Aflevering 8

Gepubliceerd op 21 februari 2019

NTFR 2019/412 - NOB-commentaar op wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft in een brief aan de Tweede Kamer gereageerd op het ingediende wetsvoorstel fiscale arbitrage. Met dit wetsvoorstel wordt EU-Richtlijn 2017/1852/EU betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de EU in Nederland geïmplementeerd.

NTFR 2019/414 - Ontvangen dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar in verband met overheidsbetrekking vormt geen loon

ECLI:NL:HR:2019:138, datum uitspraak 15-02-2019, publicatiedatum 15-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. D. Westerman
Belanghebbende is politieambtenaar. Hij heeft zijn werkgever verzocht om herwaardering van zijn functie. De werkgever heeft dat verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De werkgever heeft op dat bezwaar niet-tijdig beslist. Met toepassing van art. 4:17 Awb is aan belanghebbende een dwangsom van € 490 betaald. Hof Amsterdam (20 maart 2018, nr. 16/00539, NTFR 2018/2238) heeft geoordeeld dat de dwangsom niet tot het loon behoort en dat daarop dus geen loonheffing hoeft te worden ingehouden. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Een dwangsom wordt het bestuursorgaan uitsluitend verschuldigd in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan. Daarbij is niet van belang of de aanvrager van een beschikking in een dienstbetrekking staat tot dat bestuursorgaan. De verschuldigde dwangsom vindt als zodanig geen grondslag in de dienstbetrekking, maar strekt uitsluitend tot naleving van de algemene uit de Awb voortvloeiende verplichting van het bestuursorgaan om tijdig op een aanvraag te beslissen. De dwangsom vormt dus geen loon.

NTFR 2019/416 - Informatie woonplaatsverklaring in Handboek Loonheffingen onjuist

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019
De Belastingdienst heeft in een nieuwsbericht op de website aangegeven dat er foutieve informatie staat in de eerste drie uitgaven van de ‘Nieuwsbrief Loonheffingen 2019’ en in het ‘Handboek Loonheffingen 2019’. In de betreffende uitgaven staat vermeld dat een werknemer bij de Belastingdienst om een woonplaatsverklaring kan vragen. Deze informatie is onjuist. De Belastingdienst geeft aan dat een werkgever, net als in het verleden, ten behoeve van de inhouding van loonheffing zelf moet bepalen in welk land zijn werknemer woont.

NTFR 2019/419 - A-G Wattel adviseert zaken over teruggaaf van dividendbelasting aan een Schotse trust te verwijzen naar feitenrechter

