NTFR 2014/2031 - Cassatieberoep ingetrokken in zaak over tijdvak heffingsrentevergoedeningsregeling
Aflevering 33, gepubliceerd op 14-08-2014 Voor de invoer van een in het buitenland gebruikte auto heeft belanghebbende in zijn aangifte € 3.209 aan verschuldigde BPM aangegeven. De inspecteur heeft via een betaalbericht dit bedrag verhoogd tot € 3.288. In hoger beroep erkent de inspecteur dat, gelet op HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, NTFR 2012/740 (strijdigheid van art. 10, lid 2, BPM met art. 110 VWEU), het bedrag aan verschuldigde BPM € 2.804 bedraagt. Het hof (NTFR 2014/1866) beslist dienovereenkomstig. Belanghebbende claimt voorts schadevergoeding op de voet van art. 8:73 Awb wegens renteverlies (€ 164), omdat de inspecteur over een periode onverschuldigde belasting onder zijn beheer heeft gehad. Het hof stelt voorop dat, gelet op het arrest Mariana Irimie (HvJ 18 april 2013, zaak C-565/11), belanghebbende recht heeft op schadevergoeding. De in de wettelijke rentevergoedingsregeling opgenomen rentevoeten (art. 30f, lid 5, AWR (2012) en art. 30hb AWR (tekst 2013) vormen een passende vergoeding als bedoeld in genoemd arrest. Dat geldt volgens het hof echter niet voor de termijn als bedoeld in art. 30f, lid 3, onderdeel d, onder 2, AWR, waarin is bepaald dat het tijdvak aanvangt drie maanden na het kalenderjaar. Volgens het hof moet de rente worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het bedrag wordt terugbetaald. Voorts claimt belanghebbende volgens het hof terecht een integrale proceskostenvergoeding. Het verhogen van het bedrag aan BPM zonder het opleggen van een naheffingsaanslag, druist namelijk zozeer in tegen het wettelijke systeem, dat direct duidelijk moet zijn geweest dat deze verhoging in een procedure geen stand zou houden.