Aflevering 11

Gepubliceerd op 16 maart 2017

NTFR 2017/661 - Nabetalingsrecht valt onder regime van oude landbouwvrijstelling

ECLI:NL:PHR:2017:79, datum uitspraak 31-01-2017, publicatiedatum 24-02-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van drs. N.E. Vis
Belanghebbende exploiteert een akkerbouwbedrijf. Op 28 januari 2000 heeft belanghebbende percelen landbouwgrond verkocht tegen een direct verschuldigde koopsom en een recht op nabetaling bij bestemmingswijziging van de grond. De landbouwgronden zijn bij notariële akte van 15 december 2000 geleverd. In maart 2003 heeft belanghebbende met de inspecteur een overeenkomst gesloten over de toepassing van de landbouwvrijstelling op de met de verkoop van de gronden behaalde winst (hierna: het 72-maandencontract). De door belanghebbende verkochte grond is gedurende 72 maanden steeds gebruikt in de landbouwonderneming van belanghebbende. Belanghebbende heeft de daadwerkelijk genoten opbrengsten (ad € 1.417.326) alsmede de contante waarde van het op grond van het nabetalingsrecht ontvangen bedrag (€ 1.570.860) tot de winst van het boekjaar 1999/2000 gerekend. Op deze winst is de ‘oude’, tot 27 juni 2000 geldende landbouwvrijstelling toegepast. Het nabetalingsrecht is vervolgens eind 2000 als vordering geactiveerd op de balans van belanghebbende. In de daaropvolgende zes boekjaren is de contante waarde in verband met oprenting verhoogd.

NTFR 2017/667 - Terbeschikkingsteller is niet gelijk aan ab-houder die lening verstrekt; gelijkheidsbeginsel niet geschonden

ECLI:NL:PHR:2017:130, datum uitspraak 16-02-2017, publicatiedatum 10-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende heeft een onder de terbeschikkingstellingsregeling vallende geldlening verstrekt aan een vennootschap van haar fiscale partner. De inspecteur heeft het afwaarderingsverlies op de vordering van belanghebbende niet in aftrek toegelaten.

NTFR 2017/668 - Inspecteur verlangt ten onrechte tweede VAR-aanvraag voor verschillende in één aanvraag opgenomen arbeidsrelaties

ECLI:NL:HR:2017:386, datum uitspraak 10-03-2017, publicatiedatum 10-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Belanghebbende werkt voor twee opdrachtgevers in de zorg. Voor de een verricht zij AWBZ-werkzaamheden en voor de ander pgb-werkzaamheden. Belanghebbende heeft verzocht om een VAR-wuo. Volgens de inspecteur moet belanghebbende per activiteit een VAR-aanvraag indienen, hetgeen belanghebbende vervolgens heeft gedaan. Voor de AWBZ-werkzaamheden heeft de inspecteur een VAR-loon verstrekt en voor de pgb-werkzaamheden een VAR-wuo. Volgens Hof Den Haag (18 mei 2016, nr. 15/00771, NTFR 2016/1672) is de werkwijze van de inspecteur correct. De Hoge Raad ziet dat echter anders. Wanneer de belastingplichtige namelijk op één aanvraagformulier verzoekt verschillende arbeidsrelaties aan te merken als winst uit onderneming, kan de inspecteur niet van de belastingplichtige eisen dat deze per (soort) arbeidsrelatie(s) een afzonderlijk aanvraagformulier indient. Art. 3.156 Wet IB 2001 biedt hiervoor geen aanknopingspunt. Indien de inspecteur meent dat de in het aanvraagformulier vermelde arbeidsrelaties wat betreft de inkomenssoort tot verschillende beoordelingen leiden, dient hij naar aanleiding van dat aanvraagformulier voor elk van die arbeidsrelaties afzonderlijk een VAR te geven. Het hof heeft dat miskend. Verwijzing moet volgen. In die verwijzingsprocedure moet worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.

NTFR 2017/670 - Nieuw besluit deelnemingsvrijstelling

Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft het beleidsbesluit inzake de toepassing van de deelnemingsvrijstelling herzien en geactualiseerd. Het nieuwe besluit deelnemingsvrijstelling is op 21 januari 2017 in werking getreden. Per die datum is tevens het oude besluit deelnemingsvrijstelling (besluit van 12 juni 2010, nr. DGB2010/2154M, NTFR 2010/1761) ingetrokken. Het besluit bevat naast een aantal nieuwe inhoudelijke elementen ook een groot aantal redactionele aanpassingen en verduidelijkingen die geen inhoudelijk karakter hebben. Verder is een aantal passages verplaatst. Hierna besteden wij slechts aandacht aan de inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het oude beleidsbesluit. Wij houden de volgorde van het besluit aan.

