Aflevering 6

Gepubliceerd op 7 februari 2019

NTFR 2019/281 - Speelt de wetgever vals?

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 geschreven door mr. A.J. van Lint
It takes two to tango, zo luidt de titel van een artikel dat Hans van Leijenhorst schreef in het WFRG.J. van Leijenhorst, ‘It takes two to tango’, WFR 2005/1211. naar aanleiding van de plannen van de Belastingdienst rond Horizontaal Toezicht. Hij hield een warm pleidooi om de inspecteur zijn beleidsvrijheid (Freies Ermesse) terug te geven en hem te bevrijden van de soms knellende banden van de kennisgroepen. Dit om in concrete situaties maatwerk te kunnen leveren om zo tot redelijke oplossingen te kunnen komen. Een betoog dat ik van harte onderschrijf.Zie onder meer NDFR onderdeel Horizontaal Toezicht, aantekening 4.5. Om de tango te kunnen dansen is echter niet alleen een goede danspartner nodig, maar ook de juiste muziek. Wanneer in deze metafoor de inspecteur en de belastingplichtige (en diens adviseur) de dansende partijen zijn, is het de wetgever die voor de muziek moet zorgen. En de kwaliteit daarvan is zorgwekkend te noemen. Een enkele valse noot is voor het dansende paar nog overkomelijk, maar als een flink deel van de partituur uit muzikale missers bestaat, wordt het wel heel lastig om nog een fatsoenlijke dans ten beste te geven.

NTFR 2019/282 - Staatssecretaris van Financiën geeft overzicht overgangsrecht van een jaar bij harde Brexit

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken, een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij invulling geeft aan de aankondiging om tot overgangsrecht te komen in verband met een Brexit zonder terugtrekkingsakkoord (harde Brexit). Hij bereidt een regeling voor waarin hij voor een aantal belastingwetten bepaalt dat het VK voor het lopende belastingjaar nog wordt beschouwd als deel uitmakend van de EU waardoor het huidige fiscale regime van toepassing blijft. Voor bedrijven wil hij compartimenteringsproblematiek voorkomen en wil hij zodanig overgangsrecht treffen dat voorkomen wordt dat in hetzelfde boekjaar verschillende fiscale behandeling plaatsvindt over hetzelfde feitencomplex. Een goedkeurend beleidsbesluit wordt momenteel voorbereid. De staatssecretaris zal het concept hiervan aan de Kamer sturen. Hij wil de Kamer twee weken de gelegenheid geven om te reageren.

NTFR 2019/285 - Waardering huis naar onbewoonde staat bij bewoning na de staking

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
De Tweede Kamer deelt de zienswijze van de staatssecretaris om in de volgende situatie de hardheidsclausule niet toe te passen. Een echtpaar dat een onderneming drijft, laat in 2007 een nieuwe bedrijfswoning bouwen. Zij gaan daarin nog niet wonen omdat zij in hun oude woning hun ouders en een oom verzorgen. Zij staken in 2012 hun onderneming, waarbij de nieuwe bedrijfswoning overgaat naar het privévermogen. Twee jaar later trekken zij alsnog in de nieuwe bedrijfswoning. De inspecteur en de staatssecretaris vinden dat de desbetreffende woning bij de staking moet worden gewaardeerd naar de (hogere) waarde in onbewoonde staat. Daarbij wordt verwezen naar het beleidsbesluit van 31 augustus 2009, nr. CPP2009/1092M, NTFR 2009/1943. Vruchteloos wendt het echtpaar zich vervolgens tot de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer.

