie dient een administratief medewerker dan in het computersysteem te vermelden dat de aangifte inkomstenbelasting 2008 in dat onderzoek wordt betrokken, teneinde te voorkomen dat een aanslag geautomatiseerd zal worden opgelegd zonder rekening te houden met de uitkomsten van het boekenonderzoek. Die vermelding is echter in strijd met die instructie niet doorgevoerd in het computersysteem. Het boekenonderzoek is van 17 mei 2010 aangekondigd bij belanghebbende. De aangifte is ingediend op 27 mei 2010. Op 8 juli 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden met belanghebbende en diens adviseur. Daarbij is namens de Inspecteur meegedeeld dat in de aangifte ten onrechte geen bijtelling inzake privégebruik van een tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behorende personenauto was opgenomen. Aangezegd is dat op dit punt een correctie zou volgen ten opzichte van de aangifte.