Aflevering 33

Gepubliceerd op 14 augustus 2014

NTFR 2014/2009 - Vruchtgebruik krachtens erfrecht en aanmerkelijk belang

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 geschreven door mr. N. Idsinga
Overlijden, of beter gezegd de overgang onder algemene titel (erfgenaamschap) en de overdracht onder bijzondere titel (legaat), vormt een fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen door de erflater (art. 4.16, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001) aan de verkrijgers krachtens erfrecht. Dit betekent dat op het moment van overlijden inkomstenbelasting is verschuldigd over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de verkrijgingsprijs van de aandelen.

NTFR 2014/2010 - Landbouwvrijstelling bij 'erfpachtsfinanciering' van toepassing op WEVAB-stijging erfpachtsrecht

ECLI:NL:GHARL:2014:4218, datum uitspraak 20-05-2014, publicatiedatum 30-05-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. H. Roerdink
Belanghebbende exploiteert een melkveehouderij. Op 23 maart 2000 heeft zij een kleine 8 hectare landbouwgrond in eigendom overgedragen aan A, onder voorbehoud van een recht van erfpacht voor de duur van 26 jaar. Voorts is een terugkooprecht bedongen na het verstrijken van de erfpachtperiode. Belanghebbende heeft (conform het Fagoed-arrest, HR 10 april 1996, nr. 30 637) in haar fiscale jaarrekening de overdracht van de grond genegeerd en de van A ontvangen gelden als geïndexeerde geldschuld aangemerkt. Op 4 december 2007 is door belanghebbende en A het recht van erfpacht respectievelijk het bloot eigendom van één hectare grond geleverd aan een derde. Het deel van belanghebbende van de koopsom bedroeg € 25.125. Bij het bepalen van het fiscale transactieresultaat is belanghebbende onder meer ervan uitgegaan dat € 8.700 onder de landbouwvrijstelling valt in verband met de stijging WEVAB van de volle eigendom van de grond in de periode 23 maart 2000 tot 4 december 2007. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende gedurende de erfpachtperiode echter geen recht meer op toepassing van de landbouwvrijstelling op de betreffende gronden. Het hof deelt die visie niet. Het hof zet uiteen dat voor de toepassing van de landbouwvrijstelling niet bepalend is de wijze waarop de landbouwgronden op de – jaarwinstbepalende – balans zijn geactiveerd, maar de wijze waarop de gronden feitelijk worden geëxploiteerd. Nu belanghebbende, als erfpachter, de gronden in het kader van haar landbouwonderneming heeft gebruikt en de WEVAB van het erfpachtrecht op het verkochte perceel in de onderhavige periode is gestegen van € 7.900 tot € 11.725, heeft belanghebbende volgens het hof in ieder geval recht op de landbouwvrijstelling voor € 3.825. Belanghebbende wenst echter ook toepassing van de landbouwvrijstelling op het bloot-eigendomsdeel ervan. Volgens het hof is daarvoor vereist dat het volledige belang van de gronden belanghebbende aangaat (economische eigendom). Dat is hier echter niet aan de orde. Het hof stelt voorts nog vast dat belanghebbende een koopoptie op de gronden heeft verkregen (uit te oefenen na afloop van de erfpachtperiode), waarbij zij per saldo slechts een kans op voordeel bij de optie heeft. Dat (toekomstige) voordeel wordt veroorzaakt door een waardeverandering van gronden. Daarop is volgens het hof te zijner tijd de landbouwvrijstelling van toepassing. Dat geldt echter niet voor de onderhavige verkoop in 2007.

NTFR 2014/2011 - Voordeel onroerendezaaktransactie door tip schoonvader belast als row

ECLI:NL:GHARL:2014:5315, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 07-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende heeft op 20 juli 2006 een kantoorpand gekocht voor € 600.000 en in oktober 2006 doorverkocht voor € 810.000. Volgens de inspecteur is het voordeel ter zake van deze onroerendezaaktransactie belast als row. Daarom heeft hij de onderhavige navorderingsaanslag met een vergrijpboete van 50% aan belanghebbende opgelegd. De rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen succes. Het hof acht namelijk aannemelijk dat belanghebbende door een tip van zijn schoonvader het pand voor een bedrag ruim onder de marktprijs heeft kunnen kopen, dat belanghebbende van meet af aan de intentie had het pand door te verkopen en dat bij aankoop het te realiseren voordeel voor hem voorzienbaar was. Door het voordeel niet in zijn aangifte te vermelden, is volgens het hof sprake van voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende. Daarom is terecht een boete opgelegd.

