Aflevering 38

Gepubliceerd op 19 september 2013

NTFR 2013/1779 - De duurzaamheid van belastingplanning

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 geschreven door prof. dr. O.C.R. Marres
De strijd tegen agressieve belastingplanning heeft terecht – ook in deze rubriek – veel aandacht gekregen. De G8 en de G20 hebben het onderwerp op de agenda gezet, de Europese Commissie heeft een actieplan, zo ook de OECD, en er is een publiek debat ontstaan dat wordt gevoed door budgettaire tekorten, verontwaardiging van politici en burgers, artikelen in de pers, actie van ngo’s enzovoort. De tijd lijkt dus rijp voor veranderingen in de regelgeving die de mogelijkheden van tax planning fors beperken. Dat is echter niet eenvoudig vanwege de deels conflicterende belangen van staten. Agressieve belastingplanning is immers nauw verweven met een ander niet zo populair fenomeen: fiscale concurrentie. Voorts hebben verschillende landen de beschikking over sterk verschillende productiefactoren en marktomstandigheden, en dus een belang bij verschillende vormen van winstverdeling. Binnen de G20, die zowel OECD-lidstaten als de BRIC-landen tot haar leden rekent, is er desalniettemin harmonie in de zin dat de G20-leiders zich hebben gecommitteerd aan een ‘swift implementation’ van het actieplan van de OECD. Nu zijn die plannen nog rijkelijk vaag, dus het is de vraag hoe groot de eendracht nog zal zijn wanneer de plannen van de OECD concreter worden. Voorts is het de vraag of de bereidheid tot coördinatie van wetgevingen nog even groot is naarmate de crisis wegebt en de drang tot fiscale concurrentie weer toeneemt. Niettemin moet rekening worden gehouden met wijziging van de thans geldende regels. Mijn aandacht gaat in deze bijdrage uit naar de mogelijkheden en onmogelijkheden om ongewenste belastingplanning te keren. Daarbij richt ik me vooral op de winstbelastingen. De ethische kant van de discussie zal ik niet belichten. Niet omdat tax planning niet vatbaar zou zijn voor toetsing aan ethische normen, maar omdat de grens tussen aanvaardbare en onaanvaardbare tax planning subjectief en arbitrair is, en ethische normen mijn inziens geen zinvolle handvatten bieden om die grens te beschrijven.Zie mijn oratie Eerlijk delen in de fiscale jungle, Sdu, Den Haag 2012, p. 51.

NTFR 2013/1780 - Fiscaal pakket 2014 (Belastingplan 2014 c.a.)

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013
Naast de Miljoenennota met de begrotingsstukken ontvangt de Staten-Generaal ieder jaar ook het Belastingplan. Het Belastingplan is een fiscaal wetsvoorstel dat voor een belangrijk deel de wijzigingen regelt die van jaar tot jaar nodig zijn aan de inkomstenkant van de Rijksbegroting. Ook krijgt de fiscale beleidsagenda deels vorm in het Belastingplan. Voor 2014 bestaat het Fiscaal pakket uit 4 wetsvoorstellen:

NTFR 2013/1782 - Kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing omdat geen sprake is van een niet voor verwezenlijking vatbaar recht

ECLI:NL:GHAMS:2013:1810, datum uitspraak 21-03-2013, publicatiedatum 03-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van dr. A.W. Hofman
Belanghebbende vormt samen met H bv en I bv een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. H bv en I bv zijn beherend vennoten van een cv waarin een sauna wordt geëxploiteerd. Commanditair vennoot D heeft een vordering op de cv ten bedrage van € 2.727.474. In 2004 leent H bv € 1.900.000 van de bank om de schuld aan D af te lossen. D doet, tegen ontvangst van € 1.900.000, tegen finale kwijting afstand van zijn vordering. Als gevolg hiervan neemt bij belanghebbende het vermogen toe met € 827.474. Volgens belanghebbende behoort deze vermogensvermeerdering tot de vrijgestelde winst. Het hof is van oordeel dat er bij D geen sprake was van een niet voor verwezenlijking vatbaar recht. Veeleer is, naar het oordeel van het hof, aannemelijk geworden dat D niet heeft berust in gedeeltelijke betaling om de reden dat het restant van de vordering ad € 827.474 niet inbaar was, maar om de zakelijke overwegingen waaronder het wegvallen van de hoofdelijke aansprakelijkheid.