NTFR 2019/287 - Kleine werkgevers mogen in 2020 tot € 2.000 hogere onbelaste vergoedingen geven aan werknemers

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
Per brief van 1 februari 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer laten weten op welke wijze het bedrag van € 100 miljoen wordt besteed dat vorig jaar augustus is gereserveerd ten behoeve van een lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf. Het gereserveerde bedrag wordt ingezet om de onbelaste vergoedingen in het kader van de werkkostenregeling aan werknemers vanaf 2020 te verhogen. Dit betekent een verruiming van de werkkostenregeling op grond waarvan werkgevers onder andere een kerstpakket of bedrijfsuitje aan hun personeel kunnen geven. De verruiming is gericht op het MKB, en door de wijze waarop de regeling wordt verruimd hebben kleine werkgevers, relatief gezien, het meeste voordeel.

NTFR 2019/289 - Antwoorden op Kamervragen van Leijten (SP) inzake de Nederlandse lijst van laagbelastende landen

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 geschreven door mr. H. Lohuis
De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord inzake de Nederlandse lijst van laagbelastende landen. De antwoorden betreffen met name een uitleg over welke criteria gehanteerd zijn om te bepalen of het algemeen geldende statutaire tarief in een jurisdictie minder dan 9% bedraagt. Dit is nu al van belang voor de toepassing van de CFC-maatregel van art. 13ab Wet VPB 1969 en wordt in de toekomst van belang voor de aangekondigde bronheffing op interest en royalty’s. Ook wordt ingegaan op de vraag waarom voor het criterium laagbelast aangesloten wordt bij het statutaire tarief en niet bij het effectieve tarief. Ten slotte komt de verhouding met verdragstoepassing aan de orde.

NTFR 2019/293 - Wetsvoorstel centraal aandeelhoudersregister eerst naar Autoriteit Persoonsgegevens

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
De Tweede Kamer heeft er 29 januari 2019 mee ingestemd dat het initiatiefwetsvoorstel voor de Wet centraal aandeelhoudersregister (Kamerstukken II, 34 661, nr. 9) eerst voor advies wordt voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens, voordat de Tweede Kamer het wetsvoorstel behandelt. Het wetsvoorstel beoogt de instelling van een centraal aandeelhoudersregister, waarin persoonsgegevens zullen worden opgenomen. De Autoriteit Persoonsgegevens is derhalve volgens de initiatiefnemers een relevante partij om een adviesaanvraag aan te richten in het kader van dit wetsvoorstel, mede gelet op art. 36, lid 4, Algemene verordening gegevensbescherming, waarin de wettelijke grondslag is opgenomen dat de Autoriteit Persoonsgegevens geraadpleegd wordt bij nieuwe wetgeving die geheel of voor een belangrijk deel gaat over de verwerking van persoonsgegevens.

NTFR 2019/295 - Aftrek voorbelasting op instandhoudingskosten sportzalen op basis van daadwerkelijke uren belaste verhuur/daadwerkelijke uren totaal gebruik

ECLI:NL:PHR:2018:1396, datum uitspraak 18-12-2018, publicatiedatum 18-01-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Als een ondernemer goederen en diensten aanschaft en deze gebruikt voor zowel belaste handelingen als voor handelingen die buiten het bereik van de omzetbelasting vallen omdat daarvoor geen vergoeding wordt gevraagd, rijst de vraag of en in hoeverre recht op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting bestaat. In deze conclusie onderzoekt A-G Ettema of in Nederland een wettelijke regeling is getroffen voor deze situatie, en zo dit niet het geval is, op welke wijze de omvang van de aftrek dan moet worden bepaald.

NTFR 2019/296 - Cie/Oostenrijk: aan kunstenaar verschuldigde volgrechtvergoeding mag niet aan btw worden onderworpen

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. A. Vroon
De Republiek Oostenrijk onderwerpt de aan de auteur van een kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan de heffing van btw. De Europese Commissie heeft om die reden een inbreukprocedure tegen Oostenrijk aangespannen omdat zij van mening is dat deze volgrechtvergoeding niet aan btw mag worden onderworpen. De Commissie verwijt Oostenrijk met name de verplichtingen voortvloeiend uit art. 2, lid 1, Btw-richtlijn niet te zijn nagekomen.