NTFR 2014/2012 - Beleidsregel minister van Veiligheid en Justitie met betrekking tot verzoeken immateriële schadevergoeding

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 geschreven door mr. M.H.W.N. Lammers
Op 8 juli 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een beleidsregel uitgevaardigd over het voeren van verweer in procedures voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding. Deze beleidsregel ziet op de situatie waarin de bestuursrechter (waaronder de belastingrechter) niet binnen een redelijke termijn tot de afwikkeling van de procedure komt. Uit de beleidsregel volgt dat de minister in principe afziet van het voeren van verweer. Het argument daarvoor is dat de jurisprudentie op dit front inmiddels uitgekristalliseerd is in die zin dat over het algemeen een vergoeding van € 500 wordt toegekend per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Van deze hoofdregel wijkt de minister slechts af in twee gevallen. In de eerste plaats wenst de minister wel verweer te voeren indien de te verwachten immateriële schadevergoeding € 5.000 overstijgt. In de tweede plaats wenst de minister verweer te kunnen voeren indien belangrijke nieuwe rechtsvragen aan de orde zijn. Verder volgt uit de beleidsregel dat de minister van zijn verweermogelijkheden gebruik zal maken indien hij zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen de hoogte van een toegekende immateriële schadevergoeding. Tot slot blijkt uit de toelichting bij de beleidsregel dat als de bestuursrechter de minister uitnodigt een reactie te geven, aan die uitnodiging gehoor zal worden gegeven.

NTFR 2014/2013 - Geen hypotheekrenteaftrek voor Franse woning in aanbouw

ECLI:NL:GHARL:2014:4207, datum uitspraak 27-05-2014, publicatiedatum 06-06-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. A.J.M. Arends
In 2008 heeft belanghebbende in de woning te A in Nederland haar hoofdverblijf. In 2007 had zij in Frankrijk een stuk bouwgrond gekocht om daarop een woning te realiseren. De bouw is in 2009 gestart. De woning bestaat uit drie gedeelten. Het eerste deel is opgeleverd in 2010, het tweede in 2011 en de hoofdwoning in 2012. Eind 2008 is de woning in Nederland te koop aangeboden. De woning is thans nog steeds niet verkocht maar verhuurd. De Franse woning is door belanghebbende gefinancierd met een lening bij een Franse bank. In het onderhavige jaar (2008) heeft zij de rente en kosten van deze lening van € 6.844 op de voet van de eigenwoningregeling in aftrek gebracht. Dat is door de inspecteur niet geaccepteerd. Volgens het hof is dat terecht. Er is volgens het hof weliswaar sprake van een eigen woning in aanbouw, maar het hof acht door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Franse woning in aanbouw uitsluitend bestemd is haar in 2008, dan wel in 2009 of 2010, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Een door belanghebbende in hoger beroep gedaan bewijsaanbod op dit vlak is door het hof als ‘tardief’ gepasseerd.

NTFR 2014/2014 - Werkelijke leiding van passieve beleggingsvennootschap is niet verplaatst naar de Nederlandse Antillen

ECLI:NL:GHARL:2014:5113, datum uitspraak 24-06-2014, publicatiedatum 04-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte passieve beleggingsvennootschap. Zij stelt dat haar feitelijke leiding per 7 december 2001 is verplaatst naar Curaçao. Aldaar is belanghebbende als inwoner van de Nederlandse Antillen aangemerkt en wordt zij belast naar het zogenoemde offshoretarief. Met de inspecteur is het hof van oordeel dat de feitelijke leiding van belanghebbende in Nederland is gebleven. Het hof stelt voorop dat sprake is van een dubbele vestigingsplaats. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de plaats van haar werkelijke leiding op de Nederlandse Antillen is gevestigd. Daarin is zij niet geslaagd volgens het hof. De kernbeslissingen met betrekking tot het beleggingsbeleid en het beheer van de activa en passiva werden namelijk niet op de Antillen genomen maar in Nederland.

