Aflevering 10

Gepubliceerd op 6 maart 2014

NTFR 2014/818 - Vrijwillige belastingbetaling

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 geschreven door prof. mr. dr. J.L.M. Gribnau
Belastingen vormen een omvangrijke ingreep in de vrijheid van de burgers. Zij worden in het algemeen gezien als een gedwongen bijdrage aan de schatkist. Dwang is nodig omdat belastingen niet afhankelijk kunnen zijn van vrijwillige actie en eigen initiatief van de belastingplichtigen, zo is de gedachte. Maar kunnen belastingen als afgedwongen heffingen misschien vervangen worden door vrijwillige afdrachten van burgers aan de staat? Zou dat niet mooi zijn: vrijwilligheid als basis voor de financiering van overheidsactiviteiten in plaats van dwang?

NTFR 2014/819 - Controlethema’s aangifte inkomstenbelasting 2013

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014
Via een nieuwsbericht maakt de Belastingdienst de service- en controlethema’s bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 2013 bekend. Gekozen zijn de zorgkosten zoals dieetkosten en medicijnen, hypotheekverhoging, persoonsgebonden budget, gastouders, giften en vermogen in het buitenland.

NTFR 2014/820 - Administratie belastingadvieskantoor terecht verworpen omdat groot aantal facturen ontbraken

ECLI:NL:HR:2014:426, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014
Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een belastingadvies- en administratiekantoor. Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2003 een commanditaire vennootschap aangegaan met zijn beide voormalige werknemers (werknemer 1 en werknemer 2). De beide werknemers worden in de vennootschapsovereenkomst genoemd als beherend vennoot en belanghebbende als commanditair vennoot. In de overeenkomst is onder andere bepaald dat belanghebbende eigenaar blijft, de werknemers hun arbeid inbrengen, iedere maand een vergoeding ontvangen en recht hebben op 21 vakantiedagen per jaar. Per 31 december 2004 is de cv beëindigd. Hof Amsterdam (NTFR 2013/2103) is met Rechtbank Haarlem (NTFR 2011/2873) van oordeel dat de hiervoor genoemde overeenkomst reële betekenis mist. De werkzaamheden die de werknemers na 1 januari 2003 hebben verricht, zijn gelijk aan de werkzaamheden die zij voor het aangaan van de cv verrichtten. Ze bleven deze werkzaamheden verrichten onder leiding van belanghebbende. De onder naam van de cv verrichte werkzaamheden zijn aan belanghebbende toe te rekenen. Belanghebbende heeft vorderingen afgewaardeerd omdat ze oninbaar zouden zijn. Het hof achtte dit niet geloofwaardig. De correctie van de omzet, zoals die door de inspecteur voor de in geding zijnde jaren is toegepast, is door het hof gevolgd. De omzetverantwoording kan in die jaren niet volledig zijn geweest, omdat facturen, blijkens de daarop vermelde nummering, in de administratie ontbraken.

NTFR 2014/821 - Tussenpersoon van beleggingsoplichter heeft belaste provisies ontvangen

ECLI:NL:GHARL:2014:635, datum uitspraak 28-01-2014, publicatiedatum 07-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van drs. J.C. de Zeeuw
Belanghebbende heeft geld ingelegd bij C en anderen met C in contact gebracht. C heeft de beleggers opgelicht. Zijn beleggingen hadden het karakter van een piramidespel. In 2004 heeft belanghebbende € 556.613 van C ontvangen en in 2005 (ten minste) € 84.250. De inspecteur heeft de bedragen als ‘provisies’ aangemerkt en in 2004 € 430.613 in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende begrepen en in 2005 € 87.633. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. In hoger beroep oordeelt het hof dat aannemelijk is dat belanghebbende optrad als tussenpersoon van C en dat hij daarvoor betalingen heeft ontvangen. Er is sprake van row en niet, zoals belanghebbende stelt, van terugbetalingen, rente en bonussen. Door de bedragen niet te vermelden in de aangiften heeft belanghebbende de vereiste aangiften niet gedaan, waarvan hij zich volgens het hof bewust was. Dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Voor 2004 slaagt belanghebbende hierin niet. De schatting van de inspecteur is redelijk. Voor 2005 acht het hof het niet redelijk dat een provisie van € 87.633 in aanmerking is genomen. Redelijk is volgens het hof uit te gaan van € 84.250.

NTFR 2014/822 - Nota naar aanleiding van het nader verslag Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen naar de Tweede Kamer

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake het wetsvoorstel ‘Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen’ aan de Tweede Kamer gestuurd. Tegelijkertijd heeft hij de tweede nota van wijziging op dat wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd.

