Aflevering 15

Gepubliceerd op 10 april 2014

NTFR 2014/1073 - Tijdige rechtspraak, pleidooi voor nader onderzoek

Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 geschreven door mr. L.J.A. Pieterse
De mogelijkheden die belastingplichtigen in belastingzaken worden geboden om zekerheid vooraf te krijgen over hun fiscale positie, zijn niet de uitkomst van een blauwdruk die op enig moment is bedacht. De bereikte mate van rechtsbescherming is evenmin een gestolde toestand te noemen. Zij beweegt zich naar – als het goed is – een optimum dat in de gegeven maatschappelijke omstandigheden haalbaar is. Een ideaal of perfect systeem van rechtsbescherming zal daardoor niet snel ontstaan, zo dat al te realiseren is. De op dit terrein zo nu en dan doorgevoerde wijzigingen (die soms verbeteringen zijn, zoals de rechtsbescherming met betrekking tot controlehandelingen van de fiscusWet van 27 mei 2011, Stb. 265.), zien meestal op deelaspecten van het systeem en houden niet een fundamentele herziening in. Het is zaak dat het bouwwerk dat is en wordt opgetrokken voldoende ruimte laat voor aanpassingen aan veranderende maatschappelijke opvattingen en de dynamiek van het belastingrecht. Het systeem van rechtsbescherming moet – anders gezegd – flexibel zijn en inherente aanpassingsmogelijkheden bevatten.Deze zouden kunnen worden gekenschetst als reparatiemechanismen. De Zwitser Rolf Dobelli betoogt dat ‘goede reparatiemechanismen belangrijker zijn dan goede blauwdrukken’. Dergelijke mechanismen bepalen ‘het voortbestaan van het systeem’ (‘In je hoofd woedt altijd een gevecht’, NRC Handelsblad 4 juni 2013, p. 4).

NTFR 2014/1075 - Geen geruisloze omzetting onderneming in bv omdat terugwerkende kracht tot incidenteel fiscaal voordeel leidt

ECLI:NL:GHARL:2014:871, datum uitspraak 04-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van drs. N.M. Ligthart
Belanghebbende verricht journalistieke werkzaamheden (onder meer) in het kader van een eenmanszaak. Hij is betrokken geweest bij het onderzoeksproject W. In dat kader heeft belanghebbende in april 2007 een eenmalige bate van $1.000.000 (€ 736.377) ontvangen. Op 18 september 2007 heeft belanghebbende een intentieverklaring opgesteld – die op 21 september 2007 bij de fiscus is geregistreerd – tot het oprichten van een bv, waarin per 1 januari 2007 de eenmanszaak is ingebracht. De bv is op 26 maart 2008 opgericht. Het verzoek om een geruisloze inbreng per 1 januari 2007 is door de inspecteur afgewezen, omdat niet is voldaan aan de toelichting van de staatssecretaris bij de achtste standaardvoorwaarde. Met de terugwerkende kracht zou namelijk een incidenteel fiscaal voordeel worden behaald. De rechtbank heeft het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof draait die beslissing terug, omdat de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar aan de adviseur niet goed is gegaan. Inhoudelijk deelt het hof het standpunt van de inspecteur. Door de terugwerkende kracht zou de eenmalige bate namelijk niet naar het IB-tarief van 52% worden belast, maar naar een VPB-tarief van 25,5% in combinatie met een uitgesteld aanmerkelijkbelangtarief van 25%. Belanghebbende doet voorts nog een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar vergeefs volgens het hof.

NTFR 2014/1076 - Geen toepassing 30%-regeling voor commissaris omdat niet is voldaan aan 'driemaandeneis'

ECLI:NL:HR:2014:634, datum uitspraak 21-03-2014, publicatiedatum 21-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. A.H.W. Steijn
Belanghebbende, een in België wonende Belg, is per 15 april 2001 in dienst getreden bij B. Hiervoor is de 30%-regeling van toepassing verklaard voor de periode 1 april 2001 t/m 31 maart 2011. Per 1 april 2009 is de tewerkstelling van belanghebbende bij B geëindigd en is hij benoemd als lid van de RvC van C. Ook voor deze tewerkstelling in deeltijd is verzocht om toepassing van de 30%-regeling. Dat verzoek is voor de periode 1 april 2009 t/m 31 maart 2011 toegewezen. Per 29 juni 2010 is belanghebbende daarnaast benoemd tot commissaris van A. Anders dan de inspecteur, heeft Hof Den Bosch (NTFR 2013/1119) geoordeeld dat de 30%-regeling ook van toepassing is op de tewerkstelling bij A. In cassatie houdt die beslissing echter geen stand. De Hoge Raad zet uiteen dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende niet (meer) voldoet aan het vereiste van schaarse specifieke deskundigheid, aangezien de tewerkstelling van belanghebbende bij A is aangevangen langer dan drie maanden na de beëindiging van de voorafgaande tewerkstelling bij B. De omstandigheid dat belanghebbende direct na de beëindiging van de tewerkstelling bij B bij C in deeltijd werkzaamheden is gaan verrichten die voor de toepassing van de 30%- regeling in aanmerking komen maakt dat niet anders. Art. 9c, lid 1, Uitv.besl. LB 1965 is namelijk niet van toepassing indien een werknemer op wie de 30%-regeling van toepassing is een andere dienstbetrekking aanvaardt zonder dat de tewerkstelling waarop die bewijsregel van toepassing is wordt beëindigd, en zonder dat sprake is van een eerdere tewerkstelling waarop de 30%-regeling van toepassing was en die niet langer dan drie maanden tevoren is beëindigd. Voorts zet de Hoge Raad uiteen dat belanghebbende vergeefs een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft, zo luidt de conclusie, geen recht op toepassing van de 30%-regeling voor zijn tewerkstelling bij A.

NTFR 2014/1077 - Navordering loon omdat belanghebbende recht op levering van aandelen onvoorwaardelijk heeft gekregen

ECLI:NL:GHDHA:2013:4438, datum uitspraak 05-11-2013, publicatiedatum 03-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. H.J. Noordenbos
Belanghebbende is van november 2005 tot 1 januari 2008 in dienst bij B. Aan belanghebbende en diens persoonlijke holding zijn middels een drietal Stock Subscription Agreements (SSA’s) uit 2006 het recht op levering van aandelen in B toegekend tegen een prijs van $0,01 per aandeel. De inspecteur heeft twee navorderingsaanslagen over 2006 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende met het onvoorwaardelijk recht op levering van aandelen in B een voordeel in de vorm van loon in natura heeft genoten. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen vernietigd. Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat belanghebbende het recht op levering van de aandelen in B onvoorwaardelijk heeft verkregen, aangezien de levering niet afhankelijk is gesteld van een door in de SSA genoemde inschrijver (belanghebbende en diens persoonlijke holding) te vervullen voorwaarde, ook al was het kennelijk toegestaan dat de inschrijver de koopsom schuldig bleef. Belanghebbende had volgens het hof een recht op levering van 950.000 aandelen B tegen $9.500 verkregen. De omstandigheid dat belanghebbende in 2008 wegens ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst 750.000 aandelen had teruggeleverd, doet daaraan niet af. Het hof komt wel tot een lagere waardering van de aandelen en heeft in verband hiermee de tweede navorderingsaanslag verminderd.

NTFR 2014/1078 - Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule belast op het moment dat redelijke termijn voor aankoop lijfrente is verstreken

ECLI:NL:HR:2014:688, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. C.A.H. Luijken
Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten met als ingangsdatum 1 januari 2000 en met als einddatum 31 december 2005. Deze verzekering is de voortzetting van een met aanvangsdatum 23 december 1985 gesloten verzekering. Op expiratiedatum heeft de polis een waarde van € 6.758. Uitbetaling van het verzekerd bedrag heeft pas in 2012 plaatsgevonden. De lijfrenteclausule is niet ten uitvoer gebracht. In geschil is of de waarde op de expiratiedatum (€ 6.758) behoort tot het belastbare inkomen van 2006. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de lijfrenteclausule niet ten uitvoer is gebracht niet meebrengt dat heffing bij expiratie moet plaatsvinden. In dat geval moet heffing plaatsvinden in het jaar waarin de redelijke termijn afloopt waarbinnen die tenuitvoerlegging zou moeten geschieden. Niet van belang is wanneer daadwerkelijk tot uitbetaling is overgegaan. Nu deze redelijke termijn in ieder geval op 31 december 2006 was verstreken, is volgens het hof de waarde van de polis terecht in de heffing over 2006 begrepen. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof.

NTFR 2014/1079 - Brief over ontwikkelingen restschulden eigen woning naar de Tweede Kamer

Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014
De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met een update van de ontwikkeling van de restschulden eigen woning. De bewindslieden sommen de maatregelen op die inmiddels zijn getroffen om restschulden geen beletsel te laten zijn in de doorstroming in de woningmarkt. Naast de bestaande maatregelen onderzoekt het kabinet de mogelijkheden voor werknemers om een deel van hun pensioenpremie te gebruiken voor een extra aflossing van hun hypotheek om zodoende de mate waarin hun huis ‘onder water staat’ te beïnvloeden.

NTFR 2014/1080 - Bestelauto tapijtenlegger nagenoeg uitsluitend geschikt voor goederenvervoer

ECLI:NL:GHARL:2014:1299, datum uitspraak 18-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een onderneming die bestaat uit het leveren en leggen van tapijten. Hij maakt in dat verband gebruik van een verlengde en verhoogde bestelbus. De laadruimte is ingericht met vaste schappen. De inspecteur heeft voor de bestelbus op de voet van de regeling van de autokostenfictie een onttrekking in aanmerking genomen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is dat volgens het hof niet terecht. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, de specifieke inrichting en de afmetingen, moet de bestelbus volgens het hof namelijk worden aangemerkt als een bestelauto die door aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Dat in de cabine plaats is voor vervoer van meer personen doet daaraan niet af.

NTFR 2014/1081 - Voortgang wetsvoorstel 'Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten'

Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel ‘Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten’ inmiddels aangenomen. In het wetsvoorstel zijn onder meer wijzigingen opgenomen in de Zvw, de AWBZ en de Wet IB 2001. In een brief vraagt de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Eerste Kamer om spoedige behandeling van het wetsvoorstel. In verband met de CER-uitkeringen zou het wetsvoorstel vóór 19 maart 2014 behandeld moeten zijn. Inmiddels heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de memorie van antwoord ingediend bij de Eerste Kamer.

NTFR 2014/1083 - Werkzaamheden van thuiszorginstelling niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting

ECLI:NL:HR:2014:666, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. dr. C. Bruijsten
Belanghebbende, een stichting, is een erkende thuiszorginstelling. Zij levert zorg in natura aan cliënten die daarop krachtens de AWBZ recht hebben. De werkzaamheden bij de zorgvragers worden verricht door zzp-ers. De werkzaamheden die worden verricht door werknemers van belanghebbende zijn van administratieve en organisatorische aard. In geschil is of de werkzaamheden van belanghebbende vallen onder de zorgvrijstelling van art. 5, lid 1, onderdeel c, Wet VPB 1969 (tekst tot 2012). De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Voor het toepassen van de vrijstelling is noodzakelijk dat de zorginstelling zich rechtstreeks ten opzichte van de zorgvragers verplicht de gevraagde zorg te verlenen, welke wordt verricht door voor haar al dan niet in loondienst werkzaam zijnde zorgverleners. Bezien vanuit de zorgvragers moet de zorg worden verricht door de zorginstelling. Belanghebbende voldoet niet aan deze vereisten. De zorgvragers richten zich tot de (van belanghebbende onafhankelijke) steunpunten die ervoor zorgen dat een (zelfstandige) zorgverlener de gevraagde zorg verleent. Dat belanghebbende een toegelaten thuiszorginstelling is en de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van de zorgverleners bij belanghebbende berust, betekent niet dat, bezien vanuit de zorgvragers, belanghebbende de instelling is die de zorg verleent. Reeds daarom mist de zorgvrijstelling toepassing. Verder biedt de tekst van art. 5, lid 1, onderdeel c, Wet VPB 1969 geen ruimte om in een geval waarin zorgwerkzaamheden door een belastingplichtige niet zelf worden verricht, daarmee samenhangende werkzaamheden van administratieve en organisatorische aard onder het bereik van de vrijstelling te brengen.