NTFR 2017/671 - Beoordeling of projectontwikkelingsactiviteiten in vastgoed-bv materiële onderneming vormen: geen relatieve maar zelfstandige toets

ECLI:NL:HR:2017:396, datum uitspraak 10-03-2017, publicatiedatum 10-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbenden hebben krachtens erfrecht aandelen in een bv verkregen. Tot het vermogen van deze bv behoren verschillende (ontwikkelde) onroerende zaken. De bv houdt zich bezig met verhuuractiviteiten en met ontwikkelingsactiviteiten. In geschil is of de bedrijfsopvolgingsfacilieit van toepassing is op de aandelenverkrijging. Hof Den Haag (1 juli 2016, nrs. 14/00838 en 14/00839, NTFR 2016/1964) heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat de bv geen materiële onderneming drijft. In cassatie houdt die beslissing, hoewel het hof is uitgegaan van een juist ondernemingsbegrip, echter geen stand. Anders dan waarvan het hof is uitgegaan, is in dit verband namelijk beslissend of de ontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien kunnen worden aangemerkt als een onderneming in materiële zin. Daarom is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat de relatieve omvang van de ontwikkelingsactiviteiten in verhouding tot de beleggingsactiviteiten beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de vennootschap met de ontwikkelingsactiviteiten een onderneming in materiële zin drijft.

NTFR 2017/672 - Vervallen navorderingsbevoegdheid kan niet herleven

ECLI:NL:HR:2017:356, datum uitspraak 03-03-2017, publicatiedatum 03-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Erflaatster, de moeder van belanghebbende, is in 1998 overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam. In de in 1999 ingediende aangifte voor het successierecht is geen bij een Zwitserse bank aangehouden vermogen verantwoord. In 2014 is belanghebbende tot inkeer gekomen en heeft alsnog het Zwitserse vermogen gemeld. Daarbij heeft belanghebbende vermeld dat het niet aangegeven buitenlandse vermogen is verkregen door vererving uit de nalatenschap van erflaatster. In verband hiermee is met dagtekening van 9 september 2014 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Volgens Hof Arnhem- Leeuwarden (31 mei 2016, nr. 15/01509, NTFR 2016/1732) was de inspecteur echter niet meer bevoegd na te vorderen. De Hoge Raad deelt die visie. Weliswaar bepaalt het per 1 januari 2012 zonder overgangsrecht in werking getreden art. 66, lid 3, SW 1956 dat voor verzwegen buitenlands vermogen de bevoegdheid tot navordering niet vervalt, maar op basis van de tekst, de strekking en de wetsgeschiedenis komt de Hoge Raad tot de conclusie dat genoemd artikel niet ertoe leidt dat een reeds vervallen navorderingsbevoegdheid wegens overschrijding van de twaalfjaarstermijn komt te herleven.

NTFR 2017/678 - Hof heeft vergoeding griffierecht te laag vastgesteld

ECLI:NL:HR:2017:399, datum uitspraak 10-03-2017, publicatiedatum 10-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van mr. A. Wolkers
In een procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting is het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Hof Den Haag (2 november 2016, nr. 16/00233, NTFR 2017/310) heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 124. In cassatie klaagt belanghebbende erover dat hij voor het hoger beroep € 503 aan griffierecht heeft betaald. De Hoge Raad heeft ambtshalve informatie ingewonnen bij het Landelijk Diensten Centrum Rechtspraak. Daaruit is gebleken dat belanghebbende inderdaad € 503 aan griffierecht heeft betaald. Gelet daarop vernietigt de Hoge Raad de hofuitspraak voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van griffierecht en stelt deze vergoeding zelf vast op € 503.

NTFR 2017/685 - Beantwoording Kamervragen over telefonisch intrekken van bezwaren

Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 geschreven door mr. dr. E.A.M. Huiskers
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over het telefonisch intrekken van bezwaren. Volgens een werkinstructie over het bellen naar bezwaarmakers door de Belastingdienst is vastlegging van het telefoongesprek in de systemen voldoende, en hoeft de bezwaarmaker geen brief meer te sturen waarbij hij het bezwaar intrekt. Tenzij de belastingplichtige daarom verzoekt, stuurt ook de Belastingdienst geen bevestiging van de intrekking. Deze manier van werken staat sinds 2011 in de instructie.

NTFR 2017/686 - In prejudiciële beslissing stelt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ over de Nederlandse behandeling van portfoliodividenden aan Duits beleggingsfonds

ECLI:NL:HR:2017:342, datum uitspraak 03-03-2017, publicatiedatum 03-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van prof. dr. J. Vleggeert
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (1 augustus 2016, nrs. 12/29, 12/30, 12/152 t/m 12/154, NTFR 2016/2222) heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd over de Nederlandse behandeling van portfoliodividenden uitgekeerd aan een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. In HR 10 juli 2015, nr. 14/03956, NTFR 2015/2035 werd een buitenlands beleggingsfonds niet vergelijkbaar geacht met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen (fbi), reeds omdat de door een buitenlands fonds aan zijn participanten ter beschikking gestelde winsten niet aan Nederlandse dividendbelasting zijn onderworpen en Nederland evenmin heffingsrecht heeft ter zake van de inkomsten van niet ingezeten participanten. Het buitenlandse fonds had daarom geen recht op teruggave van dividendbelasting. De rechtbank heeft twijfel over de juistheid van dit arrest. Daarom heeft de rechtbank de prejudiciële vraag voorgelegd of de Hoge Raad reden ziet om terug te komen van HR 10 juli 2015. Verder heeft de rechtbank vragen voorgelegd over de vergelijkbaarheid. Volgens de Hoge Raad is niet buiten redelijke twijfel dat HR 10 juli 2015 juist is. Ook omtrent de beantwoording van de vragen over de vergelijkbaarheid bestaat twijfel bij de Hoge Raad. Daarom stelt de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ:

NTFR 2017/687 - In prejudiciële beslissing stelt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan HvJ over Nederlandse behandeling van portfoliodividenden aan Engels beleggingsfonds

ECLI:NL:HR:2017:346, datum uitspraak 03-03-2017, publicatiedatum 03-03-2017
Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 met annotatie van prof. dr. J. Vleggeert
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (1 augustus 2016, nrs. 15/6759 t/m 15/6762, NTFR 2016/2253) heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd over de Nederlandse behandeling van portfoliodividenden uitgekeerd aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds. In HR 10 juli 2015, nr. 14/03956, NTFR 2015/2035 werd een buitenlands beleggingsfonds niet vergelijkbaar geacht met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen (fbi), reeds omdat de door een buitenlands fonds aan zijn participanten ter beschikking gestelde winsten niet aan Nederlandse dividendbelasting zijn onderworpen en Nederland evenmin heffingsrecht heeft ter zake van de inkomsten van niet ingezeten participanten. Het buitenlandse fonds had daarom geen recht op teruggave van dividendbelasting. De rechtbank heeft twijfel over de juistheid van dit arrest. Daarom heeft de rechtbank de prejudiciële vraag voorgelegd of de Hoge Raad reden ziet om terug te komen van het arrest HR 10 juli 2015. Verder heeft de rechtbank vragen voorgelegd over de vergelijkbaarheid. Volgens de Hoge Raad is niet buiten redelijke twijfel dat HR 10 juli 2015 juist is. Ook omtrent de beantwoording van de vraag of HR 10 juli 2015 ook geldt als een in Nederland woonachtige belegger via een buitenlands beleggingsfonds in Nederlandse aandelen belegt, bestaat twijfel bij de Hoge Raad. Daarom stelt de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ:

NTFR 2017/690 - Memorandum van Overeenstemming met IJsland over inlichtingenuitwisseling in belastingzaken

Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017
De staatssecretaris van Financiën maakt bekend dat door middel van een besluit in februari 2017 tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en IJsland een Memorandum van Overeenstemming is gesloten over inlichtingenuitwisseling in belastingzaken. Het memorandum voorziet in de automatische uitwisseling van inlichtingen (indien aanwezig) over onroerende zaken, bedrijfswinsten, dividend, rente, inkomsten uit zelfstandige arbeid, salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, directeursbeloningen, inkomsten verkregen door artiesten en sportbeoefenaars, pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en andere soortgelijke betalingen, betalingen aan studenten voor opleidingen en overige inkomsten. De bevoegde autoriteiten kunnen verder bij briefwisseling overeenkomen voor een bepaalde periode ook inlichtingen over andere categorieën inkomsten automatisch of spontaan uit te wisselen. Daarnaast voorziet het memorandum in de mogelijkheid dat een belastingambtenaar van een staat in bepaalde, nader omschreven, gevallen aanwezig is bij een onderzoek in de andere staat.

NTFR 2017/691 - EC verzoekt Spanje om evenredige voorschriften voor in het buitenland aangehouden activa

Aflevering 11, gepubliceerd op 16-03-2017 geschreven door mr. A.L. Faber LLM
De Europese Commissie heeft Spanje een met redenen omkleed advies gestuurd met een verzoek om wijziging van zijn voorschriften voor activa die worden aangehouden in andere EU-lidstaten of in landen van de Europese Economische Ruimte (EER) (‘Modelo 720’). Weliswaar is de Commissie van mening dat Spanje van de belastingbetalers mag eisen dat zij de autoriteiten informeren over bepaalde activa die in het buitenland worden aangehouden, maar de boetes die worden opgelegd bij niet-nakoming zijn onevenredig. Aangezien de geldboeten veel hoger zijn dan de sancties die worden opgelegd in een zuiver nationale situatie, kunnen de voorschriften bedrijven en particulieren ervan weerhouden om te investeren in of te verhuizen naar een ander land binnen de interne markt. Dergelijke bepalingen zijn daarom discriminerend en in strijd met de fundamentele vrijheden in de EU. Als er binnen twee maanden geen bevredigend antwoord komt, kan de Commissie de Spaanse autoriteiten voor het HvJ dagen.