NTFR 2014/823 - Bij erfbelasting mag voor woning hogere WOZ-waarde worden toegepast

ECLI:NL:HR:2014:339, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. A.M. Vrenegoor
Op 1 november 2010 is de moeder van belanghebbende overleden. Belanghebbende is erfgenaam. Tot de nalatenschap behoort een woning die voor het jaar 2010 naar waardepeildatum 1 januari 2009 is gewaardeerd op € 395.000. Naar de waardepeildatum 1 januari 2010 is de WOZ-waarde vastgesteld op € 350.000. Op 17 februari 2011 is de woning verkocht voor € 348.000. Voor de erfbelasting heeft de inspecteur met toepassing van art. 21, lid 5, SW 1956 (tekst 2010) de waarde van de woning bepaald op € 395.000. Belanghebbende bepleit primair een waarde van € 348.000 en subsidiair € 350.000. In navolging van Rechtbank Den Haag stelt ook de Hoge Raad de inspecteur in het gelijk. De bijzondere waarderingsregel van art. 21, lid 5, SW 1956 gaat voor boven de algemene waarderingsregel van art. 21, lid 1, SW 1956. Van strijd met het eigendomsrecht van art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM) is geen sprake. Dat de waarde om redenen van eenvoud naar een ander tijdstip dan het tijdstip van verkrijging wordt vastgesteld, leidt immers niet tot een beperking van de mogelijkheid om de juistheid van de waardevaststelling effectief te betwisten. Verder is de wetgever niet getreden buiten de ruime beoordelingsvrijheid die hem toekomt op het terrein van het belastingrecht. Van een individuele buitensporige last is evenmin sprake.

NTFR 2014/824 - Certificering leidt niet tot verbreking fiscale eenheid

ECLI:NL:HR:2014:145, datum uitspraak 31-01-2014, publicatiedatum 31-01-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. E.H.A.M. Thijssen
De onderhavige naheffingsaanslag is gesteld op naam van de ‘fiscale eenheid X1 bv en X2 bv’. In de hier aan de orde zijnde periode (1 juli 2007 tot en met 31 december 2007) waren de aandelen in X1 in handen van Stak B. De certificaten van aandelen X1 werden gehouden door A die zowel van X1 als van Stak B enig bestuurder was. X1 hield tot 6 augustus 2007 alle aandelen in X2. Op die datum heeft X1 de aandelen X2 in ruil voor certificaten overgedragen aan de daartoe opgerichte Stak C, waarvan A de enige bestuurder was. X2 drijft een onderneming (een seksinrichting). Bij beschikking van 21 juni 2007 zijn X1 en X2 aangemerkt als fiscale eenheid met als ingangsdatum 1 januari 2006. Belanghebbende stelt dat zij drie prestaties verricht. Volgens de inspecteur is sprake van één ondeelbare prestatie waarop het algemene tarief van toepassing is. Daarom is nageheven. Voorts stelt belanghebbende dat X1 en X2 ten onrechte als een fiscale eenheid zijn aangemerkt. Hof Den Bosch (27 januari 2012, nr. 10/00779) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Ook in cassatie krijgt belanghebbende nul op rekest. De Hoge Raad oordeelt onder meer dat:

NTFR 2014/825 - Art. 6, lid 2, onderdeel e, onder 1°, Wet OB 1968 is niet in strijd met de Zesde Richtlijn

ECLI:NL:GHAMS:2013:4801, datum uitspraak 12-12-2013, publicatiedatum 08-01-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende maakt onderdeel uit van een concern met vennootschappen in binnen- en buitenland en vervult de rol van tussenhoudstermaatschappij. Belanghebbende houdt aandelen en verricht geen economische prestaties en is geen ondernemer voor de omzetbelasting. In 2006 heeft belanghebbende 33% van de aandelen verworven in een deelneming gevestigd te Canada. De aankoop is gefinancierd met externe leningen. Ter zake van de aankoop en de financiering van de deelneming heeft belanghebbende gebruikgemaakt van de diensten van diverse adviseurs, gevestigd binnen en buiten de EU. In geschil is, evenals voor de rechtbank, of art. 6, lid 2, onderdeel e, onder 1°, Wet OB 1968 in strijd is met art. 9, lid 3, onderdeel b, Zesde Richtlijn en art. 58 Btw-richtlijn. In art. 9, lid 3, onderdeel b, Zesde Richtlijn is bepaald dat de lidstaten, voor de diensten als bedoeld in lid 2, onderdeel e, de plaats van de diensten, die, krachtens dit artikel, buiten de Gemeenschap is gelegen, kunnen aanmerken als in het binnenland te zijn gelegen, wanneer het werkelijke gebruik en de werkelijke exploitatie in het binnenland geschieden. Het hof is van oordeel dat de term ‘dit artikel’ verwijst naar art. 9 in zijn geheel en niet enkel naar lid 3 (onderdeel e) van deze bepaling, zoals belanghebbende voorstaat. De wetgever heeft met de invoering van art. 6, lid 2, onderdeel e, Wet OB 1968 zijn in art. 9, lid 3, onderdeel b, Zesde Richtlijn c.q. art. 58 Btw-richtlijn gegeven bevoegdheid niet overschreden. Ook voor zover het betreft diensten als de onderhavige, die door een buiten de Europese Unie gevestigde ondernemer worden verricht aan een niet-ondernemer in Nederland, is die wettelijke bepaling niet in strijd met die richtlijnbepalingen.

NTFR 2014/826 - Geen recht op aftrek voorbelasting omdat belanghebbende wist dat de leverancier de omzetbelasting niet heeft voldaan

ECLI:NL:GHAMS:2013:4420, datum uitspraak 28-11-2013, publicatiedatum 11-12-2013
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Belanghebbende (X bv) handelt in gebruikte auto’s. In 2005 heeft belanghebbende van een ander autobedrijf een groot aantal auto’s in twee tranches, met een tussenpoos van bijna een half jaar, overgenomen, die vervolgens tot de voorraad van belanghebbende zijn gerekend. Over de verkoopprijs van de auto’s is btw in rekening gebracht. Belanghebbende heeft deze btw in haar administratie per 31 december 2005 als een te vorderen bedrag aan omzetbelasting opgenomen. De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende recht heeft op de teruggaaf van omzetbelasting. Het hof oordeelt dat deze twee verzamelingen auto’s als zodanig geen algemeenheid van goederen vormen als bedoeld in art. 31 Wet OB 1968. Daarvoor bestaat te weinig samenhang tussen de overdracht van de auto’s en de door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de omzetbelasting in beginsel door belanghebbende in aftrek kan worden gebracht. In dit geval acht het hof de aftrek van voorbelasting echter uitgesloten, omdat belanghebbende wist dat de leverancier de omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan.

NTFR 2014/829 - Teruggaaf mogelijk via Achtste Richtlijn bij elektriciteitsleveranties in andere lidstaat met fiscaal vertegenwoordiger

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
E.ON, een in Duitsland gevestigde onderneming die actief is in de energiesector in Roemenië, heeft als fiscaal vertegenwoordiger Haarmann, die overeenkomsten met Roemeense rechtspersonen heeft gesloten en bepaalde handelingen heeft gesteld namens E.ON, zoals het leveren van elektriciteit en het herfactureren van vervoerdiensten. Haarmann heeft facturen met btw opgesteld. Aangezien de verplichting een fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen is vervallen bij toetreding van Roemenië tot de EU, heeft Haarmann geen facturen met btw meer opgesteld voor rekening van E.ON. Haarmann is E.ON evenwel blijven vertegenwoordigen in Roemenië, met name jegens de belastingautoriteiten. Over 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007 heeft E.ON aftrek verzocht van de btw die is betaald op facturen van Roemeense handelspartners. Haarmann heeft – in genoemde hoedanigheid – in april, juli, augustus en september 2007 vier btw-aangiften ingediend ter realisering van de aftrek. Na de indiening is bij Haarmann een tussentijds fiscaal onderzoek verricht betreffende de periode van 19 oktober 2005 tot en met 31 augustus 2007, leidend tot de weigering van de aftrek, omdat E.ON overeenkomstig de Roemeense wet per 1 januari 2007 in Roemenië niet meer onderworpen was aan btw voor de levering van energie, hetgeen impliceert dat voor die verrichtingen in Roemenië geen facturen meer konden worden opgesteld of btw in rekening kon worden gebracht in verband met een van toepassing geworden verleggingsregeling. Bijgevolg oefende E.ON volgens hen in Roemenië geen aan btw onderworpen activiteit meer uit en kon haar fiscaal vertegenwoordiger dus niet langer aanspraak maken op aftrek van de voorbelasting die was betaald over de activa die waren aangekocht met het oog op de energievoorziening ná 1 januari 2007. Bovendien vormden het behoud van een fiscaal vertegenwoordiger in Roemenië en de uitoefening van activiteiten via laatstgenoemde vanaf voornoemde datum geen wettelijk voorziene optie meer. Op basis van het controlerapport hebben de belastingautoriteiten in mei 2008 een aanvullende btw-heffing vastgesteld, die E.ON in een eerste procedure tevergeefs aanvecht. Op de datum van de vaststelling van het verzoek om een prejudiciële beslissing was de motivering van dat arrest nog niet bekend. Aangezien het recht op aftrek is geweigerd, heeft E.ON op 30 juni 2008 – voor het boekjaar 2007 – een verzoek om teruggaaf gedaan krachtens de Achtste Richtlijn en de Roemeense parallelbepalingen, dat op formele gronden wordt afgewezen. Het HvJ verklaart op prejudiciële vragen van de Roemeense rechter voor recht:

NTFR 2014/830 - Van belastingdienst en rechter wordt een actieve houding verwacht ter bestrijding van misbruik of fraude

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Maks Pen, een vennootschap naar Bulgaars recht die een groothandel in kantoorbenodigdheden en reclamemateriaal drijft, wordt naar aanleiding van een bij haar ingestelde controle over 2007 tot april 2009 geconfronteerd met een naheffing in verband met de weigering van de aftrek van voorbelasting vanwege bij de Bulgaarse belastingdienst gerezen twijfel omtrent de op de betrokken facturen vermelde dienstverrichters. Op prejudiciële vragen van de verwijzende Bulgaarse rechter verklaart het HvJ voor recht

NTFR 2014/831 - Niet alsnog recht op aftrek bij niet voldoen aan de materiële voorwaarden verleggingsregeling

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Megasal heeft voor Fatorie diverse bouwwerkzaamheden verricht en heeft in het kader van de verleggingsregeling verschillende facturen uitgereikt voor de betaling van voorschotten. Het totale bedrag is ongeveer 1.000.000 Roemeense leu (RON). Op 3 maart 2008 heeft Megasal een factuur uitgereikt voor het totaalbedrag van de uitgevoerde werkzaamheden, te weten 1.052.840,10 RON, waarvan 168.101 RON aan btw en 884.740 RON voor de werkzaamheden. Fatorie heeft die btw aan Megasal betaald. Na het door Fatorie aan Roemenië gerichte verzoek tot teruggaaf van btw is de terugbetaling toegestaan van 173.057 RON, daaronder begrepen de btw ten bedrage van 168.101 RON met betrekking tot de factuur van 3 maart 2008. In 2009, na een tweede belastingcontrole betreffende de door Fatorie betaalde btw voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2008, heeft de Roemeense fiscus beslist dat de btw met betrekking tot de factuur van 3 maart 2008 moest worden teruggevorderd, aangezien de vereenvoudigingsmaatregelen inzake de verleggingsregeling niet in acht waren genomen. Megasal is failliet en heeft de op de factuur van 3 maart 2008 vermelde btw, die Fatorie aan haar had betaald, niet aan de Roemeense fiscus afgedragen. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde procedure verklaart het HvJ voor recht: In het kader van een aan de verleggingsregeling onderworpen verrichting verzetten de Btw-richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit zich niet dat de dienstontvanger het recht wordt ontzegd op aftrek van de btw die hij onverschuldigd aan de dienstverrichter heeft betaald op basis van een verkeerd opgestelde factuur, ook wanneer die fout wegens het faillissement van die dienstverrichter niet kan worden verholpen. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich niet tegen een bestuurspraktijk van de nationale belastingautoriteiten die erin bestaat binnen een vervaltermijn een besluit waarbij zij aan de belastingplichtige een recht op aftrek van de btw hebben toegekend, te herroepen door na een nieuwe controle die belasting en vertragingsrente van hem te vorderen.

NTFR 2014/832 - Herziening voorbelasting wanneer na vooruitbetaling prestatie niet wordt verricht

Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. A.J. Blank
Firin sloot met Agra een koopovereenkomst voor de levering van graan. De overeengekomen prijs (incl. btw) is betaald, maar het graan werd nooit door Agra geleverd. Agra heeft de over de transactie verschuldigde btw niet betaald en heeft zich uit het btw-register laten uitschrijven. De Bulgaarse belastingdienst spreekt van schijntransacties en is van mening dat er geen recht op aftrek bestaat omdat de hoofdprestatie nooit is verricht, alsmede dat Firin op de hoogte moet zijn geweest dat de in rekening gebrachte btw nooit zou worden betaald.