NTFR 2013/1783 - Verliezen kunnen niet worden aangemerkt als houdsterverliezen, omdat deelneming niet het gehele jaar is gehouden I

ECLI:NL:GHAMS:2013:2147, datum uitspraak 04-07-2013, publicatiedatum 24-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van drs. N.M. Ligthart
Belanghebbende heeft op 22 mei 2009 een belang van 5% verworven in C bv. Dit belang had zij nog op 31 december 2009. Behalve deze verwerving heeft belanghebbende in 2009 geen andere activiteiten ontplooid. Het door belanghebbende geleden verlies in 2009 van € 123.925 is ontstaan door kosten die zijn gemaakt in het kader van houdsteractiviteiten. De vraag is of het door belanghebbende geleden verlies is aan te merken als houdsterverlies. Met Rechtbank Haarlem (2 december 2011, nr. 11/00735, NTFR 2011/2843) is het hof van oordeel dat perioden van non-activiteit voorafgaande aan de verwerving van deelnemingen niet onder het begrip ‘het houden van deelnemingen’ kunnen worden betrokken. Art. 20, lid 4, Wet VPB vormt een uitzondering op de hoofdregel dat deelnemingskosten aftrekbaar zijn en dat verliezen die ontstaan door deelnemingskosten verrekenbaar zijn, en een uitzondering dient in beginsel naar haar aard beperkt te worden uitgelegd. De tekst van de wet biedt onvoldoende ruimte om voorbereidende werkzaamheden onder ‘het houden van deelnemingen’ te begrijpen. De verliezen van belanghebbende kunnen niet worden aangemerkt als houdsterverliezen, omdat belanghebbende niet (nagenoeg) het gehele jaar deelnemingen heeft gehouden. Het hof ziet in de tekst, de geschiedenis van de totstandkoming respectievelijk het doel en de strekking van de wet onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting van de inspecteur dat het temporele element van de houdsterverliesregeling slechts van belang is indien een houdstervennootschap naast houdsteractiviteiten tevens andere activiteiten ontplooit.

NTFR 2013/1784 - Verliezen kunnen niet worden aangemerkt als houdsterverliezen, omdat deelneming niet het gehele jaar is gehouden II

ECLI:NL:GHAMS:2013:2148, datum uitspraak 04-07-2013, publicatiedatum 24-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van drs. N.M. Ligthart
Belanghebbende is opgericht op 23 oktober 2007. Het onderhavige boekjaar loopt van 23 oktober 2007 tot en met 31 december 2007. Belanghebbende heeft op 7 november 2007 een belang van 98,89% verworven in C bv. Dit belang was haar enige deelneming in 2007. Behalve deze verwerving heeft belanghebbende in 2007 geen andere activiteiten ontplooid. Het door belanghebbende geleden verlies in 2007 van € 28.176 is ontstaan door kosten die zijn gemaakt in het kader van houdsteractiviteiten. De vraag is of het door belanghebbende geleden verlies is aan te merken als houdsterverlies. Met Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat perioden van non-activiteit voorafgaande aan de verwerving van deelnemingen niet onder het begrip ‘het houden van deelnemingen’ kunnen worden betrokken. Art. 20, lid 4, Wet VPB 1969 vormt een uitzondering op de hoofdregel dat deelnemingskosten aftrekbaar zijn en dat verliezen die ontstaan door deelnemingskosten verrekenbaar zijn en een uitzondering dient in beginsel naar haar aard beperkt te worden uitgelegd. De tekst van de wet biedt onvoldoende ruimte om voorbereidende werkzaamheden onder ‘het houden van deelnemingen’ te begrijpen. De verliezen van belanghebbende kunnen niet worden aangemerkt als houdsterverliezen, omdat belanghebbende niet (nagenoeg) het gehele jaar deelnemingen heeft gehouden. Het hof ziet in de tekst, de geschiedenis van de totstandkoming respectievelijk het doel en de strekking van de wet onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting van de inspecteur dat het temporele element van de houdsterverliesregeling slechts van belang is indien een houdstervennootschap naast houdsteractiviteiten tevens andere activiteiten ontplooit.

NTFR 2013/1785 - Verliezen kunnen niet worden aangemerkt als houdsterverliezen, omdat de deelneming niet het gehele jaar is gehouden III

ECLI:NL:GHAMS:2013:2150, datum uitspraak 04-07-2013, publicatiedatum 24-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van drs. N.M. Ligthart
Belanghebbende had in 2008 tot en met 8 augustus 2008 een belang van 100% in X GmbH. De liquidatie van deze deelneming is op 8 augustus 2008 voltooid. Belanghebbende heeft geen andere deelnemingen en evenmin heeft zij andere activiteiten ontplooid. Het door belanghebbende geleden verlies in 2008 van € 56.393 is ontstaan door kosten die zijn gemaakt in het kader van houdsteractiviteiten. De vraag is of het door belanghebbende geleden verlies is aan te merken als houdsterverlies. Met Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat perioden van non-activiteit voorafgaande aan de verwerving van deelnemingen niet onder het begrip ‘het houden van deelnemingen’ kunnen worden betrokken. Art. 20, lid 4, Wet VPB vormt een uitzondering op de hoofdregel dat deelnemingskosten aftrekbaar zijn en dat verliezen die ontstaan door deelnemingskosten verrekenbaar zijn, en een uitzondering dient in beginsel naar haar aard beperkt te worden uitgelegd. De tekst van de wet biedt onvoldoende ruimte om voorbereidende werkzaamheden onder ‘het houden van deelnemingen’ te begrijpen. De verliezen van belanghebbende kunnen niet worden aangemerkt als houdsterverliezen, omdat belanghebbende niet (nagenoeg) het gehele jaar deelnemingen heeft gehouden. Het hof ziet in de tekst, de geschiedenis van de totstandkoming respectievelijk het doel en de strekking van de wet onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting van de inspecteur dat het temporele element van de houdsterverliesregeling slechts van belang is indien een houdstervennootschap naast houdsteractiviteiten tevens andere activiteiten ontplooit.

NTFR 2013/1787 - Zolang regresvordering op bv blijft bestaan, is er een – bij wetsfictie – belaste terbeschikkingstelling

ECLI:NL:GHAMS:2013:1821, datum uitspraak 30-05-2013, publicatiedatum 10-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van mr. drs. E.J.H. Vermeulen
Belanghebbende heeft zich jegens de bank borg gesteld voor de schulden van een bv, waarvan hij (middellijk) bijna 50% van de aandelen houdt. De bv is in 2004 in staat van faillissement verklaard. In 2005 betaalt belanghebbende € 212.000 aan de bank op grond van de borgstelling, welke betaling hij financiert met een hypothecaire lening. Belanghebbende heeft in 2005 zijn regresvordering op de bv afgewaardeerd tot nihil ten laste van zijn row. Het faillissement van de bv is in oktober 2007 opgeheven wegens de toestand van de boedel en de bv is per die datum van rechtswege opgehouden te bestaan. In de aangiften IB/PVV 2005, 2006 en 2007 heeft belanghebbende de rente die betrekking heeft op de verhoging van de hypothecaire lening eveneens ten laste gebracht van het row. Anders dan Rechtbank Haarlem is het hof van oordeel dat het bij de toepassing van de tbs-regeling niet gaat om de toets of sprake is van een bron van inkomen. De terbeschikkingstelling is immers bij wetsfictie aangewezen als bron van ‘resultaat uit overige werkzaamheid’. Het hof is dan ook van oordeel dat zolang de regresvordering van belanghebbende op de bv blijft bestaan, er in beginsel sprake is van een – bij wetsfictie – belaste terbeschikkingstelling als gevolg waarvan ook de daarmee samenhangende hypothecaire schuld tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende blijft behoren. Daarbij is niet van belang dat de vordering tot op nihil is afgewaardeerd. Belanghebbende heeft de regresvordering in overeenstemming met goed koopmansgebruik op nihil kunnen waarderen. De verschuldigde rente over de hypothecaire lening kon tot oktober 2007 als negatief row ten laste van het inkomen uit werk en woning van belanghebbende worden gebracht.

NTFR 2013/1788 - Aannemelijk dat belanghebbende provisie-inkomsten uit tuindersfraude heeft genoten

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Belanghebbende is werkzaam bij een groentegroothandel als hoofd inkoop. Bij een strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat tuinders tegen contante betaling producten aan de groentegroothandel leverden en dat de groentegroothandel deze producten administratief verwerkte als inkopen van een Gibraltarese vennootschap. Deze vennootschap factureerde aan de groentegroothandel en de groentegroothandel voldeed de facturen middels overmaking naar een Nederlandse bankrekening van de Gibraltarese vennootschap. Vervolgens werden gelden van deze Nederlandse bankrekening contant opgenomen waarmee belanghebbende de betrokken tuinders voor de door hen geleverde producten betaalde. De tuinders kregen in het algemeen 85% van de dagprijs/facturen. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie die ten doel had het op grote schaal faciliteren van het buiten de boeken houden van omzetten door tuinders om aldus belasting te ontduiken, en wegens medeplichtigheid aan het door derden niet voeren van een administratie zoals door de wet geëist. In de strafzaak is geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende – naast looninkomsten uit zijn dienstbetrekking bij een groentengroothandel – andere inkomsten heeft gehad. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen met vergrijpboetes opgelegd wegens niet aangegeven provisie-inkomsten, gebaseerd op het verschil tussen de facturen en de door de tuinders genoten bedragen. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De inspecteur heeft volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een bepalende rol heeft gespeeld in een tuindersfraude en dat belanghebbende daaruit aanzienlijke provisie-inkomsten heeft genoten. Er volgt omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften. De rechtbank volgt grotendeels de door de inspecteur gemaakte schatting van de provisie-inkomsten. Ook de vergrijpboetes van 50% zijn terecht opgelegd. Wel volgt nog een vermindering van de boetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

NTFR 2013/1790 - Initiatiefwetsvoorstel 'Tijdelijke wet overbruggingsregeling AOW'

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013
Twee Tweede Kamerleden hebben de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW, die als ministeriële regeling al is gepubliceerd, thans als initiatiefwetsvoorstel ingediend. De reden hiervoor is dat zij een oordeel over de regeling willen van de Raad van State nu het een wetsvoorstel is. De inhoud van het wetsvoorstel is hetzelfde als van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW.

NTFR 2013/1792 - Besluit over toepassing van 30-jaarsperiode en aflossingseis in eigenwoningregeling

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013
De staatssecretaris van Financiën heeft een beleidsbesluit gepubliceerd over de gevolgen van de verstreken periode 30-jaarstermijn onder de eigenwoningregeling voor de aflossingseis zoals deze onder de eigenwoningregeling met ingang van 1 januari 2013 geldt. In het besluit keurt de staatssecretaris goed dat de eerder genoten periode van renteaftrek niet in mindering komt op de periode waarin de eigenwoningschuld moet worden afgelost.

NTFR 2013/1793 - Box 3-besluit geactualiseerd

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit van 16 februari 2012, nr. BLKB2012/137M, NTFR 2012/537 over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) geactualiseerd. Nieuw in het geactualiseerde besluit van 3 september 2013 is een standpunt over de tijdigheid van een verzoek om een voorlopige aanslag of een aangifte. De goedkeuring voor de waardering van achtergestelde deposito’s en vorderingen op de DSB Bank NV is doorgetrokken naar de peildata 1 januari 2012 en 1 januari 2013.

NTFR 2013/1795 - Art. 12a Wet VPB 1969 ook van toepassing bij vervreemding en herinvestering in boekjaar van belangenwijziging

ECLI:NL:PHR:2013:609, datum uitspraak 25-06-2013, publicatiedatum 06-09-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van dr. A.W. Hofman
De belanghebbende heeft binnen één boekjaar (2008) onroerend goed vervreemd en geherinvesteerd in ander onroerend goed, het laatste evenwel pas nadat het belang in haar was gewijzigd. In geschil is of de boekwinst op het onroerend goed op de voet van art. 12a Wet VPB 1969 in 2008 tot de fiscale winst gerekend moest worden.

NTFR 2013/1797 - Geen fraus legis bij toepassing art. 12a Wet VPB 1969; geen vrijval herinvesteringsreserve

ECLI:NL:PHR:2013:606, datum uitspraak 25-06-2013, publicatiedatum 06-09-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van dr. A.W. Hofman
De belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid waarin een dochter was gevoegd die ter zake van de verkoop van onroerend goed in 2001 een herinvesteringsreserve (HIR) had gevormd. In april 2004 heeft een aantal (rechts)handelingen plaats gevonden die bewerkstelligden dat (i) de economische eigendom van een hotel aan de dochter werd overgedragen, en (ii) de aandelen in de dochter aan een derde werden overgedragen.

NTFR 2013/1798 - Voor herinvestering in de zin van art. 3.54 Wet IB 2001 is aangaan van verplichting onvoldoende

ECLI:NL:PHR:2013:607, datum uitspraak 25-06-2013, publicatiedatum 06-09-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van dr. A.W. Hofman
De belanghebbende heeft in 2003 onroerend goed vervreemd en voor de boekwinst een HIR gevormd. In 2004 vonden op één dag de volgende (rechts)handelingen plaats: om 16:50 uur tekende de belanghebbende een koopovereenkomst ter zake van appartementsrechten die tot het passeren van de leveringsakte voor rekening en risico van de verkoper bleven; om 17:03 uur werden de aandelen in de belanghebbende verkocht aan N bv; en om 17:07 uur werd de akte van levering van de appartementsrechten opgemaakt. In geschil is of de belanghebbende de HIR op de voet van art. 15e Wet VPB 1969 in 2004 tot haar fiscale winst moet rekenen, met name op welk moment de HIR ex art. 3.54 Wet IB 2001 afgeboekt zou kunnen worden: het investeringsmoment of activeringsmoment.

NTFR 2013/1799 - Tot overgedragen onderneming behorende schulden vormen geen ‘tegenprestatie’ of ‘last’ voor bedrijfsopvolgingsfaciliteit

ECLI:NL:HR:2013:26, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
Belanghebbende is gehuwd. Met haar echtgenoot en ouders vormde zij een maatschap, waarin een agrarisch bedrijf werd geëxploiteerd. In 2004 is de maatschap ontbonden wegens uittreding van de ouders. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben het bedrijf voortgezet. In dat kader heeft belanghebbende zowel het buitenvennootschappelijke als het vennootschappelijke ondernemingsvermogen van de ouders verkregen, met inbegrip van de (hypothecaire) schulden. Voor de inkomstenbelasting is gebruikgemaakt van de faciliteit van art. 3.63 Wet IB 2001. Bij de verdeling is belanghebbende overbedeeld. Voor het schenkingsrecht heeft belanghebbende een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Hof Leeuwarden (21 februari 2012, nr. 11/00079, NTFR 2012/1628) heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de opgelegde conserverende navorderingsaanslag vernietigd. In cassatie houdt die uitspraak echter geen stand.

NTFR 2013/1800 - Samenwerkingsovereenkomst leidt tot verkrijging economische eigendom

ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2686, datum uitspraak 18-04-2013, publicatiedatum 13-06-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende was op 28 augustus 2001 juridisch eigenaar van percelen grond. Op die datum sloot zij, voor zichzelf en als beherend vennoot van Planontwikkeling L II cv, een samenwerkingsovereenkomst met Vastgoed bv, Ontwikkelingsmaatschappij bv en H. De samenwerking betrof het ontwikkelen van woningbouw. Belanghebbende en Ontwikkelingsmaatschappij bv zouden in de samenwerking participeren voor ieder 27,5%, Vastgoed bv voor 25% en H voor 20%. Op dezelfde datum sloten belanghebbende, Planontwikkeling L II cv en Vastgoed bv een overeenkomst over de financiering van de aankoop van grond ten behoeve van het in de samenwerkingsovereenkomst bedoelde bouwproject. Belanghebbende verplichtte zich hierbij tot inbreng in het project van de percelen en zegde medewerking toe aan een eventuele daaruit voortvloeiende doorverkoop van de percelen aan de gemeente of aan derden. De inspecteur heeft aan H een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd in verband met de verkrijging van een economisch eigendom van 20%. Belanghebbende is vervolgens voor deze naheffingsaanslag aansprakelijk gesteld. Het hof is van oordeel dat de bij de samenwerkings- en de financieringsovereenkomst betrokken partijen daarbij een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de percelen zijn aangegaan, op grond waarvan vanaf het sluiten van die overeenkomsten het risico van waardeverandering van de percelen niet alleen door belanghebbende wordt gelopen, maar mede door Ontwikkelingsmaatschappij bv, Vastgoed bv en H. Zo was reeds vastgelegd welke prijs belanghebbende voor de percelen zou ontvangen, waarbij geen rol speelde of en in welke vorm het bouwproject doorgang zou vinden. Tevens was bepaald in welke verhouding elke partij zou delen in de winst of het verlies van de exploitatie van de grond. De afspraken waren niet afhankelijk van het vervuld zijn van enige voorwaarde, zoals het inbrengen door belanghebbende van de percelen in een op te richten vennootschap. H heeft dan ook op 28 augustus 2001 voor een onverdeeld aandeel van 20% de economische eigendom van de percelen verkregen. Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM en geen aanleiding voor een integrale vergoeding van proceskosten.

NTFR 2013/1801 - Agenda’s waarop proces-verbaal FIOD is gebaseerd zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken

ECLI:NL:HR:2013:29, datum uitspraak 12-07-2013, publicatiedatum 12-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Belanghebbende was voorzitter van de raad van toezicht van een woningstichting. Eind 2005 is naar belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat werd vermoed dat hij zich zou hebben verrijkt met onroerendezaaktransacties. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn administratieve bescheiden, een computer en agenda’s van derden in beslag genomen en aan een onderzoek onderworpen. Van de bevindingen van het onderzoek door de FIOD zijn processen-verbaal van ambtshandeling opgemaakt, die tot de gedingstukken behoren. Hangende het strafrechtelijke onderzoek heeft de inspecteur, tot behoud van rechten, de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. In geschil is onder meer of de inspecteur, ondanks dat de in beslag genomen agenda’s niet zijn ingebracht, toch alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden. Anders dan A-G IJzerman (conclusie van 30 oktober 2012, nr. 11/04625, NTFR 2013/231) beantwoordt de Hoge Raad deze vraag bevestigend. De Hoge Raad stelt vast dat de agenda’s ten grondslag hebben gelegen aan de processen-verbaal van de FIOD waarop de navorderingsaanslag onder meer is gebaseerd. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat in art. 8:42 Awb de verplichting is begrepen de stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld over te leggen. Die verplichting omvat volgens de Hoge Raad echter niet mede de verplichting de aan de processen-verbaal van de FIOD verricht onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende agenda’s in te brengen indien deze agenda’s zelf niet ter beschikking stonden van de inspecteur. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze agenda’s ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan en uit de stukken van het geding valt zulks ook niet af te leiden, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2013/1802 - Ambtshalve aan ondernemer opgelegde aanslag is niet willekeurig

ECLI:NL:GHARL:2013:5262, datum uitspraak 16-07-2013, publicatiedatum 31-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Belanghebbende drijft een onderneming. Hij heeft, ondanks een aanmaning daartoe, geen aangifte IB over 2007 gedaan. De inspecteur heeft de aanslag ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.793. Daarbij heeft hij aangeknoopt bij door belanghebbende zelf over 2007 verstrekte omzet- en loongegevens en bij kosten die in 2006 in aanmerking zijn genomen. Voorts heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling toegepast. In hoger beroep vecht belanghebbende de aanslag zonder succes aan. De bewijslast moet volgens het hof, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, worden omgekeerd en verzwaard. De schatting door de inspecteur is redelijk, belanghebbende slaagt niet in zijn verzwaarde bewijslast, aldus het hof.

NTFR 2013/1803 - Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd over heffingsrente

ECLI:NL:RBGEL:2013:1259, datum uitspraak 27-06-2013, publicatiedatum 25-07-2013
Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van E.P. Hageman LLM
De inspecteur heeft de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag VPB ambtshalve verminderd. Daarbij heeft hij geen heffingsrente vergoed, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur alsnog heffingsrente vergoed, maar hij laat na daarover wettelijke rente te vergoeden. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen. In geschil is of de inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over de heffingsrente en op welke wijze deze moet worden berekend.

NTFR 2013/1805 - Protocol tot wijziging belastingverdrag met Verenigd Koninkrijk; stilzwijgende goedkeuring

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013
Bij brief van 4 september 2013 is het op 12 juni 2013 tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk ter stilzwijgende goedkeuring aan het parlement voorgelegd. Bij de brief is een toelichtende nota bij het protocol gevoegd. Met het protocol wordt het Verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk uit 2008 op twee onderdelen gewijzigd. Allereerst wordt het artikel inzake ondernemingswinsten (art. 7) gebaseerd op het nieuwe art. 7 OESO-Modelverdrag, zoals dit hierin sinds de Update 2010 is opgenomen. Hiermee wordt bereikt dat na inwerkingtreding van het protocol de nieuwe OESO-standaard (uit 2010) inzake de winsttoerekening aan vaste inrichtingen in de relatie tot het Verenigd Koninkrijk onverkort van toepassing zal zijn. Daarnaast wordt een aanpassing aangebracht in het artikel inzake overheidsbeloningen (art. 18). Deze ziet op de uitzondering op de heffing door de betaalstaat voor zogenoemd (in het andere land) lokaal aangeworven personeel. Voor deze uitzondering gaat als extra voorwaarde gelden dat het loon van de werknemer in de werkstaat onderworpen moet zijn aan belastingheffing.

NTFR 2013/1806 - Voor diensten met betrekking tot onroerend goed is gebruiksrecht bepalend

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
De Poolse vennootschap RR verricht een samengestelde dienst van goederenopslag voor ondernemers die in andere lidstaten dan Polen zijn gevestigd. Deze dienst omvat het in ontvangst nemen in een opslagruimte van goederen en het op geschikte opslagstellingen plaatsen, bewaren, verpakken, afgeven, laden en lossen van deze goederen. Voor bepaalde afnemers, die materiaal leveren aan ict-bedrijven, betreft het ook het ompakken van in samengestelde verpakkingen geleverde materialen in een individuele verpakking. De terbeschikkingstelling van opslagruimte vormt slechts een van de vele onderdelen van het door RR geleide logistieke proces. Daarenboven worden in het kader van deze dienstverlening eigen werknemers ingezet en verpakkingen gebruikt. De kosten daarvoor maken deel uit van de vergoeding voor deze dienst. De klanten van RR die opdracht hebben gegeven voor de opslagdienst, hebben geen zetel of vaste inrichting op het Poolse grondgebied. Volgens RR is de plaats van de dienst die zij verricht, de plaats waar de afnemer van de dienst is gevestigd. Deze diensten mogen in Polen dus niet aan de btw worden onderworpen. Meer in het bijzonder bestaat volgens RR geen reden de samengestelde dienst van opslag van goederen aan te merken als een dienst die betrekking heeft op onroerend goed. De Poolse fiscus neemt het standpunt in dat de opslag van goederen een dienst is die betrekking heeft op onroerend goed en dus plaatsvindt waar het als opslagplaats gebruikte onroerend goed is gelegen. Op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in de daarop gevolgde rechterlijke procedure verklaart het HvJ voor recht dat art. 47 Btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een samengestelde dienst van opslag, waarbij goederen in ontvangst worden genomen in een opslagruimte, op geschikte opslagstellingen worden geplaatst en worden bewaard, verpakt, afgegeven, geladen en gelost, slechts onder dit artikel valt indien de opslag de hoofddienst van één enkele handeling uitmaakt en aan de afnemers van die dienst een gebruiksrecht op een uitdrukkelijk bepaald onroerend goed of een gedeelte daarvan wordt verleend.

NTFR 2013/1808 - Btw-fraude

Aflevering 38, gepubliceerd op 19-09-2013 geschreven door prof. mr. dr. R.A. Wolf
De Btw-richtlijn is gewijzigd. Het doel ervan is specifieke vormen van btw-fraude te voorkomen. De ervaring leert dat de aanwijzing van de ontvanger als de tot voldoening van de btw gehouden persoon (verleggingsregeling) in bepaalde gevallen een doeltreffende maatregel is om de fraude in specifieke sectoren een halt toe te roepen. De lidstaten hebben echter niet de flexibiliteit om snel te reageren op plotse en grootschalige fraude in categorieën van goederen en diensten die buiten het toepassingsgebied van deze regeling vallen. Gelet op de gevallen van grootschalige fraude die zich hebben voorgedaan, is een bijzondere maatregel in het kader van het snellereactiemechanisme volgens de Europese Raad de beste garantie voor een snel en uitzonderlijk antwoord op toekomstige gevallen van plotse fraude. Deze bijzondere maatregel bestaat uit een optie om gedurende een korte periode de verleggingsregeling toe te passen, na passende kennisgeving door de desbetreffende lidstaat. Om te waarborgen dat het toepassen van deze optie in verhouding staat tot het probleem, moet de Commissie, zodra ze in het bezit is van de relevante informatie, een korte periode krijgen om de kennisgeving te beoordelen en mee te delen of zij bezwaar maakt tegen de bijzondere maatregel.