ECLI:NL:PHR:2018:1315, datum uitspraak 23-11-2018, publicatiedatum 01-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. dr. W.R. Kooiman
Hof Den Bosch heeft in zeven samenhangende zaken geoordeeld over de vraag of een open end authorised unit trust naar Schots recht, zonder rechtspersoonlijkheid, gevestigd (bestuurd) in Schotland, op grond van nationaal of EU-recht aanspraak heeft op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting ex art. 10(1) Wet DB 1965. Daarvoor is bepalend of een dergelijke trust (i) ‘opbrengstgerechtigd’ is in de zin van art. 1(1) Wet DB 1965en (ii) niet aan de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen als hij in Nederland zou zijn gevestigd. De belangrijkste vraag die aan de orde is, is de volgende: zijn de belanghebbenden (of alleen hun unithouders) de opbrengstgerechtigden voor de dividendbelasting? Daartoe moet op basis van hun Schotsrechtelijke kenmerken beoordeeld worden met welke Nederlandse rechtsfiguur zij het meest vergelijkbaar zijn en welke fiscaalrechtelijke kwalificatie (opbrengstgerechtigd of transparant voor de dividendbelasting) dat oplevert. Belanghebbenden stellen dat zij vergelijkbaar zijn met een fonds voor gemene rekening dan wel met een doelvermogen. A-G Wattel constateert dat een entiteit opbrengstgerechtigd en daarmee belastingplichtig kan zijn voor de dividendbelasting zonder belastingplichtig te zijn voor de vennootschapsbelasting, want juist voor die gevallen is de teruggaafregeling van art. 10 Wet DB 1965 bedoeld. Is de opbrengstgerechtigde wél eindheffingsplichtig, dan is er in beginsel geen reden voor teruggaaf, want dan is de dividendbelasting ofwel verrekenbaar met die eindheffing, ofwel is zij geen voorheffing, maar eindheffing ten laste van niet-ingezetenen in plaats van de gewone Nederlandse eindheffing. Het EU-recht verplicht Nederland volgens de advocaat-generaal niet om de Britse fiscale kwalificatie tot zelfstandig belastingsubject over te nemen (HvJ 18 juni 2009, zaak C-303/07, Aberdeen Property, NTFR 2009/1553). Het verplicht Nederland slechts om de procesbevoegdheid van de belanghebbenden te erkennen (HvJ 5 november 2002, zaak C-208/00, Überseering, NTFR 2003/1018), hetgeen Nederland heeft gedaan, en om hen qua teruggaaf niet te discrimineren ten opzichte van vergelijkbare ingezeten rechtsfiguren (HvJ 8 november 2007, zaak C-379/05, Amurta, NTFR 2007/2100 en HvJ 14 december 2006, zaak C-170/05, Denkavit, NTFR 2007/13). Wel brengt het EU-recht mee, evenals (thans) lid 2 van art. 10 Wet DB 1965, dat hun niet tegengeworpen kan worden dat zij naar Schots recht geen rechtspersoon zijn. Evenmin kan hun tegengeworpen worden dat zij in het Verenigd Koninkrijk onderworpen zijn aan de lokale vennootschapsbelasting. De discussie over de vergelijkbaarheid van de belanghebbenden met een fonds voor gemene rekening ex art. 2(2) Wet VPB 1969 ontgaat de advocaat-generaal, want als zij daarmee vergelijkbaar zijn, zoals zij stellen, dan zouden zij bij binnenlandse vestiging belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (art. 2(1) Wet VPB 1969), hetgeen hen zou uitsluiten van beroep op art. 10 Wet DB 1965; en als zij daarmee niet vergelijkbaar zijn, zoals de inspecteur en het hof menen, dan zegt dat niet dat zij niet opbrengstgerechtigd zijn voor de dividendbelasting, nu de kring van opbrengstgerechtigden ruimer is dan de kring van entiteiten die onder art. 2 Wet VPB 1969 vallen. Art. 10 Wet VPB 1969 is immers juist bedoeld voor opbrengstgerechtigden die niet onder art. 2 Wet VPB 1969 vallen. Hij acht overigens het oordeel van het hof dat de units in belanghebbenden niet vrij verhandelbaar zijn, feitelijk en niet onbegrijpelijk. Belanghebbenden stellen ook vergelijkbaar te zijn met een doelvermogen, dat blijkens (thans) art. 3(1)(c) Wet VPB 1969 en HR 18 november 1998, zaak 31.756, BNB 1999/35 naar Nederlandse fiscale maatstaven niet transparant is (dus opbrengstgerechtigd voor de Wet DB 1965), en blijkens art. 2 Wet VPB 1969 niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, zodat aan de voorwaarden voor teruggaaf ex art. 10 Wet DB 1965 is voldaan. Zonder te onderzoeken of belanghebbenden bij binnenlandse vestiging als doelvermogen zouden moeten worden aangemerkt, heeft het hof verondersteld dat zij daarmee vergelijkbaar zijn, maar het heeft hen desondanks transparant geacht omdat zij geen Nederlands inkomen genieten, zoals (thans) art. 3(1)(c) Wet VPB 1969 bepaalt. De advocaat-generaal begrijpt dat oordeel niet: (i) de veronderstelling waarvan het hof uitgaat (belanghebbende is een doelvermogen in de zin van art. 3 Wet VPB 1969) is onverenigbaar met zowel de wet als zijn eerdere oordeel dat belanghebbenden fiscaal transparant zijn. Uit art. 3 Wet VPB 1969 en het Trustarrest HR BNB 1999/35 volgt onmiskenbaar dat een doelvermogen fiscaal niet transparant is; (ii) als belanghebbenden doelvermogens zijn en zij in Nederland gevestigd zouden zijn, zouden zij wel degelijk Nederlands inkomen genieten, namelijk de onderhavige dividenden; (iii) uit het niet onder art. 3 Wet VPB 1969 vallen volgt niet dat belanghebbenden geen opbrengstgerechtigden zijn voor de dividendbelasting; (iv) de omstandigheid waarop het hof baseert dat geen teruggaafrecht bestaat (namelijk dat belanghebbenden noch binnenlands, noch buitenlands belastingplichtig (zouden) zijn voor de vennootschapsbelasting) steunt hun standpunt juist. Art. 10(1) Wet DB 1965 is immers juist geschreven voor niet-belastingplichtige (en vrijgestelde) lichamen. Middel (ii) aldus lezende dat het hof had moeten onderzoeken of belanghebbenden doelvermogens zijn en dat het hof voor de opbrengstgerechtigdheid van doelvermogens in de dividendbelasting ten onrechte van belang heeft geacht of belanghebbenden (binnenlands of buitenlands) belastingplichtig (zouden) zijn voor de vennootschapsbelasting, acht de advocaat-generaal het gegrond. Daarom meent hij dat de zaken moeten worden verwezen voor feitelijk onderzoek. Zou daaruit komen dat belanghebbenden inderdaad opbrengstgerechtigd zijn voor de dividendbelasting en – waren zij binnenslands gevestigd – niet vennootschaps-belastingplichtig zouden zijn omdat zij niet onder art. 2 Wet VPB 1969 zouden vallen, dan rijst de vraag of en in hoeverre het daarmee geconstateerde discriminatoire karakter van teruggaafweigering geneutraliseerd wordt doordat de Nederlandse dividendbelasting in het Verenigd Koninkrijk is verrekend. Voor zover de Nederlandse dividendbelasting is verdwenen in de Britse eindheffing, hoeft Nederland geen teruggaaf te verlenen. Ook daarvoor moet verwezen worden. De advocaat-generaal concludeert tot verwijzing van de zaak voor feitenonderzoek.