NTFR 2014/833 - Productindeling: verlijmde bamboeplaten zijn terecht ingedeeld als gelaagd hout

ECLI:NL:PHR:2013:1948, datum uitspraak 12-12-2013, publicatiedatum 10-01-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
In deze procedure staat de vraag centraal wanneer een (bamboe)houten plaat ‘met fineer bekleed’ is. Belanghebbende heeft van medio juni 2010 tot eind september 2010 diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan waarbij zij bamboeplaten als ‘triplex- en multiplexhout, met fineer bekleed hout en op dergelijke wijze gelaagd hout’ heeft aangegeven onder tariefpostonderverdeling 4412 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN). Conform deze aangiften zijn uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) aan belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende stelt zich nader op het standpunt dat de bamboeplaten ‘andere houtwaren’ van tariefpostonderverdeling 4421 van de GN zijn en heeft bezwaar gemaakt tegen de uitgereikte utb’s.

NTFR 2014/834 - Voor tariefpostindeling is de PS2 een spelcomputer

ECLI:NL:PHR:2013:1583, datum uitspraak 25-11-2013, publicatiedatum 20-12-2013
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
A-G Van Hilten neemt voor de tweede keer in deze zaak conclusie. In de eerste cassatieprocedure moest de Hoge Raad zich – heel kort gezegd – buigen over de vraag of belanghebbende zich terecht beriep op een bindende tariefinlichting die was afgegeven aan een aan belanghebbende gelieerde vennootschap in het Verenigd Koninkrijk. De Hoge Raad twijfelde en besloot prejudiciële vragen te stellen (HR 12 maart 2010, nr. 08/00309, NTFR 2010/1026). Het HvJ beantwoordde deze vragen in zijn arrest van 7 april 2011, zaak C-153/10 (Sony Supply Chain Solutions (Europe)), BNB 2012/203, met noot van Van Casteren. In zijn arrest verklaarde het HvJ voor recht dat de aangever die in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangiften doet, zich niet kan beroepen op een bindende tariefinlichting waarvan een gelieerde vennootschap de rechthebbende is, ook al zijn die aangiften in opdracht van de gelieerde vennootschap gedaan. Bovendien, zo oordeelde het HvJ, kan een nationaal beleidsbesluit op grond waarvan de nationale autoriteiten zich voor de tariefindeling van aangegeven goederen kunnen baseren op een aan een derde voor dezelfde goederen verstrekte bindende tariefinlichting, bij importeurs geen gewettigd vertrouwen wekken dat zij zich met succes op dat besluit mogen beroepen. Op 20 april 2012 wees de Hoge Raad in deze zin arrest (nr. 08/00309bis, NTFR 2012/1238) en verwees hij de zaak terug naar het hof voor de behandeling van het niet eerder behandelde geschilpunt betreffende de tariefindeling van de ingevoerde spelconsole. Vanwege de aanvankelijke honorering van het bij belanghebbende gewekte vertrouwen was het hof niet toegekomen aan de indeling van de spelconsole.

NTFR 2014/836 - Een auto met een kilometerstand van 1.723 is een gebruikte auto

ECLI:NL:GHAMS:2013:4164, datum uitspraak 21-11-2013, publicatiedatum 04-12-2013
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft in Duitsland een auto gekocht en in Nederland aangifte gedaan ter zake van de registratie van een personenauto. De auto had ten tijde van het doen van aangifte 1.723 kilometer gereden. Voor de berekening van de BPM is de inspecteur ervan uitgegaan dat de auto nieuw is en hij heeft dus geen rekening gehouden met een vermindering. Met Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de auto in Duitsland is geregistreerd voordat hij in Nederland werd geregistreerd niet in de weg staat aan het oordeel dat de auto als nieuwe personenauto moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof kan, naar maatschappelijke opvattingen, een auto die 1.723 km heeft gereden in beginsel niet worden aangemerkt als een auto die niet is gebruikt. Buitengewone omstandigheden die een afwijking daarvan rechtvaardigen zijn niet gesteld en ook niet gebleken.

NTFR 2014/837 - Omstandigheden betreffende het erfpachtrecht blijven voor de Wet WOZ buiten beschouwing