NTFR 2014/1084 - Werkzaamheden van thuiszorginstelling niet vrijgesteld van vennootschapsbelasting

ECLI:NL:HR:2014:786, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Belanghebbende is een landelijk opererende thuiszorginstelling. Zij levert zorg in natura aan cliënten die daarop krachtens de AWBZ recht hebben. De werkzaamheden bij de zorgvragers worden verricht door zzp’ers. In geschil is of de werkzaamheden van belanghebbende vallen onder de zorgvrijstelling van art. 5, lid 1, c, Wet VPB 1969. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1333) heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat belanghebbende niet voldoet aan de winstbestemmingseis van art. 4 Uitv.besl. VPB 1971. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag eveneens ontkennend, maar op een andere grond dan het hof. In HR 28 maart 2014, nr. 13/00923 (NTFR 2014/1083), heeft de Hoge Raad reeds overwogen dat voor de toepassing van de vrijstelling noodzakelijk is dat de zorginstelling zich rechtstreeks ten opzichte van de zorgvragers verplicht de gevraagde zorg te verlenen, die wordt verricht door voor haar al dan niet in loondienst werkzaam zijnde zorgverleners. Bezien vanuit de zorgvragers moet de zorg worden verricht door de zorginstelling. Belanghebbende voldoet niet aan deze vereisten. De zorgvragers richten zich tot de (van belanghebbende onafhankelijke) steunpunten die ervoor zorgen dat een (zelfstandige) zorgverlener de gevraagde zorg verleent. Dat belanghebbende een toegelaten thuiszorginstelling is en de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van de zorgverleners bij belanghebbende berust, betekent niet dat, bezien vanuit de zorgvragers, belanghebbende de instelling is die de zorg verleent. Reeds daarom mist de zorgvrijstelling toepassing. In het midden kan blijven of belanghebbende voldoet aan de in art. 4 Uitv.besl. VPB 1971 neergelegde winstbestemmingseis.

NTFR 2014/1085 - Thuiszorginstelling is geen subjectief vrijgesteld lichaam omdat niet aan winstbestemmingseis is voldaan

ECLI:NL:PHR:2014:68, datum uitspraak 07-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Belanghebbende is een landelijk opererende thuiszorginstelling. Zij heeft over 2006 een positief exploitatieoverschot behaald. In geschil is of belanghebbende een subjectief vrijgesteld lichaam voor de vennootschapsbelasting is. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1333) heeft die vraag ontkennend beantwoord. Belanghebbende voldoet namelijk niet aan de winstbestemmingseis van art. 4 Uitv.besl. VPB 1971. Belanghebbende kan volgens haar statuten namelijk ook niet-zorgactiviteiten verrichten. De daarmee behaalde winst en de winst behaald met niet-AWBZ-gerelateerde activiteiten staan ter vrije beschikking van AVA. De omstandigheid dat de winst behaald met zorgactiviteiten wel uitsluitend mag worden aangewend voor de in bedoeld art. 4 genoemde doelstellingen, doet daaraan niet af. Dat belanghebbende de facto haar winst in die zin aanwendt, is volgens het hof niet relevant. De winstbestemmingseis is, anders dan belanghebbende stelt, niet strijdig met art. 2:216, lid 8, BW (tekst 2006), aldus het hof.

NTFR 2014/1086 - Bedrijfsopvolgingsfaciliteit is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2014:805, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014
Belanghebbende is één van de drie erfgenamen van zijn op 1 januari 2010 overleden moeder. Tot de nalatenschap behoort een woning. De WOZ-waarde hiervan is voor 2010 per 1 januari 2009 vastgesteld op € 235.000 en voor 2011 per 1 januari 2010 op € 220.000. Bij de aanslag erfbelasting is uitgegaan van € 235.000. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar en beroep aangetekend. In hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1087) geoordeeld dat belanghebbende niet de wettelijke keuze toekomt om de WOZ-waarde per 1 januari 2010 in aanmerking te nemen en dat de vrijstellingen voor ‘zieke en gehandicapte kinderen’ en voor ‘de koning’ niet kunnen worden toegepast. Kern van de uitspraak van het hof vormde echter het oordeel dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet van toepassing is en dat het in het kader van die faciliteit gemaakte onderscheid tussen verkrijging van privévermogen en verkrijging van ondernemingsvermogen niet discriminatoir is.

NTFR 2014/1087 - Besluit assurantiebelasting aangevuld in verband met provisieverbod

Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 4 april 2011, nr. BLKB2011/240M (NTFR 2011/1018) geactualiseerd. Het besluit bevat een nieuw onderdeel over de vaststelling van de verschuldigde assurantiebelasting over fee en servicevergoedingen, na invoering van het provisieverbod per 1 januari 2013 (onderdeel 7). Door de gewijzigde omstandigheden is een situatie ontstaan waarin de relatie tussen een afgesloten verzekering en de door de verzekeringstussenpersoon te ontvangen vergoeding niet altijd meer eenduidig kan worden onderkend. Om onduidelijkheden weg te nemen zijn voor de berekening van de verschuldigde assurantiebelasting forfaitaire toerekeningsregels opgesteld.

NTFR 2014/1090 - Niet de eigendom, maar het feitelijk ter beschikking hebben van een auto is bepalend voor de BPM I

ECLI:NL:HR:2014:825, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014
Belanghebbende is in 2010 aangehouden door de verkeerspolitie in een Mercedes die op zijn naam stond. De Mercedes beschikte niet over een Nederlands kenteken. Belanghebbende stelt dat hij de auto had verkocht aan zijn vader vóór de aanhouding. Met Rechtbank Haarlem is Hof Amsterdam (NTFR 2013/1300) van oordeel dat vast staat dat belanghebbende het voertuig bestuurde en dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond. Dat belanghebbende geen eigenaar zou zijn van de auto doet daar niet aan af, omdat niet de eigendom, maar het feitelijk ter beschikking hebben bepalend is voor de belastingplicht. De feitelijke beschikkingsmacht kan berusten bij een ander dan de eigenaar, namelijk de houder of bezitter. Het hof achtte de boete van 100% passend en geboden. Belanghebbende heeft, door de auto bewust te voorzien van duplicaat-kentekenplaten van een andere aan hem toebehorende auto, met listigheid en valsheid geprobeerd te bereiken dat geen BPM zou worden betaald.

NTFR 2014/1091 - KB-Lux: bewijsvermoeden dat te weinig belasting is geheven, geldt niet voor jaren vóór 1993 I

ECLI:NL:HR:2014:721, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. In geschil is of de inspecteur voor de boetes het bewijs heeft geleverd dat te weinig IB en VB is geheven. Volgens de Hoge Raad kan de inspecteur met een bewijsvermoeden voldoen aan zijn bewijslast. Alleen gaat een dergelijk bewijsvermoeden niet op voor de beboeting ter zake van de heffing van IB 1992 en VB 1993 en eerdere jaren (HR 28 juni 2013, NTFR 2013/1385). Voor die jaren dient de inspecteur dus op andere wijze bewijs te leveren. Nu de stukken van het geding daarvoor geen aanwijzingen bevatten, dienen de boetes over die jaren te vervallen.