NTFR 2019/297 - Mensing: margeregeling voor levering kunstvoorwerp na verwerving daarvan via intracommunautaire levering

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. A. Vroon
Mensing is een in Duitsland gevestigde kunsthandelaar. In 2014 zijn aan hem kunstvoorwerpen geleverd vanuit andere lidstaten. De kunstenaars hebben deze leveringen aangemerkt als intracommunautaire leveringen en Mensing heeft btw voldaan ter zake van de intracommunautaire verwerving van deze kunstvoorwerpen. Mensing heeft de Duitse fiscus verzocht de margeregeling toe te passen op de doorlevering door hem van deze kunstvoorwerpen. Dit is hem geweigerd. De verwijzende rechter vraagt zich af of Mensing de margeregeling kan toepassen, nu de kunstvoorwerpen rechtstreeks door de kunstenaar aan Mensing zijn geleverd. Ook vraagt de verwijzende rechter zich af of Mensing enerzijds kan kiezen voor toepassing van de margeregeling op basis van de Btw-richtlijn en anderzijds aanspraak kan maken op aftrek van voorbelasting op basis van nationaal recht.

NTFR 2019/298 - Levering giclees aan bezoekers museum

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
Op de website van de Belastingdienst staat dat de levering door een museumwinkel aan een museumbezoeker van een giclee of ‘canvas’ van een schilderij dat op dat moment in het museum wordt tentoongesteld, is belast met 21% btw. Die levering is volgens de Belastingdienst namelijk geen prestatie die nauw samenhangt met het verlenen van toegang tot het museum (belast met 9% btw).

NTFR 2019/300 - Antwoorden schriftelijk overleg autogerelateerde belastingen

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 geschreven door mr. J. Rolleman
De staatssecretaris van Financiën antwoordt op vragen en opmerkingen van diverse Kamerfracties. Dit betreft vragen naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie van de Wet uitwerking Autobrief II, de parallelimport in relatie tot de BPM en de invoering van de WLTP-testmethode in relatie tot de BPM. Een aantal opvallende punten hebben wij hieronder samengevat. De complete vragen en antwoorden treft u in de brondocumenten aan.

NTFR 2019/301 - Aanpak knelpunten bij import van gebruikte voertuigen

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
In zijn brief ‘Evaluatie Wet uitwerking Autobrief II en parallelimport in relatie tot de BPM’ van 5 juli 2018 (NTFR 2018/1687) heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd over problemen die zich voordoen bij de import van gebruikte voertuigen (parallelimport) in relatie tot de Nederlandse belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Tevens zijn hierin vier oplossingsrichtingen benoemd. De staatssecretaris informeert de Tweede Kamer in een nieuwe brief over de verdere uitwerking van deze oplossingsrichtingen. Belangrijkste hiervan is een voorstel tot aanpassing van het huidige importproces dat de afgelopen maanden is uitgedacht en de komende periode verder zal worden uitgewerkt.

NTFR 2019/302 - In kader van toetsing aan opbrengstlimiet mag met financieringsrente in kader van btw-compensatie geen rekening worden gehouden

ECLI:NL:PHR:2018:1420, datum uitspraak 20-12-2018, publicatiedatum 25-01-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende is een woningstichting die aan het begin van het belastingjaar 2013 genothebbende krachtens eigendom was van percelen in de gemeente Noordenveld. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft aan belanghebbende voor die percelen, op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013, aanslagen in de rioolheffing opgelegd naar een te betalen bedrag van in totaal € 89.958,60. De rechtbank oordeelde dat de verordening gedeeltelijk onverbindend is, omdat de post ‘Mutatie reserve’ uit de raming van relevante kosten moet worden verwijderd. De heffingsambtenaar heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld, belanghebbende wel. Haar hoger beroep was gericht op volledige onverbindendheid van de verordening. Hof Arnhem-Leeuwarden (19 juni 2018, nr. 16/01372, NTFR 2018/1765) heeft dit hoger beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft cassatieberoep ingesteld. Zij draagt één middel voor, bestaande uit vier middelonderdelen. De eerste twee middelonderdelen bestrijden dat via de rioolheffing ook kosten voor baggeren en oeveronderhoud van zogenoemde schouwsloten, als gemaakt door de gemeente, mogen worden verhaald. Schouwsloten zijn sloten die landeigenaren zelf moeten onderhouden en die het waterschap slechts ‘schouwt’. Belanghebbende bestrijdt dat deze kosten samenhangen met de in art. 228a Gem.w. genoemde gemeentelijke watertaken waarop de rioolheffing ziet. Rechtbank en hof hebben evenwel geoordeeld dat de gemeente deze kosten, als samenhangend met haar zorgplicht voor afvloeiend hemelwater, via de rioolheffing mag verhalen. In het kader van de afvoer van afvloeiend hemelwater in schouwsloten kan een gemeente het volgens A-G IJzerman tot haar taak rekenen zodanige voorzieningen te treffen dat die afvoer goed kan geschieden. Immers, als dat niet goed lukt, kunnen grote plassen op straten blijven staan, kunnen kelders onderlopen, enz. Daarmee komt betekenis toe aan de overwegingen van het hof dat de schouwsloten (mede) dienen voor de inzameling en het transport van het hemelwater en als bergingscapaciteit voor hemelwater. Samenhang van door een gemeente gemaakte kosten met een oppervlaktewater dat als zodanig niet in beheer is bij een gemeente, sluit volgens de advocaat-generaal niet uit dat tevens samenhang kan bestaan met de gemeentelijke zorgplicht voor afvloeiend hemelwater. Immers, als de schouwsloten niet goed afvoeren, kan daarop na verloop van tijd geen afvloeiend hemelwater meer worden geloosd, zodat de gemeentelijke zorgplicht voor afvloeiend hemelwater in het gedrang komt. De advocaat-generaal meent dat het hof geen onjuiste maatstaven heeft aangelegd en op begrijpelijke wijze is gekomen tot zijn oordeel dat de door de gemeente gemaakte en in de raming betrokken kosten van het onderhoud aan schouwsloten, althans in voldoende mate, direct verband houden met de gemeentelijke zorgplicht voor hemelwater, zodat die kosten mogen worden verhaald via de rioolheffing.

NTFR 2019/303 - In kader van toetsing aan opbrengstlimiet diende gemeente volgens A-G IJzerman kostenverdeelstaten te overleggen

ECLI:NL:PHR:2018:1419, datum uitspraak 20-12-2018, publicatiedatum 25-01-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende, een woningstichting, is eigenaar van enkele duizenden verhuurde woningen en appartementen in de gemeente Steenwijkerland. De heffingsambtenaar heeft haar aanslagen in de rioolheffing voor de belastingjaren 2013, 2014 en 2015 opgelegd voor het eigenarendeel. Belanghebbende stelt dat de verordeningen rioolheffing onverbindend zijn wegens overschrijding van de opbrengstlimiet. De rechtbank heeft de verordeningen onverbindend verklaard, omdat de heffingsambtenaar de gerezen twijfel over de raming van de lasten ter zake van de rioolheffing niet heeft kunnen wegnemen. Die twijfel betreft voornamelijk diverse categorieën van baggerkosten en oeveronderhoud van sloten.