NTFR 2019/421 - Waardestijging aandelen door overlijden zieke moeder terecht volledig belast als fictieve verkrijging

ECLI:NL:HR:2019:235, datum uitspraak 15-02-2019, publicatiedatum 15-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende bezit alle aandelen in een bv. Op de balans daarvan per 1 januari 2015 stond een voorziening voor een lijfrenteverplichting jegens de moeder van belanghebbende. De moeder is op 31 juli 2015 overleden. In mei 2015 was geconstateerd dat zij ongeneeslijk ziek was. In de aanslag erfbelasting is in verband met de vrijval van de lijfrentevoorziening en de daardoor veroorzaakte waardestijging van de aandelen in de bv, een fictieve verkrijging ex art. 13a SW 1956 in aanmerking genomen. In geschil is of en in hoeverre de aandelen in de bv door het overlijden van de moeder in waarde zijn gestegen. Volgens het hof is sprake van een fictieve verkrijging ex art. 13a SW 1956 en is terecht de gehele waardestijging van de aandelen die is ontstaan door de vrijval van de lijfrentevoorziening in aanmerking genomen. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie, echter zonder succes. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de Hoge Raad dat art. 13a SW 1956 is ingevoerd om een einde te maken aan constructies waarbij oudedagsvoorzieningen van een erflater worden ondergebracht in een vennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door een ander dan die erflater, en een waardestijging van die aandelen ten gevolge van het overlijden van een erflater onbelast blijft. In dit geval is de moeder overleden als gevolg van een in 2015 geconstateerde ongeneeslijke ziekte en is de lijfrentevoorziening door haar overlijden gedaald naar nihil. Aan de bedoeling van de wetgever wordt dan recht gedaan door voor de op grond van art. 13a SW 1956 te belasten waardestijging van de aandelen mede rekening te houden met een eventuele eerdere afwaardering van die voorziening in verband met verminderd langlevenrisico van de verzekerde. Het oordeel van het hof is daarom juist.

NTFR 2019/422 - Kamerbrief met onderzoeksopzet schenk- en erfbelasting

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019
De minister en de staatssecretaris van Financiën hebben de Tweede Kamer geïnformeerd over een opzet voor een onderzoek naar de schenk- en erfbelasting. De onderzoeksopzet was toegezegd in het debat over de Najaarsnota 2018 van 19 december jl. In de brief wordt eerst ingegaan op een onderzoek naar de grondslagontwikkeling van de erfbelasting en vervolgens op een onderzoek naar het uitnodigingenbeleid voor het doen van aangifte erfbelasting. Afsluitend wordt de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de voorraden schenk- en erfbelasting.

NTFR 2019/424 - Belanghebbenden hebben geen vaste inrichting in Nederland en daarom geen recht op kleineondernemersregeling

ECLI:NL:HR:2019:194, datum uitspraak 08-02-2019, publicatiedatum 08-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. J.P.W.H.T. Becks en drs. J. van der Laan
Belanghebbenden wonen in Duitsland en zijn gezamenlijk eigenaar van een vakantiewoning gelegen in Nederland. Zij verhuren deze vakantiewoning aan derden door tussenkomst van een in Nederland gevestigd verhuurkantoor. Zij zijn daarvoor in Nederland ondernemer voor de omzetbelasting. Belanghebbenden menen dat zij in Nederland een vaste inrichting hebben en daarom als kleine ondernemer aangemerkt kunnen worden. Volgens de Hoge Raad heeft Hof Den Bosch (13 juli 2017, nr. 16/03353, NTFR 2017/2563) terecht geoordeeld dat het verhuurkantoor niet een vaste inrichting vormt, omdat dit kantoor ten opzichte van belanghebbenden optreedt als zelfstandig tussenpersoon. Dit brengt ook mee dat de vakantiewoning in samenhang met de activiteiten van het verhuurkantoor geen vaste inrichting vormt.

NTFR 2019/425 - Verzoek teruggaaf btw over oninbare huurschuld tijdig ingediend

ECLI:NL:PHR:2018:1080, datum uitspraak 28-09-2018, publicatiedatum 12-10-2018
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Belanghebbende heeft met ingang van 26 november 2005 een onroerende zaak verhuurd. De daarbij in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij op aangifte voldaan. Vanaf het tweede kwartaal van 2010 is de huurder gestopt met het betalen van de huur. In 2012 hebben belanghebbende en de huurder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de openstaande huurschuld. Volgens deze overeenkomst werd de huurschuld omgezet in een rekening-courantvordering. Per 1 september 2013 is de huurovereenkomst beëindigd. Belanghebbende is op 24 april 2014 failliet verklaard. De huurder is op 3 november 2014 failliet verklaard. Op 5 mei 2014 heeft de curator namens belanghebbende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in art. 29 Wet OB 1968 ingediend met betrekking tot de omzetbelasting die belanghebbende in rekening heeft gebracht in de periode waarin zij geen huur heeft ontvangen. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen.

NTFR 2019/426 - AREX CZ: toerekening vervoer blijft bepalend voor kwalificatie verwerving bij via ketentransactie intracommunautair geleverde accijnsproducten

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Arex, gevestigd in Tsjechië, heeft van twee Tsjechische vennootschappen uit Oostenrijk afkomstige brandstof gekocht. Eerst werd de brandstof door een Oostenrijkse vennootschap verkocht aan vier Tsjechische vennootschappen, waarna de brandstof opeenvolgend werd doorverkocht aan verschillende Tsjechische vennootschappen en daarna aan Arex. De brandstof werd vanuit Oostenrijk naar Tsjechië vervoerd onder de accijnsschorsingsregeling. Arex heeft de brandstof met eigen voertuigen vervoerd. De verwijzende rechter vraagt zich af of Arex een binnenlandse verwerving of een intracommunautaire verwerving verricht.

NTFR 2019/428 - Kamervragen (en antwoorden) over aangifte omzetbelasting

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019
Op Kamervragen antwoordt de staatssecretaris met onder meer uitleg over wanneer een ondernemer uiterlijk zijn aangifte OB moet doen en wanneer het bedrag aan af te dragen btw aan de Belastingdienst moet worden betaald. Daarbij geeft hij aan binnen welke termijn de Belastingdienst een btw-teruggaaf moet voldoen en of er verschil is tussen een maand-, een kwartaal- en een jaaraangifte. Ook gaat hij in op de sancties als de ondernemer of de Belastingdienst te laat is met betalen.

NTFR 2019/430 - Netbeheerder en economisch eigenaar is belastingplichtig voor de precariobelasting

ECLI:NL:HR:2019:142, datum uitspraak 15-02-2019, publicatiedatum 15-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. E.D. Postema
Belanghebbende is netbeheerder en economisch eigenaar van elektriciteitsleidingen in de gemeente Maasdriel. Juridisch eigenaar van die leidingen is A, een 100% dochter van belanghebbende. Belanghebbende is als belastingplichtige aangeslagen voor de precariobelasting. Op grond van art. 3, lid 1, Precariobelastingverordening (hierna: Verordening) is zij in beginsel belastingplichtig. In het tweede lid van art. 3 is echter bepaald:

NTFR 2019/433 - Frauduleus handelen van belastingambtenaar valt binnen gemandateerde bevoegdheid

ECLI:NL:HR:2019:193, datum uitspraak 08-02-2019, publicatiedatum 08-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Op de bankrekening van belanghebbende is in juni 2014 een bedrag van € 19,5 miljoen bijgeschreven, afkomstig van de Belastingdienst. Daaraan ligt ten grondslag een ambtshalve, op de voet van art. 65 AWR genomen beschikking met een teruggaaf aan dividendbelasting van € 19,5 miljoen. Deze beschikking is frauduleus opgemaakt door belastingambtenaar G. De inspecteur heeft in september 2014 een navorderingsaanslag van € 19,5 miljoen aan belanghebbende opgelegd. Hof Arnhem-Leeuwarden (27 juni 2017, nr. 16/01062, NTFR 2017/2198) heeft geoordeeld dat belastingambtenaar G ver buiten de aan hem gemandateerde bevoegdheid is getreden, waardoor de door hem ambtshalve genomen beschikking ongeldig is en als non-existent moet worden beschouwd. Deze beschikking kan rechtens niet als grondslag hebben gediend voor de betaling van het bedrag van € 19,5 miljoen, zodat navordering op de voet van art. 16, lid 2, AWR niet mogelijk is. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De beschikking tot teruggaaf van dividendbelasting valt binnen de grenzen van het mandaat zoals dat aan belastingambtenaar G is verleend. Dit is niet anders als de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid frauduleus is. Nu belanghebbende de navorderingsaanslag ook op andere gronden heeft betwist, dient verwijzing te volgen ter verdere behandeling.

NTFR 2019/434 - Ook immateriëleschadevergoeding als op een te laat ingediend bezwaar of beroep niet binnen een redelijke termijn is beslist

ECLI:NL:HR:2019:241, datum uitspraak 15-02-2019, publicatiedatum 15-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 met annotatie van mr. F.C. van der Bogt
Belanghebbende heeft in november 2013 een bedrag aan BPM betaald. Daartegen is zij in april 2014, dus te laat, in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft bij uitspraak van 16 mei 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft beroep ingesteld en daarbij gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Rechtbank Gelderland 24 november 2017, nr. 17/3177 heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft geen beslissing afgegeven over het verzoek om schadevergoeding. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Vooropgesteld wordt dat ook op een bezwaar of beroep dat te laat is ingediend, binnen een redelijke termijn moet worden beslist. In die gevallen mag de rechter een verzoek om schadevergoeding niet onbehandeld laten.

NTFR 2019/436 - Verzuimboete voor eigenhandige verrekening van omzetbelasting en andere bedragen is terecht (art. 81.1 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2019:230, datum uitspraak 15-02-2019, publicatiedatum 15-02-2019
Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019
Belanghebbende heeft over het tijdvak september 2013 verzocht om een OB-teruggaaf van € 1.525. Over het tijdvak oktober 2015 heeft zij aangifte gedaan naar een te betalen bedrag van € 1.924 aan omzetbelasting. Belanghebbende is eigenhandig tot verrekening overgegaan en heeft het berekende restant van € 21 betaald. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd met een verzuimboete van € 57. Belanghebbende bestrijdt de verzuimboete, echter zonder succes. Nu belanghebbende geen verzoek tot uitstel van betaling heeft gedaan, kan zij zich volgens het hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 8 mei 2018, nr. 17/00102, NTFR 2018/1885) niet met succes beroepen op art. 19, lid 2, onderdeel b, AWR. Belanghebbende is eigenhandig tot verrekening van diverse bedragen overgegaan, waarbij zij niet alleen een nog niet geformaliseerde belastingteruggaaf heeft betrokken, maar ook bedragen waarvoor art. 19, lid 2, onderdeel b, AWR niet is bedoeld, zoals griffierechten voor andere procedures en door belanghebbende zelf berekende rente en kosten voor aanmaningen en late betaling. Deze handelwijze is niet pleitbaar en levert evenmin afwezigheid van alle schuld op. Belanghebbende, een ervaren ondernemer en belastingplichtige, kon weten dat zij op deze wijze niet aan haar betalingsverplichtingen jegens de Belastingdienst kon voldoen. Het hof achtte de opgelegde verzuimboete passend en geboden.

NTFR 2019/438 - Kabinet komt met spoedmaatregelen om mensen met schulden te helpen

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019 geschreven door mr. J.D. Schouten
De staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid informeren de Tweede Kamer in deze brief omtrent de voortgang van de implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister. De feitelijke ingangsdatum van deze wet staat gepland op 1 januari 2021. In deze brief worden enkele tussenmaatregelen behandeld. Deze zullen ervoor moeten zorgen dat de bestedingsmogelijkheden van een beslagene op een bepaald niveau kunnen blijven. Deze maatregelen zullen in de beleidssfeer c.q. in de regelgeving verankerd moeten worden. Met betrekking tot de voortgang van de Verbreding beslagregister is het voornemen om in het derde kwartaal van 2019 een wetsontwerp voor internetconsultatie voor te leggen en uitvoeringsorganisaties om een uitvoeringstoets te verzoeken.

NTFR 2019/440 - Antwoorden op vragen Tweede Kamer over nieuwe belastingverdrag met Algerije

Aflevering 8, gepubliceerd op 21-02-2019
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt vragen van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over het op 9 mei 2018 tot stand gekomen belastingverdrag met Algerije. Dit verdrag is op 15 oktober 2018 ter stilzwijgende goedkeuring aan het parlement voorgelegd (NTFR 2018/239). In de antwoorden wordt vrij uitgebreid ingegaan op de verschillen tussen het OESO-Modelverdrag en het VN-modelverdrag en op de afwijkingen van het verdrag met Algerije ten opzichte van het OESO-Modelverdrag. Verder komen onder meer aan de orde de budgettaire consequenties van het verdrag (minimaal), het Nederlandse verdragsbeleid in de relatie tot ontwikkelingslanden, de handelsrelaties met Algerije, de verhouding met het Multilaterale Instrument (MLI) en de door Algerije met andere landen afgesproken bronbelastingtarieven. De staatssecretaris geeft in dit kader aan dat het verdrag voldoet aan de BEPS-minimumstandaarden en dat aan Algerije is aangeboden ook de uit het MLI voortvloeiende wijzigingen in het begrip vaste inrichting in het verdrag op te nemen. De gedachtevorming in Algerije over de BEPS-uitkomsten en het MLI waren echter nog in ontwikkeling. Mocht Algerije in de toekomst partij worden bij het MLI, dan zouden de bepalingen daaruit waarvoor beide landen opteren, alsnog in de verdragsrelatie kunnen worden geïmplementeerd. Verder herhaalt de staatssecretaris zijn toezegging dat hij in de loop van 2019 in een brief aan de Tweede kamer in brede zin zal ingaan op de veranderingen in het fiscale verdragsbeleid (in de afgelopen jaren).