NTFR 2014/1092 - KB-Lux: Bewijsvermoeden dat te weinig belasting is geheven, geldt niet voor jaren vóór 1993 II

ECLI:NL:HR:2014:784, datum uitspraak 04-04-2014, publicatiedatum 04-04-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en 1991 en VB 1991 en 1992 met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. In geschil is of de inspecteur voor de boetes het bewijs heeft geleverd dat te weinig IB en VB is geheven. De inspecteur kan met een bewijsvermoeden voldoen aan zijn bewijslast. Alleen gaat een dergelijk bewijsvermoeden niet op voor de beboeting ter zake van de heffing van IB 1992 en VB 1993 en eerdere jaren (HR 28 juni 2013, NTFR 2013/1385. Voor die jaren dient de inspecteur dus op andere wijze bewijs te leveren. Nu de stukken van het geding daarvoor geen aanwijzingen bevatten, dienen alle onderhavige boetes te vervallen.

NTFR 2014/1093 - Hoge Raad herhaalt regels inzake overschrijding redelijke termijn en immateriële schadevergoeding

ECLI:NL:HR:2014:700, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met boetes opgelegd in verband met een KB-Luxrekening. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat in hoger beroep de redelijke termijn in de boetezaken met één jaar en vier maanden is overschreden, terwijl de totale hogerberoepsprocedure slechts twee jaar en elf maanden heeft geduurd. Dit acht de Hoge Raad onbegrijpelijk. Verder heeft het hof bij de berekening van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte een factor 1,5 toegepast op samenhangende zaken. In HR 21 maart 2014, nr. 12/04057 (NTFR 2014/1048), heeft de Hoge Raad immers beslist dat slechts één keer € 500 per half jaar wordt toegekend bij meerdere zaken die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp zien. Voorts heeft het hof ten onrechte de minister van Veiligheid en Justitie niet in de procedure over de immateriële schadevergoeding betrokken. Ook heeft het hof een zogenoemde hersteluitspraak gedaan waaronder ten onrechte was vermeld dat beroep in cassatie openstaat.

NTFR 2014/1094 - Hof heeft ten onrechte minister van Veiligheid en Justitie niet in het geding betrokken

ECLI:NL:HR:2014:718, datum uitspraak 28-03-2014, publicatiedatum 28-03-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Hof Den Haag heeft de Staat (minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld in vergoeding van schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechterlijke macht. Hierbij heeft het hof niet de minister van Veiligheid en Justitie in het geding betrokken. In cassatie wordt hierover terecht geklaagd door de staatssecretaris. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.

NTFR 2014/1095 - De later ingediende aangifte is een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt

ECLI:NL:GHAMS:2014:177, datum uitspraak 30-01-2014, publicatiedatum 19-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. J. Kastelein
Belanghebbende heeft haar aangifte VPB over 2009 niet tijdig ingediend, waardoor de inspecteur een ambtshalve aanslag heeft opgelegd. Kort daarvoor is belanghebbende door het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst geselecteerd voor een controle. Enige tijd later heeft belanghebbende alsnog de aangifte ingediend naar een veel hoger belastbaar bedrag. Naar aanleiding van die aangifte is de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Het hof is van oordeel dat de later door belanghebbende ingediende aangifte een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt. Als verondersteld wordt dat bij het opleggen van de ambtshalve aanslag een administratieve fout is gemaakt, dan had deze fout ook door navordering hersteld kunnen worden. De te weinig geheven belasting is namelijk ten minste 30% van de verschuldigde belasting, zodat wordt voldaan aan de bewijsfictie van art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR. Vervolgens oordeelt het hof dat vaststaat dat de navorderingsaanslag is vastgesteld binnen de tweejaarstermijn.

NTFR 2014/1096 - Geen grove schuld bij niet betalen van overdrachtsbelasting

ECLI:NL:GHAMS:2014:388, datum uitspraak 06-02-2014, publicatiedatum 19-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Belanghebbende verkrijgt eind 2009 voor € 40.000 aandelen in A bv, een onroerendgoed-bv. In de aangifte OB neemt de notaris het bedrag van € 40.000 op. Tijdens een telefoongesprek geeft de inspecteur aan belanghebbende aan dat niet de verkrijgingsprijs van de aandelen, maar de waarde van de onroerende zaken de heffingsgrondslag voor de omzetbelasting is. Vanwege het van toepassing zijn van een vrijstelling OB, wordt geen naheffingsaanslag opgelegd. Eind 2010 verkrijgt belanghebbende voor € 20.000 de resterende aandelen in A bv. De notaris neemt het bedrag van € 20.000 op in de aangifte OB, terwijl de waarde van de onroerende zaken circa € 2 miljoen bedraagt. De inspecteur legt nu wel een naheffingsaanslag OB op, met een boete van 25%. In geschil is of de boete terecht is opgelegd. Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende had moeten begrijpen dat bij de heffing van omzetbelasting, bij transacties in een onroerendezaaklichaam, de waarde van de onroerende zaak als heffingsgrondslag fungeert. Gelet op de context waarin het telefoongesprek plaatsvond, namelijk de situatie waarin de eerste verkrijging van de aandelen was vrijgesteld, acht het hof het niet vanzelfsprekend dat de aandacht van belanghebbende op een – op dat moment niet (onmiddellijk) aan de orde zijnde – uitlating van de inspecteur over de heffingsgrondslag bij belaste transacties in onroerendezaaklichamen gericht is geweest, op de wijze die de inspecteur veronderstelt. Aan belanghebbende kan geen grove schuld worden verweten aan het niet betalen van een deel van de omzetbelasting. Het hof vernietigt dan ook de boete.

NTFR 2014/1097 - Inspecteur is bevoegd na te vorderen over VN-inkomsten conform vaststellingsovereenkomst

ECLI:NL:GHARL:2014:414, datum uitspraak 21-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Belanghebbende heeft in de jaren 2007, 2008 en 2009 als ‘contractor’ voor de VN gewerkt. Over de kwalificatie van de door hem genoten VN-inkomsten is een geschil met de fiscus ontstaan. In het kader van de lopende beroepsprocedure over de aanslag IB 2007 hebben partijen op 3 november 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Voor de drie jaren is overeengekomen dat de inkomsten zullen worden belast als row waarbij aan belanghebbende een bepaalde kostenaftrek wordt toegestaan. Met dagtekening 11 november 2011 heeft de inspecteur vervolgens de primitieve aanslag IB 2008 aan belanghebbende opgelegd, berekend – overeenkomstig de aangifte – naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Deze fout heeft de inspecteur hersteld door middel van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag. Belanghebbende bestrijdt de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur, echter vergeefs. Het hof stelt voorop dat belanghebbende gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. Hieruit volgt dat zijn VN-inkomsten van € 39.727 belast zijn onder toekenning van een kostenaftrek. Bij de ontvangst van de primitieve aanslag moet het belanghebbende duidelijk zijn geweest dat de inspecteur had verzuimd rekening te houden met de vaststellingsovereenkomst. Alsdan is de inspecteur gerechtigd na te vorderen.

NTFR 2014/1098 - Navorderingsaanslagen bekenner Amerikaanse effectenrekening zijn niet voortvarend opgelegd

ECLI:NL:GHDHA:2013:5078, datum uitspraak 17-07-2013, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
Belanghebbende heeft in 1993 en 1998 een Amerikaanse effectenrekening geopend en zij heeft die rekeningen niet in haar aangiften aangegeven. Eind 2009 is belanghebbende ingekeerd, waarna met dagtekening 29 juli 2010 aan belanghebbende een navorderingsaanslag over 2005 is opgelegd. Hierin is onder meer de nagevorderde inkomstenbelasting over 1998 t/m 2004 en de nagevorderde vermogensbelasting over 1999 en 2000 begrepen. In geschil was onder meer of de inspecteur van de verlengde navorderingstermijn gebruik mocht maken. Het hof beslist, anders dan de rechtbank, dat de standstillbepaling van art. 57 EG-Verdrag hier niet van toepassing is. Het hof oordeelt voorts dat de inspecteur voor de jaren 2003 en 2004 niet voortvarend heeft gehandeld. Uit de tot de gedingstukken behorende schermprints van het Renseignementen Informatie Systeem (RIS) leidt het hof af dat de renseignementen voor de jaren 2003 en 2004, op 5 november 2008 in het RIS beschikbaar waren en door de inspecteur konden worden geraadpleegd. De inspecteur heeft dit ter zitting bevestigd. Hij heeft voorts ter zitting verklaard dat bij het opleggen van een aanslag voor een bepaald jaar enkel de renseignementen met betrekking tot dat jaar worden geraadpleegd en beoordeeld. Aangezien de renseignementen duidelijk betrekking hadden op belanghebbende en daarbij de vermelde bedragen en hun specificatie aanleiding gaven tot nader onderzoek, is het tijdsverloop tussen 5 november 2008 en de eerste brief van de inspecteur op 13 januari 2010 te lang om nog te kunnen spreken van voortvarend handelen van de inspecteur.