ECLI:NL:RBNNE:2013:8138, datum uitspraak 24-12-2013, publicatiedatum 07-01-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. B.S. Kats
Van twee recreatiewoningen op Terschelling, die zijn gelegen op erfpachtgrond van Staatsbosbeheer, is de WOZ-waarde in geschil. Belanghebbende heeft een brief van Staatsbosbeheer in het geding gebracht betreffende de voorwaarden waaraan een eventuele verkoop van de blote eigendom van de percelen waarop het complex van recreatiewoningen, waaronder ook de twee onderhavige woningen, zijn gelegen, moet voldoen. De rechtbank beschouwt deze brief echter niet als een voorwaarde in de zin van art. 18, lid 3, letter c, Wet WOZ, nu dit voorwaarden betreffen aangaande de aankoop van de blote eigendom van de grond, terwijl op grond van de fictie van art. 17, lid 2, Wet WOZ uitgegaan dient te worden van de volle en onbezwaarde eigendom. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de overgelegde matrices met gegevens van referentieobjecten zowel gelegen op eigen grond als op erfpachtgrond, aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De door belanghebbende ingebrachte taxaties van vergelijkbare recreatiewoningen en de verkoopsommen van recreatiewoningen waarbij de gekapitaliseerde werkelijk betaalde erfpachtcanon is opgeteld, ontkracht, naar het oordeel van de rechtbank, de vastgestelde waarden niet.

NTFR 2014/838 - Beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard

ECLI:NL:HR:2014:340, datum uitspraak 21-02-2014, publicatiedatum 21-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende heeft pro-formaberoepen ingesteld tegen in rekening gebrachte invorderingskosten voor de jaren 2008, 2009 en 2010. Voor het jaar 2010 heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 23 mei 2012 de gronden aan te voeren. In deze brief heeft de rechtbank een faxnummer vermeld. De gronden zijn op 24 mei 2012 ingekomen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij op 23 mei 2012 een fax met de gronden heeft verstuurd, maar dat de faxapparatuur van de rechtbank bij herhaling heeft geweigerd wegens overbezetting. Tot bewijs heeft hij enige faxrapporten bijgevoegd. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Door te wachten tot het einde van de termijn heeft belanghebbende een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven, aldus de rechtbank. De Hoge Raad casseert dit oordeel. Op grond van de vermelding van het faxnummer in de verzuimbrief van de rechtbank mocht belanghebbende ervan uitgaan dat de rechtbank ook op de laatste dag van de termijn nog per fax voldoende bereikbaar was. De rechtbank had dus onderzoek moeten doen naar de stelling van belanghebbende dat de rechtbank per fax onbereikbaar was. Ook voor de jaren 2008 en 2009 heeft de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor die jaren heeft de rechtbank belanghebbende namelijk in het geheel niet in de gelegenheid gesteld om alsnog gronden aan te voeren.

NTFR 2014/839 - Bestuursrechter exclusief bevoegd voor proceskostenvergoeding

ECLI:NL:HR:2013:1456, datum uitspraak 29-11-2013, publicatiedatum 29-11-2013
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Art. 8:75, lid 1, Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. De eiser die bij de burgerlijke rechter vergoeding van kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, ook als die vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter is alleen plaats als het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van art. 8:75 Awb of art. 7:15 Awb aan de bestuursrechter heeft kunnen voorleggen.

NTFR 2014/840 - Geen geslaagd beroep op dwaling voor inspecteur ten aanzien van vaststellingsovereenkomst

ECLI:NL:GHARL:2013:8748, datum uitspraak 05-11-2013, publicatiedatum 19-11-2013
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. P.A. Caljé
Belanghebbende heeft een kampeerboerderij geëxploiteerd. De onroerende zaak bestaat uit een tot het privévermogen behorende woning en een kampeerboerderij met grond. In 2005 informeert belanghebbende de inspecteur over zijn voornemen om de onroerende zaak te verkopen aan een projectontwikkelaar. In 2000 was de onroerende zaak al minnelijk getaxeerd en waren er al afspraken gemaakt over de verkoopopbrengst in de verhouding 40% voor het privévermogen en 60% voor het bedrijfsvermogen. De inspecteur bevestigt deze verhouding in het jaar 2005 voor de heffing van de verkoopopbrengst in box 1 en box 3. Bij de aanslagregeling stelt de inspecteur zich op het standpunt dat, gelet op onder andere de actieve houding van belanghebbende naar de gemeente toe om de bestemming van de grond te wijzigen in woningbouw, de in eerste instantie onbelaste verkoopopbrengst valt onder de tbs-regeling. Het hof is van oordeel dat partijen een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, waarin is vastgesteld dat 40% van de verkoopopbrengst onbelast zal blijven. Voor een geslaagd beroep op dwaling door de inspecteur is geen plaats. De inspecteur wist dat de onroerende zaak aan een projectontwikkelaar zou worden verkocht om daarop woningen te bouwen, zodat hij ermee rekening kon houden dat de bestemming zou worden gewijzigd. Uit de verstrekte informatie had de inspecteur ook kunnen afleiden dat de grond onbebouwd geleverd zou worden. De inspecteur is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst.

NTFR 2014/842 - Informatiebeschikking terecht aan bekenner KB-Luxrekening gegeven

ECLI:NL:RBDHA:2013:18507, datum uitspraak 27-12-2013, publicatiedatum 18-01-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
De inspecteur heeft naar aanleiding van een renseignement aan belanghebbende vragen gesteld over een KB-Luxrekening. Belanghebbende heeft toen ontkend dat hij en zijn echtgenote een buitenlandse bankrekening hebben (aangehouden). Vervolgens heeft de inspecteur voor het jaar 2009 de onderhavige informatiebeschikking aan belanghebbende afgegeven. Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende voor het eerst erkend dat hij een KB-Luxrekening heeft gehad. De rechtbank beslist dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. De inspecteur had aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde gegevens voor de belastingheffing van belanghebbende voor het jaar 2009 van belang konden zijn. Dat de KB-Luxrekening reeds geruime tijd, naar belanghebbende stelt in 1994, is opgeheven, doet hieraan niet af, aangezien niet valt uit te sluiten dat belanghebbende ook in latere jaren, zo ook in 2009, nog steeds over (een deel van) het vermogen van de opgeheven KB-Luxrekening heeft beschikt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende opzettelijk onjuiste inlichtingen aan de inspecteur heeft verstrekt en dat hij een aantal vragen betreffende het vermogen van de opgeheven KB-Luxrekening niet heeft beantwoord. Belanghebbende heeft dan ook niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Dat belanghebbende ter zitting het opheffingsformulier van zijn KB-Luxrekening aan de inspecteur heeft verstrekt, doet hieraan niet af. De informatiebeschikking is dus terecht afgegeven.

NTFR 2014/844 - Samenwerking hoogste bestuursrechters: uniformering redelijke termijn in niet-boetezaken

ECLI:NL:RVS:2014:188, datum uitspraak 29-01-2014, publicatiedatum 29-01-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. dr. N. Djebali
Centraal staat het verzoek van een Turkse familie om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in een vreemdelingenprocedure (toepassing art. 6 EVRM). De Raad van State sluit aan bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep. De redelijke termijn die geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is uniform bepaald op vier jaar. Hierbij staat zowel voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen als voor het hoger beroep een termijn van twee jaar. Wordt deze overschreden, dan moet de overheid € 500 aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding. Voor de bezwaarfase wordt daarbij uitgegaan van een termijn van een half jaar. Deze redelijke termijn van vier jaar geldt voor bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op besluiten die na 1 februari 2014 worden bekendgemaakt. Bij het beoordelen van een overschrijding in de nationale procedure wordt de duur van een prejudiciële procedure bij het HvJ in Luxemburg buiten beschouwing gelaten. Dit geldt zowel voor zaken waarin vragen zijn gesteld als voor zaken die in verband daarmee door de rechter zijn aangehouden.

NTFR 2014/845 - Beroep op door gebruik van Easytax-programma Belastingdienst gewekt vertrouwen afgewezen

ECLI:NL:HR:2014:431, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014
Belanghebbende heeft naast haar dga nog een andere werknemer in dienst. Naar aanleiding van een boekenonderzoek zijn voor de tijdvakken 2004 t/m 2008 diverse looncorrecties aangebracht. Tevens zijn daarbij boetes opgelegd. Belanghebbende maakt voor haar aangiften gebruik van het Easytax-programma van de Belastingdienst. Zij klaagt over fouten in dit programma. Zij vindt dat de Belastingdienst de schade die zij ten gevolge daarvan lijdt, dient te vergoeden en begroot deze op € 4.000. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/1858) is van oordeel dat het aangifteprogramma geen wijzigingen kan aanbrengen in de op grond van de wet verschuldigde loonheffingen. Aan het gebruik van een door de Belastingdienst ter beschikking gesteld programma kan niet het rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat niet tot naheffing zal worden overgegaan indien blijkt dat er ten gevolge van fouten in het programma te weinig belasting op de aangifte is voldaan. Van deze regel kan worden afgeweken, maar niet ten aanzien van belanghebbende, nu zij de aangiften niet juist en niet volledig heeft ingevuld. Het hof heeft het beroep op schadevergoeding afgewezen.

NTFR 2014/846 - Eén uur voor zitting digitaal ingediende stukken zijn tardief

ECLI:NL:HR:2014:427, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014
Belanghebbende heeft een uur voor de zitting digitaal stukken ingediend. Hof Den Bosch (NTFR 2013/954) heeft, na afweging van het belang van belanghebbende tegenover het belang van een behoorlijke procesgang, geen acht geslagen op deze stukken. Het hof heeft geen redenen gezien waarom belanghebbende de stukken niet eerder had kunnen inbrengen en is voorts van oordeel dat belanghebbende niet redelijkerwijs mocht verwachten dat dermate laat ingediende stukken tijdig de behandelende kamer zouden bereiken. De stukken hebben de heffingsambtenaar kennelijk evenmin tijdig bereikt; de heffingsambtenaar heeft er immers ter zitting geen blijk van gegeven deze stukken te hebben ontvangen. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof de op de zittingsdatum ingebrachte stukken als tardief ingebracht beschouwd. De stukken hebben het hof voorts geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat het onderzoek onvolledig is geweest en heropend dient te worden. De opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting diende volgens het hof in stand te blijven, ook al ging het om een geringe tijdsoverschrijding. Voor de eerste betaling (na het parkeren) moet een belastingplichtige enige tijd gegund worden de betaling te verrichten, maar voor het ‘bijvullen van de meter’ geldt dat niet. Het is de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige tijdig terug te keren naar de parkeerautomaat en op tijd de parkeerbelasting te voldoen.

NTFR 2014/847 - Na verwijzing: melding betalingsonmacht niet ontvangen door ontvanger

ECLI:NL:HR:2014:418, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Belanghebbende is (middellijk) bestuurder van vennootschap A die zijn naheffingsaanslagen LB 2006 niet heeft betaald. Belanghebbende is hiervoor aansprakelijk gesteld. Na vergeefs te hebben geprocedeerd bij de rechtbank en Hof Den Haag, heeft de Hoge Raad (NTFR 2012/548) de hofuitspraak gecasseerd en de zaak verwezen naar Hof Amsterdam. In de verwijzingsprocedure was in geschil of belanghebbende bij brief van 28 augustus 2006 een melding betalingsonmacht had gedaan. Het verwijzingshof oordeelde dat de brief weliswaar is verzonden, maar niet is ontvangen door de ontvanger. Daarom concludeerde het verwijzingshof dat geen melding betalingsonmacht is gedaan, zodat belanghebbende door het verwijzingshof niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Onder vooropstelling van de in HR 15 december 2006, NTFR 2006/1781 geformuleerde spelregels inzake, kort gezegd, het bewijs voor verzending en ontvangst van niet aangetekend verzonden stukken, oordeel de Hoge Raad dat de onderhavige verwijzingshofuitspraak cassatieproof is.

NTFR 2014/848 - Geen melding betalingsonmacht vereist als ontvanger uit anderen hoofde op hoogte is van betalingsonmacht

ECLI:NL:HR:2014:419, datum uitspraak 28-02-2014, publicatiedatum 28-02-2014
Aflevering 10, gepubliceerd op 06-03-2014 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Belanghebbende was bestuurder en aandeelhouder van een bv. Aan de bv zijn naheffingsaanslagen LB over de periode 1 januari 2007 t/m 29 februari 2008 opgelegd, alsmede naheffingsaanslagen OB over de periode 1 juli 2007 t/m 29 februari 2008. Eind 2007 heeft de belastingdeurwaarder een hernieuwd bevel tot betaling tegen de bv uitgevaardigd voor een naheffingsaanslag OB over de periode 1 april 2007 t/m 30 juni 2007, waarna hij voor die aanslag beslag heeft gelegd op zaken van de bv. De bv heeft deze naheffingsaanslag betaald in januari 2008. In mei 2009 is de bv failliet verklaard waarna belanghebbende als bestuurder aansprakelijk is gesteld voor de niet-betaalde naheffingsaanslagen LB en OB en voor de daarmee verband houdende boetes, invorderingsrente en kosten. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1537) heeft geoordeeld dat noch het uitbrengen van een bevel tot betaling, noch de beslaglegging meebrengt dat de ontvanger op de hoogte moet zijn van de betalingsonmacht, zodat belanghebbende niet kon afzien van een melding. De Hoge Raad is het niet eens met het hof. Ook als de ontvanger uit andere hoofde op de hoogte raakt van betalingsonmacht, behoeft geen melding betalingsonmacht te worden gedaan. Dit geldt niet wanneer de meldingsregeling van art. 7, lid 2, Uitv.besl. IW 1990 van toepassing is. Het hof heeft echter niet onderzocht of sprake is van een dergelijke situatie, zodat verwijzing moet volgen. Ook heeft het hof de bewijslast ter zake van de bijkomende bedragen (boete, rente en kosten) onjuist verdeeld. De ontvanger dient te bewijzen dat het belopen van deze bedragen aan belanghebbende is te wijten.