Aflevering 43

Gepubliceerd op 26 oktober 2017

NTFR 2017/2610 - Op basis van een derivatenovereenkomst verschuldigde kosten zijn geen kosten van de eigen woning (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2680, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Belanghebbende heeft in april 2008 een kredietovereenkomst met de bank gesloten voor een totaalbedrag van € 970.000 ter financiering van zijn hoveniersbedrijf en de tot het privévermogen behorende eigen woning. Het krediet bestaat grotendeels uit Euriborkredieten. Verder heeft belanghebbende in 2008 met de bank een derivatencontract (een ‘Cap with Knock-In Floor’) gesloten. Indien de éénmaands-Euribor-rente boven de 4,7% uit komt, dient de bank op grond van dit contract het verschil maandelijks aan belanghebbende te vergoeden. Indien de éénmaands-Euribor-rente daalt tot onder de 3,7%, dient hij het verschil maandelijks aan de bank te vergoeden. In het jaar 2011 heeft belanghebbende op grond van het derivatencontract € 22.421 aan de bank betaald. In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2011 heeft hij 75% van deze kosten (€ 16.843) als betaalde rente en kosten van geldleningen betreffende de eigen woning in aftrek van zijn inkomen daaruit gebracht. De resterende 25% heeft hij ten laste van zijn winst uit onderneming gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 heeft de inspecteur aftrek van het bedrag van € 16.843 niet toegestaan. In geschil is of het bedrag van € 16.843 als betaalde rente of kosten van geldleningen op het inkomen uit eigen woning in aftrek kan worden gebracht en (subsidiair) of deze kosten ten laste van de winst uit onderneming kunnen worden gebracht. Hof Arnhem-Leeuwarden (28 februari 2017, nr. 16/00168, NTFR 2017/775) heeft gelet op de rangorderegeling eerst de vraag behandeld of er sprake is van ondernemingskosten. Nu de woning verplicht privévermogen vormt, kunnen de kosten niet ten laste van de winst worden gebracht, aldus het hof. Voor de beoordeling van het primaire standpunt volgt het hof de rechtsoverwegingen van de rechtbank (Rechtbank Gelderland 24 december 2015, nr. 15/335, NTFR 2016/389). Met de in art. 3.199a Wet IB 2001 opgenomen beperking van de eigenwoningschuld strookt het dat tot de kosten van een geldlening uitsluitend de kosten worden gerekend die rechtstreeks voortvloeien uit het opnemen, verlengen of aflossen van de voor die doeleinden aangegane geldleningen.

NTFR 2017/2611 - Aftrekbeperking kosten werkruimte geldt ook bij uitbreiding bestaande woning

ECLI:NL:HR:2017:2550, datum uitspraak 06-10-2017, publicatiedatum 06-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017 met annotatie van mr. A.A. Fase
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op aftrek van kosten van zijn werkruimte in zijn woning. Hof Den Haag (26 april 2017, nr. 16/00595, NTFR 2017/1261) heeft geoordeeld dat de in art. 3.16, lid 1, Wet IB 2001 voorziene aftrekbeperking van toepassing is. De Hoge Raad deelt die visie. De opvatting van belanghebbende dat bedoelde aftrekbeperking voor kosten van een werkruimte niet geldt wanneer met het oog op het verwerven van inkomsten een werkruimte wordt gerealiseerd door uitbreiding van een bestaande woning, is niet juist.

NTFR 2017/2614 - Door levenspartner gefactureerde btw komt niet als voorbelasting in aftrek omdat zij niet als ondernemer heeft gepresteerd (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2673, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Belanghebbende drijft een onderneming (adviesdiensten). Zijn levenspartner D heeft volgens het register van de KvK een eenmanszaak met als activiteiten het schrijven en corrigeren van teksten en het maken van vertalingen. D heeft 530 uren aan belanghebbende gefactureerd. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur correcties aangebracht met betrekking tot onder meer kosten van aan D uitbesteed werk. De hierin begrepen voorbelasting is niet in aftrek toegelaten. Dit wordt door belanghebbende bestreden, echter tevergeefs. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (21 maart 2017, nr. 15/01481, NTFR 2017/1120) kan namelijk niet de conclusie worden getrokken dat D als ondernemer voor de omzetbelasting heeft gepresteerd jegens belanghebbende. Van een zelfstandig optreden in het economische verkeer door D is geen sprake. De inspecteur heeft de aftrek van de voorbelasting op de facturen van D daarom terecht gecorrigeerd. De subsidiaire geschilvraag of belanghebbende de omzetbelasting die is vermeld op drie facturen aan D verschuldigd is op grond van art. 37 Wet OB 1968 beantwoordt het hof bevestigend. Er is geen grond hierop een uitzondering te maken. D heeft de omzetbelasting op deze facturen namelijk als voorbelasting afgetrokken en dit staat inmiddels onherroepelijk vast. Een uitzondering zou een verlies van belastinginkomsten door de Staat der Nederlanden tot gevolg hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag wel met € 38 dient te worden verminderd.

NTFR 2017/2615 - Auto is nieuw; geen toepassing laagste historische tarief (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2670, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Belanghebbende heeft in 2013 een in Duitsland geregistreerde auto gekocht. De auto heeft een CO2-uitstoot van 92 g/km. Op 3 januari 2014 wordt aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van de auto in Nederland. De kilometerstand is op dat moment 29 en de auto vertoont geen sporen van gebruik. De aangifte vermeldt een te betalen bedrag van nihil, berekend naar de in 2013 geldende tarieven. Bij een CO2-uitstoot van maximaal 95 g/km bedraagt in 2013 de verschuldigde BPM nihil. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto nieuw en ongebruikt is en heeft BPM nageheven naar de in 2014 geldende tarieven. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van (92-88 =) 4 g/km x € 105 is € 420. In geschil is of de auto is aan te merken als een gebruikte auto in de zin van art. 10, lid 1, Wet BPM. Hof Den Bosch (17 maart 2017, nr. 16/03493, NTFR 2017/1793) heeft onder verwijzing naar HR 27 januari 2017, nr. 16/02949, NTFR 2017/268 en HR 27 januari 2017, nr. 16/03401, NTFR 2017/269 geoordeeld dat er op registratiedatum sprake is van een nieuwe auto, te weten een auto die na vervaardiging niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Het laagste historische tarief kan in dat geval niet worden toegepast. De BPM, verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie, derhalve in 2014, aan de hand van het alsdan geldende tarief. Van onverenigbaarheid met art. 110 VWEU is geen sprake, aangezien op het tijdstip waarop de auto in Nederland voor het eerst werd geregistreerd (3 januari 2014) ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014.

NTFR 2017/2617 - Werkzaamheden of gebreken staan eigen gebruik van recreatiewoning niet in de weg; aanslag forensenbelasting terecht opgelegd (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2679, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde recreatiewoning. Deze woning is niet uitsluitend bestemd voor de verhuur. In het jaar 2013 is van enige mate van eigen gebruik sprake. In geschil is de aanslag in de forensenbelasting voor 2013. Belanghebbende stelt dat hij de woning op niet meer dan 90 dagen van het kalenderjaar voor zichzelf of zijn gezin beschikbaar heeft gehouden. Hij stelt daartoe dat in een tijdsbestek van 153 dagen geen eigen gebruik mogelijk was wegens het verrichten van allerlei werkzaamheden in de woning door bedrijven en door zijn dochter. Niet in geschil is dat de woning daarnaast 187 dagen werd verhuurd. Hof Arnhem-Leeuwarden (14 februari 2017, nr. 16/00624, NTFR 2017/620) heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelde werkzaamheden eigen gebruik in de weg hebben gestaan. Niet aannemelijk is dat de aard van de gebreken of de uitvoering van de werkzaamheden eigen gebruik onmogelijk maakte. De aanslag in de forensenbelasting is volgens het hof terecht opgelegd.

NTFR 2017/2618 - Art. 29 Wet WOZ biedt mogelijkheid om WOZ-waarde te verhogen met ingang van 1 oktober 2015

ECLI:NL:HR:2017:2656, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende bepleit in hoger beroep een hogere WOZ-waarde. Hof Den Haag (29 maart 2016, nr. 15/00317) heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat een procesbelang ontbreekt. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Sinds 1 oktober 2015 is art. 29, lid 1, onderdeel b, Wet WOZ in werking getreden. Deze wijziging heeft onmiddellijke werking. De belastingrechter kan dus vanaf 1 oktober 2015 een WOZ-waarde hoger vaststellen. Dat geldt ook als de WOZ-beschikking, de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank van vóór die datum dateren. Uitgangspunt is dat eenieder aan wie een WOZ-beschikking bekend is gemaakt en die in bezwaar of beroep een hogere waarde bepleit, bij de vaststelling van die hogere waarde een belang heeft. Wordt in bezwaar of beroep een hogere WOZ-waarde bepleit, dan wordt dat bezwaar of beroep niet geacht mede te zijn gericht tegen de daarmee samenhangende OZB-aanslag. Keert het bezwaar of beroep zich ook uitdrukkelijk tegen de OZB-aanslag, dan kan een eventuele verhoging van de WOZ-waarde nimmer leiden tot een verhoging van de OZB-aanslag. Ook navordering is dan niet mogelijk, omdat de voor navordering vereiste herzieningsbeschikking ontbreekt.

NTFR 2017/2621 - Informatiebeschikking kan alleen betrekking hebben op gegevens van feitelijke aard

ECLI:NL:HR:2017:2654, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017 met annotatie van mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Belanghebbende en zijn broer zijn in 2009 ingekeerd met betrekking tot een door hen in België aangehouden bankrekening. Naar aanleiding van de aangifte IB 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over de herkomst van het in België aangehouden vermogen. Vervolgens heeft de inspecteur de informatiebeschikking gegeven, waarin onder meer de vraag is gesteld of belanghebbende bij eventuele correcties in verband met het buitenlandse vermogen wil afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van 50% aan beide partners. Hof Arnhem-Leeuwarden (11 oktober 2016, nr. 15/00635, NTFR 2016/2889) heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven, ook wat betreft het verzoek om een verklaring over de verdeling van het vermogen tussen de partners. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De informatiebeschikking kan alleen betrekking hebben op gegevens van feitelijke aard. Belanghebbende was dus niet verplicht de vraag over de vermogensverdeling te beantwoorden. Verder heeft het hof verzuimd een nieuwe termijn vast te stellen voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen. De Hoge Raad doet de zaak zelf af. De informatiebeschikking wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vraag over de vermogensverdeling, en de Hoge Raad stelt een termijn van zes weken waarbinnen belanghebbende de overige vragen van de informatiebeschikking kan beantwoorden.

NTFR 2017/2626 - Nota naar aanleiding van het verslag inzake wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn toegang belastingautoriteiten tot antiwitwasinlichtingen

Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017 geschreven door mr. dr. E.A.M. Huiskers
Bij brief van 13 oktober 2017 zendt staatssecretaris Wiebes van Financiën de Nota naar aanleiding van het verslag inzake wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn toegang belastingautoriteiten tot antiwitwasinlichtingen ter verdere behandeling naar de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (2017-0000198265).

NTFR 2017/2627 - Belastingadviseur slaagt niet in verzwaarde bewijslast inzake kostencorrecties en vermogensetikettering woning (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2672, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Belanghebbende, die een belastingadviespraktijk uitoefent, is samen met zijn levenspartner A eigenaar van een woning. A drijft een eenmanszaak op het terrein van het schrijven van teksten en het verrichten van vertalingen. Op grond van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de inspecteur voor de jaren 2010 en 2011 onder meer correcties doorgevoerd met betrekking tot: 1. kosten uitbesteed werk aan A, 2. aftrek van vaste kostenvergoedingen en 3. het rekenen van de woning tot het privévermogen. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (21 maart 2017, nr. 15/01480, NTFR 2017/1325) zijn die correcties terecht. Volgens de normale spelregels van bewijslastverdeling oordeelt het hof dat belanghebbende met de opvoering van de post kosten van uitbesteed werk aan A – waarvan niet aannemelijk is dat zij alle gedeclareerde werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht – de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De correcties kosten uitbesteed werk, het in afwijking van de aangiften rekenen van de woning tot het privévermogen van belanghebbende en de correcties inzake de algemene kosten zijn niet onredelijk of willekeurig. Belanghebbende is volgens het hof niet in zijn verzwaarde bewijslast geslaagd. Hij heeft niet overtuigend aangetoond dat de woning voor meer dan 10% gebruikt wordt voor de ondernemingsuitoefening. Voorts heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de algemene kosten (boven het door de inspecteur geaccepteerde bedrag van € 750) zijn gemaakt zijn met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Wel heeft de inspecteur zich ter zitting van het hof nader op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2011 een bedrag van € 750 alsnog in aftrek kan worden gebracht als ‘vergoeding algemene kosten’ en dat de correctie ter zake van uitbesteed werk (aan A) voor het jaar 2011 met € 200 dient te worden verminderd.

NTFR 2017/2628 - Beroep van feitelijk parkeerder tegen niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar onredelijk laat ingesteld (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2667, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Op een door belanghebbende geparkeerde auto is een naheffingsaanslagbiljet aangebracht. Y bv was op dat moment de houder van de auto. Belanghebbende heeft in juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft de ontvangst ervan bevestigd en ook een duplicaat van het aanslagbiljet naar Y bv gezonden. Eind januari 2016 heeft de inspecteur een uitspraak op bezwaar naar Y bv gezonden. Bij dit besluit is de naheffingsaanslag vernietigd en is aan Y bv een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten toegekend. Belanghebbende heeft op 1 juni 2016 beroep ingesteld. Rechtbank Rotterdam 13 december 2016, nr. 16/3660 heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hof Den Haag (12 juli 2017, nr. 16/00582, NTFR 2017/2480) heeft overwogen dat, gelet op HR 24 juli 2000, nr. 34.578, NTFR 2000/1080, ook de feitelijke parkeerder naast degene aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd het recht heeft tegen de naheffingsaanslag beroep in te stellen en daaraan voorafgaand bezwaar te maken. Het hof is belanghebbende gevolgd in zijn stelling voor zichzelf, als feitelijk parkeerder van de auto, bezwaar te hebben gemaakt. De inspecteur had dan ook de beslissing op het bezwaar aan belanghebbende moeten toezenden of uitreiken. Dit is niet gebeurd, zodat de uitspraak op bezwaar jegens belanghebbende niet in werking is getreden. Omdat de inspecteur niet (tijdig) uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kon belanghebbende daartegen beroep instellen. Belanghebbende heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij de inspecteur schriftelijk in gebreke heeft gesteld, maar hij heeft het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar naar het oordeel van het hof onredelijk laat ingediend. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden hebben het hof niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2017/2629 - Structureel niet indienen verweerschriften belemmert efficiënte procesgang (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2671, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een ingevoerde auto. In geschil is of op de waarde volgens de koerslijst AutotelexPro een aftrek wegens margeauto mag worden toegepast. De inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend. Het hof constateert dat dit structureel plaatsvindt in BPM-zaken. Deze handelwijze van de inspecteur is in strijd met het bepaalde in art. 8:42 Awb en belemmert een efficiënte procesgang. Hof Den Bosch (17 maart 2017, nr. 16/03494, NTFR 2017/916) heeft volstaan met een laatste waarschuwing aan de inspecteur. Inhoudelijk heeft het hof vooropgesteld dat ter bepaling van de verschuldigde BPM volgens de Hoge Raad (27 januari 2017, nr. 15/02273, NTFR 2017/270) mag worden uitgegaan van een margeauto, ook al is de auto feitelijk een btw-auto. Het hof leidt uit informatie van de directeur van Autotelex bv af dat in de koerslijst AutotelexPro alleen btw-auto’s zijn opgenomen. Nu voorts vaststaat dat margeauto’s minder waard zijn dan btw-auto’s is het belanghebbende volgens het hof toegestaan om op de koerslijst AutotelexPro een correctie wegens margeauto toe te passen. Het hof heeft aannemelijk geacht dat die aftrek in het onderhavige geval van een jonge gebruikte auto uit het duurdere segment ten minste 3,5% bedraagt, hetgeen tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Anders dan de rechtbank heeft het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om de proceskostenvergoeding op een lager bedrag te stellen dan volgt uit het forfaitaire puntensysteem van het BPB.

NTFR 2017/2630 - Op naam van broer geopende verzwegen Belgische bankrekening komt voor de helft aan belanghebbende toe (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2676, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
In 2009 heeft mr. G zich namens belanghebbende en zijn broer als ‘inkeerder’ gemeld bij de inspecteur met betrekking tot verzwegen Belgische bankrekeningen. Belanghebbende deelde mee dat hij ook gerechtigd was tot de helft van het saldo van de in 1987 op naam van zijn broer geopende rekening. Nadien zijn echter steeds wisselende verklaringen afgelegd door belanghebbende. De inspecteur heeft over een reeks van jaren ter zake van de verzwegen Belgische bankrekeningen belastingaanslagen aan belanghebbende (en diens broer) opgelegd. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (11 oktober 2016, nrs. 15/00620 t/m 15/00634, NTFR 2016/3085) zijn de belastingaanslagen van belanghebbende terecht en tot juiste bedragen opgelegd. Het hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de inspecteur zijn stelling aannemelijk heeft gemaakt dat ook belanghebbende medegerechtigd was tot de bankrekening die op naam stond van zijn broer. Aannemelijk is ook dat belanghebbende in het buitenland vermogen heeft aangehouden op één of meer bankrekeningen en dat hij dat vermogen en de opbrengst daaruit niet in zijn aangiften heeft verwerkt. Het hof heeft aannemelijk geacht dat het in omvang om zeer aanzienlijke bedragen ging, zodat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Hierin is belanghebbende volgens het hof niet geslaagd en de door de inspecteur toegepaste schattingen heeft het hof niet onredelijk geacht. Verder heeft het hof geoordeeld dat de met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd door de inspecteur. Wel heeft het hof belanghebbende een vergoeding van € 500 toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechtbankfase. Het tijdsverloop dat is gemoeid geweest om de zaak te schikken (mediation) heeft namelijk – anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan – niet de standaard tweejaarstermijn verlengd.

NTFR 2017/2632 - Aansprakelijkstelling ex art. 40 IW 1990 voor VPB-schuld van bv met vrijgevallen HIR is volgens A-G Wattel terecht

ECLI:NL:PHR:2017:1015, datum uitspraak 29-09-2017, publicatiedatum 13-10-2017
Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
X1 is bestuurder van een stichting die enig aandeelhoudster en bestuurster is van X2 bv en hij houdt 75% van de certificaten van aandelen X2 bv. X2 bv was de enige aandeelhoudster in B bv (de belastingschuldige). Belanghebbenden zijn beiden door de ontvanger aansprakelijk gesteld voor de vennootschapsbelastingschuld van B bv wier HIR is vrijgevallen door de verkoop van haar aandelen. Met de koper is een structuur afgesproken die de vrijvalwinst zou doen wegvallen tegen verliezen op oninbare vorderingen op de balans van de aan de koper gelieerde vennootschap H. B bv zou daartoe als moeder van een fiscale eenheid fungeren waarin H als dochter zou worden gevoegd. Vlak voor de aandelenoverdracht heeft X2 bv de bankrekening van B bv opgezegd. Het saldo is naar een rekening van X2 overgeboekt. X2 bv heeft een bedrag ter grootte van de latente vennootschapsbelasting van B bv (€ 847.110) op de derdenrekening van een notaris gestort. De koper van de aandelen B bv heeft de koopsom van € 488.604 deels voldaan door de rekening-courantschuld van X2 bv aan B bv ad € 65.049 over te nemen. De rest van de koopsom ad € 423.555 (i.e. de helft van de latente vennootschapsbelasting) is vanaf de derdenrekening van de notaris aan X2 bv overgemaakt.

NTFR 2017/2635 - Staatssecretaris licht Tweede Kamer in over laatste ontwikkelingen FATCA

Aflevering 43, gepubliceerd op 26-10-2017
Met zijn brief van 11 oktober 2017 geeft staatssecretaris Wiebes van Financiën gevolg aan het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van 28 september 2017 om de laatste stand van zaken weer te geven inzake de FATCA (de Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act). Op Prinsjesdag is de Tweede Kamer in de moties- en toezeggingenbrief voor het laatst geïnformeerd over de FATCA. De brief gaat in op de ontwikkelingen die daarna hebben plaatsgevonden.