NTFR 2017/2695 - Voor 2003 en 2005 afzonderlijke immateriëleschadevergoeding (art. 81 Wet RO)
ECLI:NL:HR:2017:2780, datum uitspraak 27-10-2017, publicatiedatum 27-10-2017
Aflevering 44, gepubliceerd op 02-11-2017 Belanghebbende is t/m 31 december 2003 (mede)eigenaar van een schoonmaakbedrijf. Per 1 januari 2004 is een bv opgericht waarin het schoonmaakbedrijf is ingebracht. Belanghebbende heeft 50% van de aandelen van de bv. Belanghebbende heeft voor 2003 geen aangifte IB/PVV gedaan en voor 2005 een nihilaangifte gedaan. Nadat de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard en het hof de uitspraak van de rechtbank had bevestigd, heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen daartegen gegrond verklaard en de zaken verwezen naar Hof Amsterdam, dat het beroep ontvankelijk heeft verklaard en de zaak voor een inhoudelijke behandeling heeft teruggewezen naar Rechtbank Den Haag. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van Hof Amsterdam tevergeefs beroep in cassatie ingesteld. De rechtbank heeft daarna het beroep inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard, waarna de zaak nu opnieuw bij Hof Den Haag kwam te liggen. Volgens dit hof (1 maart 2017, nrs. 15/01095 en 15/01096, NTFR 2017/1732) moet de bewijslast worden omgekeerd. Met betrekking tot de schatting voor 2003 heeft het hof overwogen dat deze redelijk is. Ook de schatting voor 2005 is naar het oordeel van hof op een juiste wijze tot stand gekomen. Dat belanghebbende heeft aangetoond dat loonheffing is ingehouden en afgedragen, waarmee bij de vaststelling van de aanslag rekening dient te worden gehouden, maakt dat niet anders. Die stelling ziet immers op de berekening van de aanslag en niet op de schatting van het belastbaar inkomen. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat het belastbaar inkomen uit werk en woning lager moet worden vastgesteld. Partijen zijn het er wel over eens dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 18.000 lager dient te worden vastgesteld waardoor de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld.