Aflevering 20

Gepubliceerd op 20 mei 2010

NTFR 2010/1132 - Belastingplannen en fiscaal onderhoud

Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 geschreven door dr. J.C.K.W. Bartel
De discussie over de veelheid van onderwerpen in belastingplannen is niet nieuw. Ook in 1992 is deze al gevoerd. Het in de Miljoenennota 1993 omschreven fiscale beleid is toen in een verzamelwet, het Belastingplan 1993, neergelegd. Dit gaf de Raad van State aanleiding in het advies over die wet op te merken: ‘Het bijeenbrengen van onderwerpen van verschillende aard, zowel voor zoveel betreft het onderwerp als de urgentie van de voorgestelde wijziging, moet zoveel mogelijk worden vermeden teneinde te voorkomen dat bij de besluitvorming over de verschillende onderdelen van het voorstel overwegingen mee gaan spelen die vreemd zijn aan het desbetreffende onderdeel van het voorstel.’Kamerstukken II, 1992-1993, 22 873, nr. B. In de Eerste Kamer leidde de verzamelwet na een ontoereikend antwoord op kritische opmerkingen in het voorlopig verslagKamerstukken I, 1992-1993, 22 873, nr. 110a en 110b. tot de met algemene stemmen aangenomen motie-Boorsma, waarin de Kamer, ‘overwegende, dat zij om haar constitutionele taak zo goed mogelijk te kunnen uitoefenen, wetsvoorstellen van verschillende aard en urgentie apart moet kunnen behandelen, nodigt de regering uit, bij indiening van het belastingplan voor enig jaar fiscale wetsvoorstellen van verschillende aard, belang en/of urgentie in de toekomst niet meer in één wetsvoorstel samen te voegen’.Kamerstukken I, 1992-1993, 22 873, nr. 110d. De motie is als zodanig door de achtereenvolgende kabinetten niet uitgevoerd. De spanning over de inhoud van de belastingplannen is gebleven.

NTFR 2010/1134 - Evaluatie art. 64 AWR

Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 geschreven door mr. E. Thomas
De minister heeft de doelmatigheidsbepaling van art. 64 AWR in een brief aan de Eerste Kamer geëvalueerd. Hij geeft in een brief te kennen dat art. 64 AWR enkele honderden malen per jaar wordt toegepast en dan in het bijzonder bij inkeerders. Art. 64 AWR wordt met name in de inkomstenbelasting toegepast, maar ook in de vennootschapsbelasting, de milieubelastingen, de overdrachtsbelasting en de dividendbelasting.

NTFR 2010/1135 - Lijfrentepremieaftrek bij inbreng in bv gevolgd door uitzakken van onderneming in werkmaatschappij I

ECLI:NL:HR:2010:BI3713, datum uitspraak 07-05-2010, publicatiedatum 07-05-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Belanghebbende en X dreven een notarispraktijk in de vorm van een maatschap. Zij hebben hun aandeel in deze maatschap ruisend ingebracht in twee persoonlijke holdings. Als tegenprestatie voor deze inbreng hebben zij ieder tot het bedrag van hun stakingswinst een lijfrente bedongen bij deze vennootschappen. De persoonlijke holdings hebben gezamenlijk een werkmaatschappij opgericht waaraan zij hun onderneming hebben overgedragen. De lijfrenteverplichtingen zijn achtergebleven in de persoonlijke holdings. De inbreng van de onderneming in de werkmaatschappij heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen alsmede crediteringen. Belanghebbende heeft de lijfrentepremie in aftrek gebracht van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft dit niet toegestaan. Rechtbank Breda (NTFR 2008/900) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld. Aan de orde is de vraag of is voldaan aan het vereiste van art. 3.126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 inhoudende dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan de persoonlijke holding. Met A-G Niessen (NTFR 2009/1107) beantwoordt de Hoge Raad deze vraag bevestigend. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar het met betrekking tot art. 45, lid 5, onderdeel a, sub 2, Wet IB 1964 gewezen arrest van 8 november 2000 (NTFR 2000/1646), voorop dat onder een overdracht niet dient te worden begrepen de overdracht van een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde. Van een dooroverdracht aan een derde is volgens de Hoge Raad echter geen sprake in een geval als het onderhavige waarin de gerechtigdheid tot de helft van een ondernemingsvermogen wordt ingebracht in een dochtervennootschap die het gehele ondernemingsvermogen verkrijgt en de inbrengende vennootschap door verwerving van aandelen in die dochtervennootschap een belang van 50% behoudt in het vermogen van de onderneming van die dochtervennootschap. In dit geval behoudt het lichaam waarin de onderneming is ingebracht, middellijk volledig de gerechtigdheid tot het vermogen en de winst van de onderneming, en is er geen reden om aan dat lichaam voor de toepassing van art. 3.126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 de hoedanigheid van overnemer van de onderneming te ontzeggen. De omstandigheid dat in het onderhavige geval de dooroverdracht van de onderneming niet uitsluitend tegen uitreiking van aandelen maar deels tegen creditering heeft plaatsgevonden, doet aan het vorenstaande niet af.

NTFR 2010/1136 - Lijfrentepremieaftrek bij inbreng in bv gevolgd door uitzakken van onderneming in werkmaatschappij II

ECLI:NL:HR:2010:BM3283, datum uitspraak 07-05-2010, publicatiedatum 07-05-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Belanghebbenden dreven een onderneming in de vorm van een maatschap. Zij hebben hun aandelen in deze maatschap ruisend ingebracht in een daartoe opgerichte houdstermaatschappij. Als tegenprestatie voor deze inbreng hebben zij ieder tot het bedrag van hun stakingswinst en de afname van de fiscale oudedagsreserve een lijfrente bedongen bij de houdstermaatschappij. De houdstermaatschappij heeft gedeelten van de onderneming overgedragen aan een daartoe opgerichte werkmaatschappij. De lijfrenteverplichtingen zijn achtergebleven in de houdstermaatschappij. De inbreng van de onderneming in de werkmaatschappij heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen alsmede crediteringen. Belanghebbenden hebben de lijfrentepremie in aftrek gebracht van hun belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft dit niet toegestaan. Rechtbank Breda heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbenden hebben sprongcassatie ingesteld. Aan de orde is de vraag of is voldaan aan het vereiste van art. 3.126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 inhoudende dat de lijfrente moet zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan de persoonlijke holding. Met A-G Niessen (NTFR 2009/1107) beantwoordt de Hoge Raad deze vraag bevestigend. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar het met betrekking tot art. 45, lid 5, onderdeel a, sub 2, Wet IB 1964 gewezen arrest van 8 november 2000 (NTFR 2000/1646), voorop dat onder een overdracht niet dient te worden begrepen de overdracht van een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde. Van een dooroverdracht aan een derde is volgens de Hoge Raad echter geen sprake in een geval waarin de onmiddellijke dooroverdracht van de onderneming geschiedt aan een dochtervennootschap waarin het lichaam dat de onderneming heeft overgenomen alle aandelen houdt, indien althans niet sprake is van een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde ofwel van de aandelen in die dochtervennootschap ofwel van de onderneming door die dochtervennootschap. In laatstbedoeld geval behoudt het lichaam waarin de onderneming is ingebracht, middellijk volledig de gerechtigdheid tot het vermogen en de winst van de onderneming, en is er derhalve geen reden om aan dat lichaam voor de toepassing van art. 3.126, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB 2001 de hoedanigheid van overnemer van de onderneming te ontzeggen. De omstandigheid dat in het onderhavige geval de dooroverdracht van de onderneming niet uitsluitend tegen uitreiking van aandelen maar deels tegen creditering heeft plaatsgevonden, doet aan het vorenstaande niet af.

NTFR 2010/1138 - Kosten opleiding paardentandheelkunde geen ondernemingskosten maar wel scholingsuitgaven

ECLI:NL:GHARN:2010:BL9832, datum uitspraak 23-03-2010, publicatiedatum 01-04-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Belanghebbende en zijn echtgenote oefenen in maatschapverband een tandartsenpraktijk uit. Vanaf 2002 heeft belanghebbende in de Verenigde Staten een opleiding paardentandheelkunde gevolgd. In 2005 en 2006 heeft hij in dat kader geringe omzetten behaald. In 2002 wenst belanghebbende de kosten van de opleiding paardentandheelkunde in aanmerking te nemen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze kosten geen ondernemingskosten van de tandartsenpraktijk vormen. Voorts is het hof van oordeel dat het paardentandartsschap geen zelfstandige bron vormt, omdat voordeel redelijkerwijs niet te verwachten was. Wel vormen de opleidingskosten scholingsuitgaven, omdat aannemelijk is dat belanghebbende de opleiding paardentandheelkunde volgde om (mede) daaruit in de toekomst inkomen te verwerven en in redelijkheid kon verwachten dat hij dit oogmerk na voltooiing van zijn opleiding zou kunnen verwezenlijken. Aan de echtgenote komt geen zelfstandigenaftrek toe, omdat is voldaan aan de zogenoemde uitsluitingsregel van art. 3.6 Wet IB 2001 inzake het urencriterium.

NTFR 2010/1140 - Kwijtscheldingsvoordeel na vervullen opschortende voorwaarde in 2003 genoten

ECLI:NL:GHLEE:2010:BL5301, datum uitspraak 19-02-2010, publicatiedatum 24-02-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. O. Kroon
Belanghebbende heeft een garagebedrijf gedreven waarbij hij tevens het dealerschap van een automerk bezat. Als gevolg van de slechte financiële situatie heeft belanghebbende in 1993 zijn activiteiten gestaakt. Omtrent het beëindigen van het dealerschap en de financiële consequenties voortvloeiend uit de regresvordering zijn tussen de auto-importeur en belanghebbende afspraken gemaakt. Belanghebbende diende gedurende tien jaar, jaarlijks een bedrag aan de importeur te betalen en bij het nakomen hiervan zou het restant hem worden kwijtgescholden. Belanghebbende komt de overeenkomst na. Voor het bedrag van de kwijtschelding doet belanghebbende in zijn aangifte voor 2003 een beroep op de kwijtscheldingswinstvrijstelling als bedoeld in art. 3.13, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. Rechtbank Leeuwarden stelt belanghebbende in het gelijk. Het hof overweegt dat sprake is van een overeenkomst onder opschortende voorwaarde en dat de in 1993 gesloten verbintenis in 2003 haar werking verkrijgt. Het hof acht belanghebbende verder geslaagd in de bewijslast van zijn stelling dat, bezien vanuit de crediteur, sprake was van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.

NTFR 2010/1143 - Niet Portugese maar Nederlandse woning is een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling

ECLI:NL:GHARN:2010:BM0546, datum uitspraak 30-03-2010, publicatiedatum 09-04-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Belanghebbende heeft een woning in Nederland en een woning in Portugal. In 2001 verbleven belanghebbende en zijn echtgenote ongeveer acht maanden in Nederland. De resterende periode verbleven zij in Portugal. In zijn aangifte IB 2001 heeft belanghebbende de woning in Portugal als een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling bestempeld en de woning in Nederland in box 3 verantwoord. Het hof is met de inspecteur van oordeel dat slechts één woning als eigen woning kan gelden en dat de woning in Nederland de eigen woning is, nu de centrale levensplaats van belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland is.

NTFR 2010/1145 - Vergoeding voor schade aan verhuurde watermolen als negatieve aftrekbare kosten belast

ECLI:NL:HR:2010:BK9139, datum uitspraak 15-01-2010, publicatiedatum 15-01-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. E. Alink
In 1990 is door een waterschap schade toegebracht aan een door belanghebbende verhuurde watermolen. In 1993 heeft belanghebbende op grond van een civiel vonnis hiervoor een schadevergoeding gekregen. De schadevergoeding is in 1998 door belanghebbende terugbetaald, omdat het vonnis in hoger beroep werd vernietigd. Na cassatie is de schadevergoeding in 2000 echter opnieuw aan belanghebbende betaald. In 1995 heeft belanghebbende herstelkosten aan de huurder van de molen betaald. De in 1993 ontvangen schadevergoeding is niet belast en de in 1995 betaalde herstelkosten zijn niet in aftrek gebracht. De terugbetaling van de schadevergoeding in 1998 is door belanghebbende in mindering gebracht op het belastbare inkomen. De in 2000 ontvangen schadevergoeding is door de inspecteur tot het belastbare inkomen gerekend. Volgens Hof Den Bosch (NTFR 2008/306) is de schadevergoeding onbelast.

NTFR 2010/1146 - Het aandelenbezit vormt een gelijkgestelde deelneming

ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1896, datum uitspraak 11-03-2010, publicatiedatum 28-04-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van dr. C.L. van Lindonk
Belanghebbende (X bv) heeft 2,2% van de aandelen Y bv. Daarnaast heeft belanghebbende 21% van de aandelen in Q bv en Q bv heeft 10,7% van de aandelen in Y bv. De bestuurder van belanghebbende, A, was werkzaam bij Y bv. In de aangifte 2001 heeft belanghebbende de aandelen in Y bv afgewaardeerd. De inspecteur was het hier niet mee eens. Zowel Rechtbank Haarlem als het hof hebben te antwoorden op de vraag of het aandelenbezit in Y bv een gelijkgestelde deelneming is. Daarvan is sprake indien de aandelen niet uitsluitend ter belegging worden aangehouden. Gelet op de feiten en omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende de aandelen Y bv uitsluitend aanhield met het oog op het rendement en de waardestijging die daarvan bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Het aandelenbezit van belanghebbende in Y bv vormde een gelijkgestelde deelneming zodat de deelnemingsvrijstelling van toepassing was.

NTFR 2010/1147 - Nadere renteovereenkomst met betrekking tot overbedeling vormt geen schenking

Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. F.A.M. Schoenmaker
Erflater heeft bij testament voorzien in een ouderlijke boedelverdeling. De geldvorderingen wegens overbedeling van de kinderen op de echtgenote zijn renteloos. Binnen acht maanden na overlijden zijn de erfgenamen alsnog een rente overeengekomen. Volgens de inspecteur heeft deze renteovereenkomst geleid tot een voor het recht van schenking in aanmerking te nemen schenking van de echtgenote aan haar kinderen (belanghebbenden). A-G IJzerman ziet dat anders. Hij komt tot de conclusie dat de onderhavige renteovereenkomst is aan te merken als ‘een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in art. 4:13, lid 4, BW als vermeld in art. 1, lid 2, SW 1956. Dat betekent dat de door belanghebbenden verkregen geldvorderingen als aangepast bij renteovereenkomst zijn aan te merken als ‘verkrijging krachtens erfrecht', zodat de onderhavige aanslagen in het recht van schenking ten onrechte zijn opgelegd.

NTFR 2010/1148 - Onbelaste en belaste geconserveerde waarde kunnen worden verenigd in één conserverende aanslag

ECLI:NL:HR:2010:BM3294, datum uitspraak 07-05-2010, publicatiedatum 07-05-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. drs. B.B.A. de Kroon LLM
Belanghebbende heeft de helft van de tot een nalatenschap behorende aandelen in een bv verkregen. In de aangifte voor het recht van successie heeft belanghebbende een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling van art. 35c, lid 2 en 3, SW 1956. Als gevolg hiervan is de waarde van de verkregen aandelen deels aangemerkt als een voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde en deels als een belaste geconserveerde waarde. In geschil is of de belasting over de onbelaste en belaste geconserveerde waarde kan worden geheven door middel van één conserverende aanslag. In navolging van Rechtbank Haarlem (NTFR 2008/2341) en Hof Amsterdam (NTFR 2009/1909) beantwoordt ook de Hoge Raad deze vraag bevestigend. Art. 35c SW 1956 bevat volgens de Hoge Raad geen bepaling die erop wijst dat voor ieder van de delen van de geconserveerde waarde een afzonderlijke aanslag opgelegd moet worden. De andersluidende opvatting van belanghebbende wordt verworpen.

NTFR 2010/1149 - Waarde woning gesteld op kort na overlijden gerealiseerde verkoopprijs

ECLI:NL:RBSGR:2009:BK1317, datum uitspraak 16-10-2009, publicatiedatum 11-11-2009
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. W. Verstijnen
De zus van belanghebbenden is op 25 februari 2008 overleden. Tot haar nalatenschap behoort een woning, die op 7/11 juni 2008 voor € 327.400 is verkocht en op 8 juli 2008 is geleverd. Belanghebbenden zijn in de successieaangifte uitgegaan van een waarde van de woning van € 253.000. Deze waarde is gebaseerd op een door belanghebbenden ingebracht taxatierapport van 23 maart 2008, waarin de onderhandse verkoopwaarde van de woning op 23 maart 2008 op € 253.000 is getaxeerd. De inspecteur heeft echter de waarde van de woning per overlijdensdatum op € 327.400 vastgesteld.

NTFR 2010/1152 - Ontbreken rechtsmiddelverwijzing leidt tot verschoonbare termijnoverschrijding

ECLI:NL:HR:2010:BL7954, datum uitspraak 19-03-2010, publicatiedatum 19-03-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Belanghebbenden hebben niet tijdig beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak op bezwaar is geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen. De Hoge Raad acht om die reden de termijnoverschrijding verschoonbaar. Een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep dient dan achterwege te blijven. Deze regel lijdt slechts uitzondering als de belanghebbende anderszins op de hoogte was van de beroepstermijn.

NTFR 2010/1153 - Schatting van inspecteur van door tandarts verzwegen winst is niet redelijk

ECLI:NL:GHARN:2010:BM0545, datum uitspraak 28-03-2010, publicatiedatum 09-04-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. D.G. Barmentlo
Belanghebbende exploiteert in een klein vertrek achter zijn woonkamer een tandartsenpraktijk. Hij heeft geen contract met een ziektekostenverzekeraar. Hij had veel asielzoekers als patiënt. Belanghebbende, die een sobere levensstijl erop nahoudt, heeft enige jaren niet de vereiste aangifte gedaan. De inspecteur heeft ambtshalve een aanslag opgelegd, waarbij hij bij de schatting van de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming is uitgegaan van de gemiddelde winst van € 147.442 van een zelfstandig – niet in een samenwerkingsverband – werkende tandarts. Gelet op de specifieke situatie van belanghebbende acht het hof – evenals de rechtbank – de schatting van de inspecteur niet redelijk. Het hof kan zich vinden in de door de rechtbank in goede justitie gemaakte schatting van € 12.500.

NTFR 2010/1154 - Rechtbank schendt aanwezigheidsrecht ter zitting

ECLI:NL:GHARN:2010:BL9019, datum uitspraak 16-03-2010, publicatiedatum 26-03-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van Zandhuis
Belanghebbende woont buiten Nederland. In de fase van het vooronderzoek is meermalen – moeizaam – contact tussen belanghebbende en de griffier van Rechtbank Arnhem geweest met betrekking tot de planning van een zittingsdatum. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld vóór 1 december 2008 verhinderdata door te geven. De rechtbank heeft de door belanghebbende aangekondigde verhinderdata echter niet afgewacht en een zitting gepland vóór 1 december 2008. Belanghebbende is niet verschenen ter zitting. In appel klaagt belanghebbende erover dat de rechtbank hem het aanwezigheidsrecht ter zitting heeft ontnomen. Volgens het hof heeft belanghebbende een punt. De gang van zaken bij de rechtbank is volgens het hof in strijd met een goede procesorde. Omdat belanghebbende terugwijzing bepleit, wijst het hof de zaak terug naar de rechtbank.

NTFR 2010/1158 - Weigering aftrek van aan Duitse verzekeraar betaalde premie is in strijd met vrij dienstenverkeer

Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. C.A.H. Luijken
Belanghebbende is een zelfstandig gevestigd medisch specialist. Hij woont en werkt in Nederland. In 2002 heeft hij een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij een in Duitsland gevestigde verzekeraar. De Duitse verzekeraar is niet aangewezen als bedoeld in art. 3.126, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft desalniettemin de verschuldigde premie in zijn aangifte IB/PVV 2003 in aftrek gebracht als uitgave voor inkomensvoorzieningen. De inspecteur heeft de aftrek niet toegestaan.

NTFR 2010/1159 - Alleen een Duits kenteken levert geen toegang tot Europees recht op

ECLI:NL:GHARN:2010:BL7942, datum uitspraak 09-03-2010, publicatiedatum 18-03-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende, inwoner van Nederland en enig aandeelhouder van een bv, heeft op 9 september 2006 gebruikgemaakt van de openbare weg in Nederland met een Maserati met een Duits kenteken. Ter zake hiervan is hem een waarschuwingsbrief BPM uitgereikt. Op 30 september 2006 heeft belanghebbende wederom gebruikgemaakt van de openbare weg in Nederland met de Maserati. Daarom is de onderhavige naheffingsaanslag met boete opgelegd. Voor het hof brengt belanghebbende onder meer het Europese recht in stelling, echter vergeefs. Volgens het hof is er namelijk sprake van een zuivere interne situatie. Belanghebbende woont immers in Nederland, de bv is – naar het hof aannemelijk acht – niet in Duitsland maar in Nederland gevestigd en van een vaste inrichting in Duitsland is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat sprake is van een Duits kenteken biedt naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunt voor de toepassing van art. 18 EG-Verdrag. Het hof acht de naheffingsaanslag terecht opgelegd en de boete van 25% passend en geboden.

NTFR 2010/1161 - Beantwoording Kamervragen over binnenvaartschippers

Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010
De minister heeft Kamervragen beantwoord over de belastingplicht van Rijnvaartschippers in Nederland. In de antwoorden gaat hij onder meer in op de werking van het belastingverdrag met Duitsland, op de gangbaarheid van de daarin overeengekomen verdeling van de heffingsrechten en op het gebruik van de onderlingoverlegprocedure in een aantal concrete situaties.

NTFR 2010/1165 - Psychotherapeut zonder BIG-registratie heeft recht op btw-vrijstelling

Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van prof. dr. A.J. van Doesum
A en zijn echtgenote B drijven in de vorm van een maatschap een onderneming (belanghebbende). A geeft voornamelijk behandelingen op het gebied van psychotherapie. A heeft geen BIG-registratie, maar is wel ingeschreven bij de Nederlandse Associatie voor Psychotherapie (NAP). Belanghebbende heeft voor de diensten van A de vrijstelling van art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, Wet OB 1968 toegepast. De inspecteur heeft dit gecorrigeerd en naheffingsaanslagen omzetbelasting en boeten opgelegd. Volgens de inspecteur zijn de behandelingen van A niet van een gelijkwaardig niveau als van een wel BIG-geregistreerde behandelaar.

NTFR 2010/1167 - Ook legesplicht voor onderhoudswerkzaamheden aan een gemeentelijk monument

ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1819, datum uitspraak 09-04-2010, publicatiedatum 21-04-2010
Aflevering 20, gepubliceerd op 20-05-2010 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende heeft een aanvraag voor een bouwvergunning gedaan voor een voormalig pakhuis. Deze onroerende zaak is een gemeentelijk monument. Voor het in behandeling nemen van de aanvraag heeft de heffingsambtenaar leges berekend. Bij de vaststelling van de aanslag leges is de heffingsambtenaar uiteindelijk uitgegaan van € 351.009,50 aan kosten, daarbij uit overwegingen van coulance de aan onderhoud toe te rekenen kosten buiten de legesheffing latend. Rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak een heffingsgrondslag vastgesteld van € 348.702, daarbij uitgaande van het nadere standpunt van de heffingsambtenaar dat wat betreft de aan onderhoud toe te rekenen kosten ook de loonkosten buiten de heffing van leges kunnen worden gelaten. In geschil is of het uitgevoerde werk bestaande uit de onderhoudswerkzaamheden bouwvergunningplichtig en dus legesplichtig is. Hof Den Haag oordeelt dat, uitgaande van de bepalingen in de Woningwet en de Monumentenwet, de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het niet als legesplichtig aanmerken van delen van het onderhoud een buitenwettelijke bevoordeling is en dat de inspecteur niet is gehouden ook andere delen buiten de berekening van de legesgrondslag te houden. Bij een gemeentelijk monument is immers voor alle mogelijke typen bouwwerkzaamheden een bouwvergunning nodig. Er is dus geen reden om de legesgrondslag verder te verlagen.