NTFR 2014/2016 - Schulden in kader van ouderlijke boedelverdeling berekend op basis van enkelvoudige rente

ECLI:NL:GHARL:2014:4217, datum uitspraak 20-05-2014, publicatiedatum 30-05-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. D. van Beelen
In het testament van de moeder van belanghebbende is een ouderlijke boedelverdeling opgenomen. De moeder is in 1988 overleden. De erfgenamen waren de vader en vier kinderen (waaronder belanghebbende). De vordering die de kinderen op de vader kreeg was rentedragend. In 2006 is de vader overleden. Partijen houdt verdeeld of de schulden bij de berekening van de nalatenschap van moeder, en dus bij de berekening van de verkrijging door belanghebbende, moeten worden berekend op basis van enkelvoudige rente (standpunt inspecteur) of op basis van samengestelde rente (standpunt belanghebbende). Evenals de rechtbank, stelt het hof de inspecteur in het gelijk. Uit de bewoordingen van het testament kan namelijk niet worden afgeleid dat samengestelde interest is bedongen. De bepaling dat de rente jaarlijks wordt bijgeschreven bij de hoofdsom, kan weliswaar worden gezien als een aanwijzing dat samengestelde interest is bedoeld, maar daar staat tegenover dat het testament niet bepaalt dat over de bijgeschreven rente wederom rente wordt berekend. Wel is uitdrukkelijk bepaald dat geen samengestelde interest zal kunnen worden gevorderd. Voorts oordeelt het hof dat de bedrijfsopvolgingsregeling niet discriminatoir is en dat de door belanghebbende verkregen, en door haar aan haar zus verpachte gronden niet onder de reikwijdte van deze regeling vallen.

NTFR 2014/2019 - A-G Van Hilten belicht verschuldigdheid en aftrek van omzetbelasting bij vooruitbetalingen

ECLI:NL:PHR:2014:688, datum uitspraak 26-06-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. M. Soltysik
Op 20 oktober 2008 is aan belanghebbende OB gefactureerd in verband met de bouw van haar nieuwe bedrijfspand. Volgens belanghebbende gaat het om vooruitbetalingen die zij in verband met de bouw van dat bedrijfspand in 2009 moet doen. Volgens belanghebbende is die OB aftrekbaar. In 2008 heeft belanghebbende geen betalingen aan de aannemer gedaan. De termijnfacturen die de aannemer haar in 2009 heeft uitgereikt, heeft zij wel keurig betaald. De op die termijnfacturen in rekening gebrachte OB heeft belanghebbende niet (nogmaals) in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de in 2008 in aftrek gebrachte OB bij belanghebbende gecorrigeerd. Hij heeft belanghebbende in 2009 ambtshalve teruggaaf verleend van de ter zake van de bouw van het bedrijfspand gefactureerde OB. In deze conclusie van A-G Van Hilten staat de verschuldigdheid en aftrek van OB bij vooruitbetalingen centraal.

NTFR 2014/2020 - Herziening voorbelasting bij gewijzigd gebruik onroerend goed niet in een keer

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Gmina (een Poolse gemeente) heeft van 2007 tot 2010 als eigenaar geïnvesteerd in de uitbreiding van een sporthal door een gebouw toe te voegen in de buurt van een eveneens haar toebehorende basisschool. Ter zake van de haar geleverde goederen en diensten bij die uitbreiding heeft zij haar leveranciers btw betaald. Tijdens de uitvoering van die werken verandert Gmina het hele beheer van haar voor lessen lichamelijke opvoeding en sport gebruikte eigendommen, waaronder die sporthal. Dit behelst de verhuur van de sporthal aan een vennootschap die deze en de andere sportaccommodatie waarvan de gemeente eigenaar is, beheert. In ruil mag zij de sporthal gebruiken en de inkomsten behouden, die personen of entiteiten betalen voor het gebruik van de betrokken sportaccommodatie. De Poolse fiscus heeft, stellende dat herziening jaarlijks voor een tiende en niet in een keer moet geschieden en geen aftrekgerechtigd gebruik plaatsheeft, over 2010 de aftrek geweigerd van de voorbelasting op de uitbreiding. Op de vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht dat art. 167, 187 en 189 Btw-richtlijn en het neutraliteitsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale bepalingen, waarbij voor gevallen waar een onroerend investeringsgoed eerst wordt bestemd voor gebruik waarvoor geen recht op aftrek van de btw bestaat, en daarna voor gebruik waarvoor dat recht wel bestaat, een herzieningsperiode van tien jaar is vastgesteld, te rekenen vanaf de ingebruikneming van dat goed, en een herziening in één keer, in één belastingjaar, dus wordt uitgesloten.

NTFR 2014/2021 - Bepaling van de mate van aftrek bij gemengd gebruik toegestaan aan de hand van elementen uit de vergoeding voor een prestatie

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Banco Mais, een in Portugal opererende bank, verricht leasingactiviteiten in de automobielsector en andere financiële activiteiten. Het gaat om zogenoemde aftrek- en niet-aftrekgerechtigde activiteiten. Banco Mais gebruikt met berekening van btw betrokken goederen en diensten die uitsluitend bestemd zijn voor de ene of de andere categorie van handelingen, alsmede goederen en diensten voor gemengd gebruik. Banco Mais heeft volledig in aftrek gebracht de btw die zij heeft betaald over de verwerving van goederen en diensten die uitsluitend zijn gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, zoals de aankoop van wagens voor haar leasingactiviteiten. Voor de goederen en diensten voor gemengd gebruik heeft Banco Mais haar pro rata voor de toepassing van de aftrek berekend volgens een breuk met als teller, de vergoedingen die zij heeft verkregen voor haar financiële verrichtingen waarvoor recht op aftrek bestaat, vermeerderd met de omzet uit de leasingactiviteiten waarvoor recht op aftrek bestaat, en met als noemer, de vergoedingen die zij heeft verkregen voor alle financiële verrichtingen, vermeerderd met de omzet uit alle leasingactiviteiten. Banco Mais meent dat volgens deze methode 39% van de over deze goederen en diensten voldane of verschuldigde btw aftrekbaar is. De Portugese fiscus stelt zich op het standpunt dat de door Banco Mais gebruikte methode ter becijfering van haar recht op aftrek het te betalen btw-bedrag aanzienlijk heeft vertekend. Op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: ‘Art. 17, lid 5, derde alinea, sub c, Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een bank, die onder meer leasingactiviteiten uitoefent, mag verplichten in de teller en de noemer van de breuk tot vaststelling van één en hetzelfde pro rata voor de aftrek voor al haar goederen en diensten voor gemengd gebruik enkel het met de rente overeenstemmende deel van de door de klanten krachtens hun leasingovereenkomsten betaalde leasinggelden op te nemen wanneer van deze goederen en diensten in eerste instantie wordt gebruikgemaakt voor de financiering en het beheer van deze overeenkomsten, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan’.

NTFR 2014/2022 - Kortingkaart is geen waardepapier of ander handelspapier

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Granton Advertising, een vennootschap naar Nederlands recht, is uitgever van zogenoemde Grantoncards die voor € 15 tot € 25 aan de consument worden verkocht. Deze kaarten – bedoeld om de verkoop te bevorderen – geven recht op de levering van goederen of diensten onder gunstige condities bij bedrijven, die met Granton Advertising een overeenkomst hebben gesloten. De Grantoncards zijn beschikbaar in verkoopkantoren die van Granton Advertising een vergoeding krijgen voor elke verkochte Grantoncard. De aangesloten bedrijven aanvaarden de aangeboden geldige Grantoncards en leveren de goederen en/of diensten, zoals gespecificeerd op elke Grantoncard, tot een maximumwaarde aangegeven op deze kaart. Granton Advertising neemt de vervaardiging, productie, distributie, promotie en verkoop van de Grantoncards voor haar rekening. Na ondertekening van de overeenkomst brengt Granton Advertising de aangesloten bedrijven geen bedrag in rekening voor de Grantoncards en ontvangt zij van hen ook geen vergoedingen. Elke Grantoncard geeft de houder recht op een prijskorting bij bestellingen bij de op de kaart vermelde aangesloten bedrijven. De korting wordt verleend voor op de kaart vermelde verschillende aanbiedingen. Deze kortingen worden verleend op vertoon van de kaart, door inlevering van een bij de kaart behorende coupon of door een door het betrokken aangesloten bedrijf te plaatsen aantekening op de kaart. In veel gevallen kunnen de houders van een Grantoncard ook als voordeel krijgen dat voor twee eenheden van het goed of de dienst de prijs van één eenheid wordt berekend. De Grantoncards zijn zo ontworpen dat de houder bij één keer gebruik al voordeel heeft. In een aantal gevallen kan gedurende de hele geldigheidsperiode van de kaart, veelal zes maanden, verschillende keren of zelfs dagelijks gebruik worden gemaakt van de daarop vermelde aanbieding(en). De Grantoncards zijn niet persoonlijk, maar overdraagbaar. Zij zijn niet inwisselbaar voor geld of producten. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de verkoop van Grantoncards is belast. Op vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 13bis, sub d, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de verkoop van een Grantoncard geen handeling betreffende ‘andere waardepapieren’ of ‘andere handelspapieren’ vormt in de zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, die ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten vrijstellen van btw.

NTFR 2014/2023 - Inkoop van jeugdhulp door gemeenten

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 geschreven door mr. M. Soltysik
In antwoord op Kamervragen antwoordt de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat hij overleg voert met een aantal koepelorganisaties om te komen tot een beschrijving van de fiscale consequentie van de, naar verwachting, meest voorkomende samenwerkingsverbanden op het gebied van de jeugdhulp. Het gaat dan in het bijzonder om samenwerkingen binnen de Wmo en binnen de Jeugdwet. Het is de bedoeling dat met die beschrijving, daar waar mogelijk, aan de betrokken partijen duidelijkheid wordt gegeven. De staatssecretaris stelt dat de specifieke inrichting van de jeugdhulp wordt bepaald door de gemeenten. De vraag of bij de inkoop van deze diensten aan de gemeenten btw in rekening moet worden gebracht door de aanbieder hangt af van de wijze waarop de jeugdhulp is ingericht. In beginsel zijn de op diensten betreffende jeugdhulpverlening overigens vrijgesteld van btw. Daarnaast hebben gemeenten veelal compensatie ingevolge het BTW-compensatiefonds.

NTFR 2014/2024 - Nietigverklaring mededeling wegens schending verdedigingsbeginsel heeft geen gevolgen voor bestaan douaneschuld en boeking ervan

ECLI:NL:HR:2014:1620, datum uitspraak 11-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbenden hebben verschillende textielgoederen in het vrije verkeer gebracht met als aangegeven oorsprong Bangladesh en met gebruikmaking van het preferentieel tarief. Uit later onderzoek is gebleken dat de daarbij gebruikte formulieren vals waren. Daarom heeft de inspecteur de meer verschuldigde douanerechten geboekt en utb’s aan belanghebbende gezonden. Omdat tijdens de bezwaarprocedure echter bleek dat de Sopropé-verdedigingsrechten waren geschonden, heeft de inspecteur deze utb’s vernietigd en aangegeven nieuwe utb’s op te leggen. Dat laatste is volgens belanghebbende niet toegestaan. Evenals Hof Amsterdam 2 mei 2013, nrs. 11/00598 en 11/00599, NTFR 2013/1392, stelt de Hoge Raad belanghebbende in het ongelijk. De Hoge Raad stelt voorop dat de douaneautoriteiten een te betalen bedrag aan douanerechten enkel rechtsgeldig aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt. Het is echter buiten redelijke twijfel dat ingeval een mededeling door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, de daaraan ten grondslag liggende boeking niet van rechtswege vervalt. Deze boeking zal door de inspecteur moeten worden ingetrokken indien de mededeling betreffende de omvang van de douaneschuld is vernietigd op de grond dat op de aansprakelijk gestelde persoon geen verplichting rust tot betaling van de rechten bij invoer die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende unierechtelijke bepalingen, maar dat is niet het geval indien de mededeling wegens een uitsluitend aan de mededeling zelf klevend gebrek is vernietigd. In het eerste geval impliceert de uitspraak van de inspecteur dat geen sprake is van een douaneschuld, terwijl dat in het tweede geval anders is. Onder dit tweede geval moet worden begrepen een schending van het verdedigingsbeginsel. Het stond de inspecteur daarom vrij om de onderhavige boekingen te handhaven, waarop de mededelingen zijn gegrond.

NTFR 2014/2027 - Werktuigenvrijstelling voor kogelvangers op schietmasten

ECLI:NL:HR:2014:1619, datum uitspraak 11-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende is een schutterijvereniging. Zij is gebruiker van een oefenterrein met daarop een clubhuis en acht schietbomen. De schietbomen zijn masten waarop telramen met schietbolletjes zijn geplaatst. De schietbomen zijn voorzien van kogelvangers. De kogelvangers zijn constructies die bestaan uit een bak met een kap die is geplaatst op rails, zodat deze na het schieten omlaag kan worden getransporteerd om de opgevangen kogels uit de bak te verwijderen. Hof Den Bosch 20 september 2013, nr. 12/00837 (NTFR 2013/1986) heeft de kogelvangers niet als werktuigen aangemerkt zodat deze bij de waardebepaling niet buiten aanmerking worden gelaten. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. De kogelvangers vallen onder de werktuigenvrijstelling indien zij als werktuigen zijn aan te merken, zij van de onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan de kogelvangers wordt toegebracht en zij voorts niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken. Aan al deze voorwaarden is voldaan, zodat de werktuigenvrijstelling toepassing vindt op de kogelvangers.

NTFR 2014/2028 - WOZ-waarde slooppand op vervuilde grond voldoende aannemelijk gemaakt I

ECLI:NL:RBGEL:2014:3985, datum uitspraak 01-07-2014, publicatiedatum 01-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende, X bv, is eigenaar van een object op een industrieterrein. Het object bestond tot begin 2012 uit grond met daarop diverse opstallen. Op 20 mei 2011 heeft X bv een vergunning aangevraagd voor het verwijderen van asbest en het slopen van de opstallen op het perceel. De huurovereenkomst met de huurder van het object eindigde op 31 juli 2011. De vergunning is op 14 oktober 2011 verleend en de opstallen zijn in de loop van 2012 gesloopt. X bv biedt de grond thans te koop aan als bouwgrond. De bodem van het object is ernstig verontreinigd. In geschil is de waarde van het object op de waardepeildatum.

NTFR 2014/2029 - Internationaal strafrechtelijk specialiteitsbeginsel staat rechtmatigheid informatiebeschikking niet in de weg

ECLI:NL:GHARL:2014:4211, datum uitspraak 20-05-2014, publicatiedatum 30-05-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
In een tijdschrift is een artikel gepubliceerd, waarin de naam van belanghebbende wordt genoemd met betrekking tot een bankrekening in Liechtenstein. Dit vormde voor de inspecteur aanleiding tot het stellen van vragen. Belanghebbende heeft daarop ontkennend geantwoord en heeft daarbij een vonnis van een Liechtensteinse rechter overgelegd inzake een rechtshulpverzoek van het Openbaar Ministerie. In dat kader zijn in Liechtenstein in beslag genomen documenten overhandigd aan het Openbaar Ministerie. Dit vonnis vormde vervolgens voor de inspecteur aanleiding tot het stellen van nadere vragen. Omdat de beantwoording in de ogen van de inspecteur niet voldeed, heeft hij de onderhavige informatiebeschikking wegens schending van de informatieplicht vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de tenaamstelling ervan onjuist is en voorts dat het internationaalstrafrechtelijke specialiteitsbeginsel is geschonden. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de informatiebeschikking rechtsgeldig is vastgesteld. Het hof zet uiteen dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan hebben bestaan dat de informatiebeschikking ten aanzien van belanghebbende is genomen en niet ten aanzien van zijn gemachtigde. Met betrekking tot het specialiteitsbeginsel oordeelt het hof dat dat beginsel betrekking heeft op de in beslag genomen documenten en niet op het vonnis zelf. Mocht dit beginsel echter ook betrekking hebben op het vonnis, dan kan belanghebbende zich volgens het hof jegens de inspecteur niet met succes beroepen op schending van het specialiteitsbeginsel, nu hij zelf, ongevraagd, het vonnis aan de inspecteur ter beschikking heeft gesteld. Zelfs als ook jegens belanghebbende sprake zou zijn van onrechtmatig bewijs in (internationaal)strafrechtelijke zin, dan druist het gebruik van het vonnis door de inspecteur volgens het hof niet zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.

NTFR 2014/2030 - Ingetrokken cassatieberoep voor boete bij ondeugdelijke rittenregistratie

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014
Belanghebbende, een bv die een internationaal transportbedrijf exploiteert, heeft aan een werknemer een personenauto ter beschikking gesteld. Die werknemer heeft een kilometeradministratie bijgehouden. De inspecteur heeft onder meer over 2010 een naheffingsaanslag LB/PVV aan belanghebbende opgelegd in verband met toepassing van de autokostenfictieregeling. Daarbij is voorts – na bezwaar – een vergrijpboete van 80% opgelegd. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/1729) is de ‘bijtelling’ voor de ter beschikking gestelde auto terecht, nu belanghebbende niet aan de verzwaarde bewijslast heeft voldaan dat minder dan 500 km in privé is gereden. De kilometeradministratie van de werknemer bevat namelijk stelposten en is deels achteraf opgesteld, Wat de boete betreft heeft de inspecteur de regels van het BBBB gevolgd. Daarin is bepaald dat in afwijking van de hoofdregel – een 25%-boete bij grove schuld – bij de autokostenfictieregeling de boete wordt verhoogd tot 40% bij grove schuld en 80% bij opzet, en wanneer een onjuiste rittenregistratie wordt overgelegd tot 100%. Het hof acht deze criteria echter willekeurig en geen goede basis om te komen tot een afgewogen straftoemeting. Daarom slaat het hof geen acht op deze regels uit het BBBB. Volgens het hof is aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat sprake is van grove schuld aan de zijde van belanghebbende. Daarbij past een vergrijpboete van 25%, aldus het hof.

NTFR 2014/2031 - Cassatieberoep ingetrokken in zaak over tijdvak heffingsrentevergoedeningsregeling

Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014
Voor de invoer van een in het buitenland gebruikte auto heeft belanghebbende in zijn aangifte € 3.209 aan verschuldigde BPM aangegeven. De inspecteur heeft via een betaalbericht dit bedrag verhoogd tot € 3.288. In hoger beroep erkent de inspecteur dat, gelet op HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, NTFR 2012/740 (strijdigheid van art. 10, lid 2, BPM met art. 110 VWEU), het bedrag aan verschuldigde BPM € 2.804 bedraagt. Het hof (NTFR 2014/1866) beslist dienovereenkomstig. Belanghebbende claimt voorts schadevergoeding op de voet van art. 8:73 Awb wegens renteverlies (€ 164), omdat de inspecteur over een periode onverschuldigde belasting onder zijn beheer heeft gehad. Het hof stelt voorop dat, gelet op het arrest Mariana Irimie (HvJ 18 april 2013, zaak C-565/11), belanghebbende recht heeft op schadevergoeding. De in de wettelijke rentevergoedingsregeling opgenomen rentevoeten (art. 30f, lid 5, AWR (2012) en art. 30hb AWR (tekst 2013) vormen een passende vergoeding als bedoeld in genoemd arrest. Dat geldt volgens het hof echter niet voor de termijn als bedoeld in art. 30f, lid 3, onderdeel d, onder 2, AWR, waarin is bepaald dat het tijdvak aanvangt drie maanden na het kalenderjaar. Volgens het hof moet de rente worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het bedrag wordt terugbetaald. Voorts claimt belanghebbende volgens het hof terecht een integrale proceskostenvergoeding. Het verhogen van het bedrag aan BPM zonder het opleggen van een naheffingsaanslag, druist namelijk zozeer in tegen het wettelijke systeem, dat direct duidelijk moet zijn geweest dat deze verhoging in een procedure geen stand zou houden.

NTFR 2014/2032 - Hofuitspraak over aansprakelijkstelling aandeelhouder ex art. 40 IW 1990 is niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2014:2150, datum uitspraak 08-08-2014, publicatiedatum 08-08-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Tot 18 maart 2004 was belanghebbende enig aandeelhouder en was haar echtgenoot de bestuurder van A. Op die datum heeft belanghebbende de aandelen overgedragen aan E. A was eigenaar van een beleggingspand. Op 24 maart 2004 heeft A het beleggingspand verkocht en geleverd aan E en daarbij een boekwinst behaald. Aan A is voor het onderhavige boekjaar (onder meer) een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, waarin de boekwinst is begrepen. Omdat de aanslag niet is betaald, is belanghebbende op de voet van art. 40 IW 1990 aansprakelijk gesteld. Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2013, nr. 12/00501, NTFR 2013/2049 achtte die aansprakelijkstelling terecht. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak echter wegens motiveringsgebreken. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat, is door het hof namelijk niet goed onderzocht. Verzuimd is te beoordelen welke informatie de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag ter beschikking stond. Voorts heeft het hof de stelling van belanghebbende dat haar geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in art. 40, lid 6, IW 1990 onvoldoende behandeld. De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar een ander hof.

NTFR 2014/2033 - Belastingadviseur terecht als executeur aansprakelijk gesteld door ontvanger

ECLI:NL:GHARL:2014:4219, datum uitspraak 20-05-2014, publicatiedatum 30-05-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende, een belastingadviseur, is eind 2001 in een testament van een klant benoemd tot executeur. De enige erfgenaam was een anbi-stichting. De klant is op 19 oktober 2002 overleden. De nalatenschap bedroeg € 536.219. Per 1 december 2002 is belanghebbende voor één dag in de week in loondienst getreden bij de stichting. Op 17 november 2003 is de door belanghebbende opgestelde aangifte successierecht ingediend. Na onderzoek in 2007 is de anbi-status van de stichting met terugwerkende kracht ingetrokken. Vervolgens is een navorderingsaanslag successierecht aan de stichting opgelegd die onbetaald is gebleven. De ontvanger heeft belanghebbende op de voet van art. 47 IW 1990 aansprakelijk gesteld. Volgens het hof is dat terecht. Anders dan belanghebbende stelt, is het hof van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte nog als executeur in functie was. Voorts acht het hof aannemelijk dat belanghebbende in zijn hoedanigheid van executeur de aangifte heeft ondertekend en gedaan. Dit betekent dat de ontvanger hem terecht als executeur aansprakelijk heeft gesteld. Anders dan belanghebbende betoogt, was de stichting volgens het hof ten tijde van de aansprakelijkstelling reeds in gebreke. De ontvanger maakt voorts aannemelijk dat belanghebbende in de periode als executeur onzakelijk heeft gehandeld (verstrekken van leningen zonder zekerheden). Daarom is hij ook aansprakelijk voor de invorderingsrente en kosten.

NTFR 2014/2034 - Heffingsbevoegdheid komt op grond van verdrag aan Nederland toe

ECLI:NL:RBGEL:2014:4214, datum uitspraak 10-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 met annotatie van dr. A. Rozendal
Aan belanghebbende (X) is een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. De inspecteur heeft daarbij een bedrag van € 250.000 als fictief loon en € 51.000 in verband met de terbeschikkingstelling van een appartement in aanmerking genomen. X stelt dat hij inwoner was van het Verenigd Koninkrijk en dat aan Nederland geen heffingsbevoegdheid toekomt. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht aan X is opgelegd.