NTFR 2019/304 - Na verwijzing: geen binnenhavengeld voor water dat de gemeente niet in beheer of in eigendom heeft (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:160, datum uitspraak 01-02-2019, publicatiedatum 01-02-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
Belanghebbende heeft een woonboot. Tot 2011 huurde belanghebbende de grond en het water van de Staat. Vanaf 2011 heeft de Staat de rechten en plichten uit de huurovereenkomst overgedragen aan de gemeente. Met ingang van 1 juli 2014 heeft de gemeente de huurovereenkomst opgezegd. Vanaf dat moment heeft de gemeente aan belanghebbende aanslagen binnenhavengeld opgelegd. Na verwijzing door de Hoge Raad diende het hof te onderzoeken of de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt stelt dat de gemeente eigenaar is van (de ondergrond van) het water waarop de woonboot ligt. Het hof (Hof Amsterdam 15 mei 2018, nr.17/00341, NTFR 2018/1690) oordeelde dat niet aannemelijk is geworden dat de gemeente (de ondergrond van) het water waarop de woonboot van belanghebbende ligt in beheer heeft. Vast staat dat de woonboot voor dertien meter is gelegen op (de ondergrond van het) water in eigendom van de gemeente en voor vijf meter op (de ondergrond van het) water in eigendom van de provincie. Voor dat geval brengt een redelijke uitleg van de toepasselijke regelgeving mee dat de gemeente geen heffingsrecht toekomt voor het deel van de provincie. Het hof heeft daarom de aanslagen binnenhavengeld verlaagd.

NTFR 2019/306 - Inspecteur heeft ten onrechte aangenomen dat belanghebbende afstand hoorverzoek heeft gedaan; terugwijzing zaak naar inspecteur wegens schending hoorplicht

ECLI:NL:HR:2019:59, datum uitspraak 18-01-2019, publicatiedatum 18-01-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Op 26 april 2017 heeft belanghebbende een pro-formabezwaarschrift ingediend tegen de hem met dagtekening 24 februari 2017 opgelegde aanslag IB/PVV 2015 en boetebeschikking. Daarin is verzocht op het bezwaar te worden gehoord. Bij brief van 22 mei 2017 heeft de inspecteur belanghebbende die gelegenheid geboden, met het verzoek uiterlijk 12 juni 2017 een afspraak te maken. Nadien heeft de inspecteur deze termijn verlengd tot 29 juni 2017. Per e-mail van 13 juni 2017 heeft belanghebbende een toelichting op het bezwaarschrift gegeven. Daarbij is hij niet meer teruggekomen op het hoorverzoek. Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 is het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de feitenrechters heeft de inspecteur het bezwaar ten onrechte aangemerkt als een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, maar hij mocht hier wel van het horen afzien. Dat laatste is volgens de Hoge Raad niet juist. Uit de omstandigheid dat belanghebbende in zijn e-mailbericht van 13 juni 2017 niet is teruggekomen op zijn eerder gedane verzoek te worden gehoord, mocht de inspecteur namelijk niet zonder meer afleiden dat belanghebbende afstand had gedaan van zijn recht te worden gehoord. De inspecteur dient alsnog toepassing te geven aan het hoorverzoek.

NTFR 2019/308 - Bezwaar wegens ontbreken machtiging kentekenhouder terecht niet-ontvankelijk verklaard