NTFR 2014/1100 - KB-Lux: vermindering navorderingsaanslagen ontkenner, omdat inspecteur hoogst persoonlijk inkomen niet aannemelijk maakt

ECLI:NL:RBDHA:2014:885, datum uitspraak 21-01-2014, publicatiedatum 10-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Aan belanghebbende zijn over diverse jaren navorderingsaanslagen opgelegd wegens het aanhouden van een KB-Luxrekening. Belanghebbende ontkent rekeninghouder te zijn. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende rekeninghouder en gerechtigd is (geweest) tot een KB-Luxrekening, die op naam van belanghebbende en zijn ex-echtgenote staat. Voorts oordeelt de rechtbank dat de navorderingsaanslagen voortvarend zijn opgelegd en dat omkering van de bewijslast volgt omdat belanghebbende niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De schatting van de inspecteur acht de rechtbank redelijk. Wel vernietigt de rechtbank de navorderingsaanslagen IB 1990 t/m 1993 en VB 1991 t/m 1994, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in die jaren het hoogst persoonlijke inkomen had. De rechtbank acht voorts boetes van 100% in dit geval passend en geboden. Wel matigt de rechtbank een aantal boetes met 20%, omdat de inspecteur bij de berekening van de correcties voor een aantal jaren van een hoger vermogen dan van het saldo op de microfiches is uitgegaan.

NTFR 2014/1101 - Identiteit tipgever hoeft niet te worden bekendgemaakt

ECLI:NL:RBGEL:2014:143, datum uitspraak 15-01-2014, publicatiedatum 16-01-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. J.M. Sitsen
De inspecteur heeft aan belanghebbende diverse navorderingsaanslagen IB en boetes opgelegd. De inspecteur heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat gedeelten van stukken die een onderdeel vormen van het project ‘Derde categorie’ niet openbaar mogen worden gemaakt. Dit project vindt zijn oorsprong in door de Belastingdienst ontvangen informatie van een tipgever. De ontvangen informatie zou betrekking hebben op Nederlandse belastingplichtigen met banktegoeden en effectenportefeuilles in het buitenland. De rechtbank heeft het standpunt van de inspecteur opgevat als een verzoek om geheimhouding dan wel beperking van de kennisneming als bedoeld in art. 8:29 Awb.

NTFR 2014/1102 - Ook melding betalingsonmacht als (nog) geen aangiftebiljetten zijn uitgereikt en geen loonbelastingnummer is toegekend

ECLI:NL:GHAMS:2014:147, datum uitspraak 23-01-2014, publicatiedatum 05-02-2014
Aflevering 15, gepubliceerd op 10-04-2014 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende is, als middellijk bestuurder, aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen van X bv. Het hof stelt voorop dat X bv de maandaangiften loonheffing over eerdere tijdvakken in één keer (alsnog) heeft ingediend en dat de desbetreffende naheffingsaanslagen conform de ingediende aangiften zijn opgelegd. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin de nageheven belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is of had moeten worden afgedragen. Melding van betalingsonmacht kon dan ook niet meer rechtsgeldig plaatsvinden in de naheffingsfase, nadat de naheffingsaanslagen waren opgelegd. Dat in de afdrachtfase geen aangifte en (mogelijk) evenmin betaling kon worden gedaan omdat de vennootschap nog niet over een loonbelastingnummer beschikte, ontslaat belanghebbende niet van zijn verplichting om betalingsonmacht te melden. Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld.