NTFR 2012/796 - Stallingswinst dochter van vóór fiscale eenheid kan door moeder niet worden benut
ECLI:NL:HR:2012:BQ7243, datum uitspraak 16-03-2012, publicatiedatum 16-03-2012
Aflevering 14, gepubliceerd op 05-04-2012 met annotatie van drs. M. NieuweboerHet boekjaar van belanghebbende loopt van 1 juli tot en met 30 juni. Sinds 1 juli 2001 maakt belanghebbende als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid (fe), met onder andere dochtermaatschappij G. G beschikt bij het aangaan van de fe over een bedrag van € 18.522.017 aan zogenoemde gestalde buitenlandse winst. Belanghebbende leent op 2 januari 2002 een bedrag van € 20.000.000 aan G (lening 1), welke lening valt onder art. 10, lid 1, letter d, Wet VPB 1969. Op dezelfde datum leent G een bedrag van € 20.000.000 aan belanghebbende (lening 2). Daarbij is een jaarlijkse rente overeengekomen. In geschil is of belanghebbende voor de berekening van de ‘aftrek elders belast’ wegens de stallingswinst van G rekening mag houden met de door G op lening 2 ontvangen rente. De Hoge Raad beantwoordt in navolging van Rechtbank Haarlem (NTFR 2010/2499) deze vraag negatief. Daartoe wordt overwogen dat standaardvoorwaarde 3f niet onverbindend is, en dat voor de verliescompensatie bij de gesplitste winstberekening rekening wordt gehouden met alle wettelijke bepalingen, ook die de renteaftrek uitsluiten. Verder is aan het vereiste van standaardvoorwaarde 3a voldaan, nu bij de winstberekening van G de renteopbrengst van lening 2 is geëlimineerd. Voorts is geoordeeld dat het verstrekken van een hybride lening (lening 1) onder de besmette handelingen van art. 10a, lid 2, letter c, Wet VPB 1969 (tekst tot 2001) valt, nu een dergelijke verstrekking als ‘een andere vorm van aanwending van vermogen’ kan worden aangemerkt.