ECLI:NL:PHR:2018:1290, datum uitspraak 15-11-2018, publicatiedatum 25-01-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. R. Marchal
Op 25 juni 2016 is bij een controle in Delft geconstateerd dat ten aanzien van een auto van de kentekenhouder (niet zijnde belanghebbende) de verschuldigde parkeerbelasting niet is betaald. Daarom is aan hem een naheffingsaanslag opgelegd. In de onderhavige procedure komt belanghebbende kennelijk, in haar visie, als feitelijke parkeerster van de auto tegen deze naheffingsaanslag op. In het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift van 8 augustus 2016 maakt haar gemachtigde overigens geen melding van die hoedanigheid. In het bezwaarschrift wordt het standpunt ingenomen dat geen sprake zou zijn geweest van parkeren, nu ‘het voertuig niet op een fiscale parkeerplek stond omdat er sprake was van strijd met een wettelijk voorschrift’. De heffingsambtenaar heeft aan de gemachtigde van belanghebbende bericht dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder en de gemachtigde is verzocht een machtiging te overleggen waaruit blijkt dat hij bevoegd is om namens de kentekenhouder in de procedure op te treden. Tevens is de gemachtigde verzocht om vóór 21 september 2016 een nadere motivering van het bezwaar in te dienen. De gemachtigde heeft niet gereageerd, waarna de heffingsambtenaar opnieuw om een machtiging en een reden voor termijnoverschrijding heeft gevraagd. Bij uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2016 heeft de heffingsambtenaar om reden van het niet overleggen van een juiste machtiging het bezwaar ‘kennelijk niet-ontvankelijk’ verklaard, met de mededeling dat daarom van horen wordt afgezien. In beroep heeft de rechtbank overwogen dat op grond van art. 2:1, lid 2, Awb het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan de kentekenhouder is opgelegd, dat aan de gemachtigde is verzocht om een machtiging waaruit blijkt dat hij bevoegd is om namens de kentekenhouder op te treden en dat deze machtiging niet is ontvangen. Volgens de rechtbank lag het op de weg van belanghebbende om in het bezwaarschrift of op enig later moment in de bezwaarfase toe te lichten waarom zij bevoegd was om bezwaar te maken en dat daar voldoende gelegenheid voor gegeven is. Dat pas in beroep de, door de heffingsambtenaar betwiste, stelling is ingenomen dat belanghebbende als bestuurster het voertuig heeft geparkeerd, kan volgens de rechtbank niet tot het oordeel leiden dat zij bevoegd was om bezwaar te maken tegen de aan opgelegde naheffingsaanslag. Volgens de rechtbank blijkt uit niets dat belanghebbende als bestuurder heeft geparkeerd. Hof Den Haag (19 december 2017, nr. 17/00736, NTFR 2018/453) heeft de uitspraak van de rechtbank onderschreven, met de toevoeging dat weliswaar uit de gedingstukken naar voren komt dat belanghebbende en de kentekenhouder kennelijk op hetzelfde adres wonen, maar dat er verder geen enkel bewijs aanwezig is voor de eerst in beroep aangevoerde stelling dat het belanghebbende is geweest die de auto op 25 juni 2016 rond 22.06 uur op de bewuste locatie heeft geparkeerd. In cassatie voert belanghebbende aan dat zij aan het verzoek van de heffingsambtenaar om een machtiging van de kentekenhouder te overleggen niet heeft voldaan omdat het bezwaar was ingesteld namens haar en niet namens de kentekenhouder. Het bezwaar acht zij aldus ontvankelijk. Voorts klaagt belanghebbende erover dat het op de weg van de heffingsambtenaar had gelegen om een toelichting te vragen aan de gemachtigde waarom namens belanghebbende en niet namens de kentekenhouder bezwaar was gemaakt. Het komt A-G IJzerman voor dat het cassatieberoep in wezen ziet op bewijsoordelen van de rechtbank (‘uit niets blijkt dat eiseres als bestuurder heeft geparkeerd’) en het hof (‘maar dat uit de gedingstukken verder geen enkel bewijs is te putten voor de eerst in beroep aangevoerde stelling dat het belanghebbende is geweest die de auto op 25 juni 2016 rond 22.06 uur op de bewuste locatie heeft geparkeerd’). Bij betwisting geldt als uitgangspunt: ‘wie stelt die moet bewijzen’. Belanghebbende had ten aanzien van de vraag of zij de feitelijke parkeerster was bijvoorbeeld aan de bewijslevering (aannemelijk maken) kunnen voldoen door een verklaring te overleggen van de kentekenhouder dat zij inderdaad op 25 juni 2016 de auto heeft gebruikt, en/of door zelf een gemotiveerde verklaring daarover te overleggen of mondeling te geven ter zitting. Echter, dit alles ontbreekt en noch belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen ter zitting. De klachten van belanghebbenden in cassatie zien vooral op de eenzijdige, formele benadering door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar lijkt namelijk vooral te zijn gefixeerd op de vraag of er wel een juiste machtiging is afgegeven door de kentekenhouder en gaat in de bezwaarfase niet in op de mogelijkheid dat ook een feitelijke parkeerder het recht heeft om een bezwaarschrift in te dienen. Dat had naar volgens de advocaat-generaal zorgvuldiger gekund, maar van een (afdwingbare) onderzoeksplicht op de heffingsambtenaar is hier, naar de advocaat-generaal meent, geen sprake.

NTFR 2019/309 - Vereenvoudiging beslagvrije voet

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 geschreven door mr. J.D. Schouten
De staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben vragen beantwoord van de Tweede Kamer (Peters en Omtzigt) over de vertraging van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Naast antwoorden op vragen over de uitvoeringstoets van de Belastingdienst, alsmede die van het UWV, wordt met name verwezen naar het streven om de toegezegde mededelingen (Kamerstukken II, 2018-19, 24 515, nr. 453) vóór het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te doen toekomen.

NTFR 2019/313 - Zweden hoeft grensoverschrijdende verliesverrekening niet toe te staan I

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. W.F.E.M. Egelie
aftrek van verliezen van een buitenlandse dochteronderneming in de staat van vestiging van de moedermaatschappij, begrip definitieve verliezen, evenredigheid van een ontbrekende grensoverschrijdende verliesverrekening, vereiste van rechtstreekse deelneming van de moedermaatschappij om te kunnen spreken van definitieve verliezen, vrijheid van vestiging

NTFR 2019/314 - Zweden hoeft grensoverschrijdende verliesverrekening niet toe te staan II

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 met annotatie van mr. W.F.E.M. Egelie
aftrek van verliezen van een buitenlandse dochteronderneming in de staat van vestiging van de moedermaatschappij in het kader van een fusie, begrip definitieve verliezen, evenredigheid van een ontbrekende grensoverschrijdende verliesverrekening, rechtvaardiging van de niet-aftrekbaarheid van definitieve verliezen, vrijheid van vestiging

NTFR 2019/315 - Initiatief Europese Commissie voor stemming bij gekwalificeerde meerderheid

Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019 geschreven door prof. dr. J. Vleggeert
Volgens de huidige regels zijn voorstellen voor Europese wetgeving op belastinggebied die door de Europese Commissie worden geïnitieerd onderworpen aan unanieme goedkeuring door de Raad. Vaak lukt het de lidstaten niet om binnen de Raad eensgezindheid te bereiken over essentiële fiscale initiatieven, wat kan leiden tot kostbare vertragingen en suboptimale beleidsmaatregelen.

NTFR 2019/320 - Inspecteur maakt niet aannemelijk dat vermogen stichting aan belanghebbende dient te worden toegerekend

ECLI:NL:GHDHA:2018:3680, datum uitspraak 18-12-2018, publicatiedatum 08-01-2019
Aflevering 6, gepubliceerd op 07-02-2019
De moeder van belanghebbende heeft in 1993 een stichting opgericht. Belanghebbende was secretaris-penningmeester alsmede bestuurder van die stichting. De moeder is in 2013 overleden. De inspecteur legt aan belanghebbende een aanslag over het jaar 2012 op waarbij hij onder meer het vermogen van de stichting tot het box 3-inkomen heeft gerekend. Het hof oordeelt, net als de rechtbank, dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht had over het vermogen van de stichting, noch dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen en een daarmee samenhangende vermogensoverdracht door belanghebbende aan de stichting. Daarbij heeft het hof het door de inspecteur ingediende stuk van een derdenonderzoek tardief verklaard, aangezien het aan de inspecteur was te wijten dat hij deze niet eerder had aangeleverd. De inspecteur was niet bekend met het feit dat notarissen stukken twintig jaar moeten bewaren en ook daarna is het onderzoek onnodig vertraagd door de inspecteur. De inspecteur heeft de ontvangen informatie pas ter zitting ingebracht en heeft daarmee belanghebbende de mogelijkheid ontnomen om zich voor de zitting te vergewissen van de inhoud van de stukken en om hierop te kunnen reageren. Belanghebbende is hiermee geschaad in zijn procespositie en een tweede verdaging van de mondelinge behandeling achtte het hof in strijd met de goede procesorde.