Aflevering 12

Gepubliceerd op 23 maart 2017

NTFR 2017/706 - Hybride mismatch, wat is ertegen?

Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 geschreven door mr. drs. A.J. van den Bos
Het woord hybride wordt tegenwoordig al gauw gebruikt in combinatie met het woord mismatch. Persoonlijk vind ik het woord mismatch nogal negatief klinken. Met name het onderdeel ‘mis’ in het woord mismatch roept bij mij een negatieve associatie op. Ik associeer mis met niet raak, met niet goed, en vroeger zou ik het, via de Heidelbergse catechismus, ook nog geassocieerd hebben met een onderdeel van de rooms-katholieke liturgie, maar ik ben de band met de Heidelbergse catechismus al lang geleden kwijtgeraakt.

NTFR 2017/716 - Vervallen tijdklemmen kapitaalverzekering eigen woning treedt in werking per 1 april 2017

Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017
Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft de inwerkingtreding van art. IA, IIA en IIIBIS van Overige fiscale maatregelen 2017 vastgesteld op 1 april 2017. De in die artikelen opgenomen wijzigingen hebben betrekking op het vervallen van de zogenoemde tijdklemmen – de voorwaarde dat minimaal vijftien of twintig jaar premies of betalingen moeten zijn voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor een vrijstelling – voor de kapitaalverzekering eigen woning, de spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning. Voornoemde maatregel is bij amendement aangenomen onder het voorbehoud van een onderzoek naar de impact van het vervallen van de tijdklemmen op aanbieders van voornoemde producten. Op 8 februari 2017 zijn beide Kamers der Staten-Generaal geïnformeerd over deze impact. Beide Kamers hebben het voorstel voornoemde maatregel per 1 april 2017 in werking te laten treden voor kennisgeving aangenomen. De genoemde artikelen kunnen daarom per die datum in werking treden.

NTFR 2017/718 - Wetgever heeft minister geen regelgevende bevoegdheid gegeven om plafond aan aftrek uitgaven kleding en beddengoed te stellen

ECLI:NL:PHR:2017:108, datum uitspraak 28-02-2017, publicatiedatum 01-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende heeft in het kader van de aanslag IB/PVV 2013 aanspraak gemaakt op € 1.775 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed. De inspecteur beperkte de aftrek tot € 775 conform art. 38 Uitv.reg. IB 2001. Het hof heeft geoordeeld dat aan de ministeriële regelgever niet de bevoegdheid is gedelegeerd om de aftrek voor extra kleding en beddengoed te beperken tot een forfaitair bedrag. Het hof verklaarde de regeling in zoverre onverbindend. Het hof heeft de zaak teruggewezen naar de inspecteur, teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gedaan.

NTFR 2017/719 - Door mislukken van renteaftrekconstructie geen toepassing fraus legis

ECLI:NL:PHR:2017:82, datum uitspraak 09-02-2017, publicatiedatum 03-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Op 25 augustus 2016, nr. 15/05356, NTFR 2016/2409 heeft A-G Wattel geconcludeerd in een cluster van zaken van belanghebbende. Op 26 januari 2017, nr. 16/03669, NTFR 2017/477, heeft A-G Wattel geconcludeerd in een eerste nagekomen zaak. Onderhavige zaak betreft een tweede nakomer.

NTFR 2017/720 - Antwoorden op Kamervragen over zeehavens

Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017
De minister van Financiën heeft vragen beantwoord over de concurrentiepositie van Nederlandse zeehavens nu deze per 1 januari 2017 belastingplichtig zijn geworden voor de vennootschapsbelasting. In de uitgebreide beantwoording komt onder meer aan de orde de fiscale positie van Belgische, Franse en Duitse havens. Op 21 januari 2016 heeft de Europese Commissie België en Frankrijk gevraagd de havens vennootschapsbelastingplichtig te maken. Daartegen is beroep aangetekend. De Belgische havens zijn niet ontvankelijk verklaard in hun beroep en de Europese Commissie zal de formele onderzoekprocedure tegen België afronden. Het beroep van de Franse havens loopt nog. De Duitse havens is om inlichtingen verzocht. Verder kwam nog aan de orde dat de Europese Commissie voornemens is om de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) uit te breiden met bepaalde investeringssteun voor zeehavens (eerste kwartaal 2017). Hierdoor kunnen lidstaten gemakkelijker bepaalde soorten staatssteun verlenen.

NTFR 2017/727 - Intrekking cassatieberoep vrijgestelde prestaties aan zorgboerderij

Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 geschreven door mr. A. Vroon
Belanghebbende, een maatschap, biedt begeleiding aan kinderen met een beperking op een zorgboerderij en individuele begeleiding aan kinderen in de thuissituatie. Met betrekking tot de begeleiding op de zorgboerderij sluit belanghebbende overeenkomsten met de zorgboerderij. Cliënten met een pgb betalen voor individuele begeleiding zelf aan belanghebbende op basis van door belanghebbende met deze cliënten gesloten overeenkomsten. De vergoedingen voor cliënten die gebruikmaken van zorg in natura worden door het zorgkantoor betaald aan de zorgboerderij die de vergoedingen vervolgens doorbetaalt aan belanghebbende. De prestaties die belanghebbende rechtstreeks jegens de cliënten verricht vallen onder de vrijstelling van art. 11, lid 1, onderdeel g, ten derde, Wet OB 1968. Belanghebbende meent dat de prestaties die zij jegens de zorgboerderij verricht ook onder die vrijstelling vallen. Anders dan de inspecteur, deelt Hof Arnhem-Leeuwarden (29 november 2016, nr. 15/01518, NTFR 2017/150) de visie van belanghebbende. Beide categorieën diensten zijn vanuit het oogpunt van de uiteindelijke ontvanger van de diensten, de zorgbehoevende cliënt, gelijkwaardig wat de beroepskwalificaties van de zorgverleners en de kwaliteit van de zorg betreft. De Btw-richtlijn waarop de onderhavige vrijstelling is gebaseerd, bevat geen voorwaarden omtrent de hoedanigheid van de contractant van de ondernemer die de prestaties verricht. Het is de lidstaten niet toegestaan om voorwaarden te stellen die de inhoud en de reikwijdte van de vrijstellingen wijzigen. De Nederlandse wetgever heeft dat ten onrechte gedaan omtrent de hoedanigheid van de wederpartij van de ondernemer. Dat is in strijd met het neutraliteitsbeginsel. Dit betekent dat de in art. 11, lid 1, onderdeel g, ten derde, Wet OB 1968 opgenomen voorwaarden omtrent de hoedanigheid van de contractant niet aan belanghebbende kunnen worden tegengeworpen. Belanghebbende mag op de diensten die aan de overige voorwaarden voldoen, de vrijstelling toepassen.

NTFR 2017/728 - Ingevoerde spaarlampen zijn van niet-preferentiële Chinese oorsprong

ECLI:NL:HR:2017:384, datum uitspraak 10-03-2017, publicatiedatum 10-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. G. van Dam
Belanghebbende heeft in 2007 en 2008 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade in Thailand (DFT) heeft certificaten afgegeven waarop Thailand is vermeld als land van oorsprong van de spaarlampen. Belanghebbende heeft douanerechten naar een tarief van 2,7% voldaan. Bij invoer van dergelijke spaarlampen uit China geldt een antidumpingrecht van 66,1% van de nettoprijs. In 2009 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) van DFT vernomen dat de certificaten zijn ingetrokken omdat de spaarlampen niet voldoen aan de voorwaarden om Thailand als land van oorsprong aan te merken. Naar aanleiding daarvan heeft OLAF een onderzoek ingesteld en de conclusie getrokken dat China het land van oorsprong is. Voordat ter zake van het onderzoek een rapport was uitgebracht, heeft OLAF de Nederlandse douaneautoriteiten geïnformeerd. De minister heeft belanghebbende vervolgens in kennis gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten over 2007 na te vorderen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Nadat de minister de beschikking had gekregen over het OLAF-rapport heeft hij dit aan belanghebbende toegestuurd. Verder heeft hij belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten over 2008 na te vorderen en belanghebbende de gelegenheid gegeven daarop te reageren. Volgens de Hoge Raad is het verdedigingsbeginsel niet geschonden. Dit beginsel eist niet dat de minister reeds voorafgaand aan de eerste utb het OLAF-rapport had moeten toezenden, nu hij daarover op dat moment nog niet beschikte. Verder is het juist het hofoordeel dat de verwerking in Thailand een eenvoudige assemblage betrof die niet als een ingrijpende en economische verantwoorde verwerking of bewerking kan worden aangemerkt, zodat Thailand niet het land van oorsprong is. Verder is er geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten, die aan navordering in de weg zou staan. Nu het hof aan een schending van art. 8:42 Awb met toepassing van art. 8:31 Awb geen gevolgen heeft verbonden omdat belanghebbende daardoor niet is benadeeld, is het hof niet gehouden het bestuursorgaan de proceskosten te laten vergoeden.

NTFR 2017/729 - Kabelschoentjes dienen volgens A-G Ettema onder post 8536 90 10 GN te worden ingedeeld

ECLI:NL:PHR:2017:80, datum uitspraak 01-02-2017, publicatiedatum 24-02-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. G. van Dam
Deze procedure heeft betrekking op de indeling van zogenoemde kabelschoentjes in de Gecombineerde Nomenclatuur (GN). De kabelschoentjes zijn bedoeld om een elektrische contactverbinding te maken binnen een stroomleiding. Ze zijn vervaardigd van koper en voorzien van een omhulsel van isolatiemateriaal van kunststof of nylon. De kabelschoentjes zijn aan de ene zijde voorzien van een klemvoorziening voor draad of kabel en aan de andere zijde van een (klem)gedeelte voor het maken van contact. De contactverbindingen die ze tot stand brengen zijn eenwegverbindingen. In geschil is of de kabelschoentjes moeten worden ingedeeld als ‘andere contactdozen en contactstoppen (stekkers)’ als bedoeld in post 8536 69 90 GN (2,3%) dan wel als ‘aansluittoestellen en contactverbindingen voor draad en kabels’ als bedoeld in post 8536 90 10 GN (0%). Hof Amsterdam (10 december 2015, nrs. 13/00775 en 13/00776, NTFR 2016/475) heeft geoordeeld dat de kabelschoentjes als ‘andere contactdozen en contactstoppen (stekkers)’ dienen te worden ingedeeld.

NTFR 2017/730 - BPM: (fiscale) herkomst van auto is geen eigenschap die aan auto kleeft; op grond van rechtszekerheidsbeginsel geen samenhang voor pkv

ECLI:NL:HR:2017:451, datum uitspraak 17-03-2017, publicatiedatum 17-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan voor de registratie van een gebruikte personenauto uit het buitenland. Hij is daarbij uitgegaan van de prijs van een zogenoemde margeauto. De inspecteur is afgeweken van de aangifte omdat hij een hogere waarde van de auto heeft vastgesteld op basis van een koerslijst van een zogenoemde btw-auto. In verband daarmee heeft hij een naheffingsaanslag opgelegd. Rechtbank Den Haag 9 april 2015, nr. 14/6798, heeft de naheffingsaanslag vernietigd. Volgens de rechtbank is het onderscheid tussen enerzijds een btw-auto en anderzijds een margeauto geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in aan belanghebbende te betalen proceskosten en daarbij samenhang, op grond van het ‘nieuwe’ BPB, met drie andere zaken in aanmerking genomen. Hof Den Haag 1 april 2016, nr. 15/00380, NTFR 2016/1282, is met de rechtbank van oordeel dat wat de heffing van BPM betreft het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De in geding zijnde koerslijst is beslissend voor de bepaling van de verschuldigde BPM en belanghebbende mag de voor de auto laagste waarde op die lijst kiezen, ongeacht hoe hij eigenaar is geworden van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto of de voor de omzetbelasting aan de auto toe te kennen status is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet.

NTFR 2017/731 - Besluit inwerkingtreding Wet wijziging verhuurderheffing en Besluit vermindering verhuurderheffing 2014

Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017
Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het besluit gepubliceerd voor de inwerkingtreding van de Wet van 1 februari 2017 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing (Stb. 2017, 48) en het Besluit van 10 februari 2017 tot wijziging van het Besluit vermindering verhuurderheffing 2014 samenhangend met de Wet tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing (Stb. 2017, 61). Het tijdstip van inwerkingtreding is vastgesteld op 1 april 2017 voor alle bepalingen die betrekking hebben op de wijzigingen van de heffingsvermindering. Deze heffingsverminderingen kunnen vanaf die datum worden aangevraagd. Ook voor de vrijstelling voor de aankoop van woningen in krimpgebieden is het tijdstip van inwerkingtreding vastgesteld op 1 april 2017. Aangezien het peilmoment voor de berekening van de heffingsgrondslag bij aanvang van het kalenderjaar ligt, hoeft over woningen die op deze wijze gedurende 2017 aan het bezit worden toegevoegd al geen heffing te worden betaald. Materieel heeft deze wijziging dus effect per 1 januari 2018. Inwerkingtreding per 1 april 2017 geeft echter de uitvoering enige ruimte om reeds aanvragen te kunnen behandelen voor woningen die na 1 januari 2017 zijn aangekocht. De vrijstelling zal dan bij de aangifte verhuurderheffing in 2018 geëffectueerd kunnen worden. De bepalingen die betrekking hebben op de wijziging van de heffingsvrije voet, de vrijstelling voor monumenten en maximering van de woningwaarde waarover geheven wordt, treden in werking per 1 januari 2018, omdat deze datum bepalend is voor de vaststelling van het belastbare bedrag.

NTFR 2017/735 - Geen schending gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) bij aanslag hondenbelasting

ECLI:NL:HR:2017:453, datum uitspraak 17-03-2017, publicatiedatum 17-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017
Belanghebbende stelt in (hoger) beroep tegen de aanslag hondenbelasting dat de meerderheidsregel is geschonden. Volgens belanghebbende zou uit onderzoek zijn gebleken dat circa 9% van de Nederlanders een hond heeft, zodat er in Amsterdam ongeveer 72.000 honden zouden moeten rondlopen. Slechts 16.990 honden worden in Amsterdam in de heffing betrokken. De overgrote meerderheid van de gevallen blijft volgens belanghebbende dus buiten de heffing, waarmee de meerderheidsregel is geschonden. Hof Amsterdam (31 mei 2016, nrs. 15/00060 en 16/00321, NTFR 2016/1910) oordeelt dat de meerderheidsregel niet is geschonden. Het hof maakt onderscheid naar twee situaties, namelijk 1. gevallen waarin de heffingsambtenaar niet beschikt over de relevante gegevens om een aanslag op te leggen (onbekende gevallen) en 2. gevallen waarin de heffingsambtenaar wel over relevante gegevens beschikt (bekende gevallen). Voor de toepassing van de meerderheidsregel tellen alleen de bekende gevallen mee. Nu niet aannemelijk is geworden dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de bekende gevallen geen aanslag heeft opgelegd, faalt het beroep op de meerderheidsregel. De groep van onbekende gevallen telt niet mee omdat de heffingsambtenaar geen fout heeft gemaakt door deze hondenbezitters niet aan te slaan. De bekende gevallen waarin geen hondenbelasting is geheven tot het verstrijken van de navorderingstermijn op 31 december 2017 tellen naar het oordeel van het hof niet mee als gevallen waarin de wet juist is toegepast voor zover de heffingsambtenaar nog kan navorderen en ook van plan is dat te doen. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat alle bekende hondenbezitters in de heffing van hondenbelasting zijn of zullen worden betrokken.

NTFR 2017/736 - Waardering zwembad op bedrijfswaarde omdat exploitatie ervan plaatsvindt op commerciële basis

ECLI:NL:HR:2017:443, datum uitspraak 17-03-2017, publicatiedatum 17-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende is een bv die zich op commerciële basis bezighoudt met de exploitatie van sportfaciliteiten. Zij exploiteert onder meer een zwembad. Hof Amsterdam (24 december 2015, nr. 14/00901) heeft geoordeeld dat voor de Wet WOZ het zwembad niet op bedrijfswaarde gewaardeerd mag worden, omdat het zwembad niet wordt geëxploiteerd met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen. Met het Stadsdeel waren immers afspraken gemaakt over de maatschappelijke functie van het zwembad, tarieven en minimale openingstijden voor recreatief zwemmen, doelgroep- en schoolzwemmen. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat het Stadsdeel maatschappelijke belangen nastreeft, maar niet dat er tussen belanghebbende en het Stadsdeel een andere dan commerciële relatie bestaat. Het zwembad mag dus op bedrijfswaarde worden gewaardeerd.

NTFR 2017/738 - Procesbelang in beroep hoewel bij uitspraak op bezwaar volledig is tegemoetgekomen

ECLI:NL:HR:2017:392, datum uitspraak 10-03-2017, publicatiedatum 10-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. G.H. Ulrich
Belanghebbende is eigenaar van een bedrijfsruimte. De WOZ-waarde daarvan is vastgesteld op € 220.000. In bezwaar heeft belanghebbende betoogd dat de WOZ-waarde € 175.000 moet zijn. De heffingsambtenaar is volledig aan belanghebbende tegemoetgekomen en heeft de waarde vastgesteld op € 175.000. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de waarde nog lager moet zijn. Hof Den Haag (29 juni 2016, nr. 15/01066, NTFR 2016/1829) heeft de waarde verminderd tot € 126.000. Volgens de heffingsambtenaar had belanghebbende in (hoger) beroep niet-ontvankelijk verklaard moeten worden omdat in bezwaar al volledig aan belanghebbende was tegemoetgekomen. De Hoge Raad acht dit onjuist. Het (hoger) beroep kan belanghebbende in een betere positie brengen met betrekking tot het bestreden besluit, zodat hij wel degelijk een belang heeft. Dat in bezwaar volledig aan belanghebbende is tegemoetgekomen, is daarbij niet van belang. De Hoge Raad vernietigt desondanks de hofuitspraak wat de proceskostenvergoeding betreft. Anders dan het hof is de Hoge Raad van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende.

NTFR 2017/744 - Ook vergoeding van immateriële schade bij 'no cure no pay'-afspraak

ECLI:NL:PHR:2017:81, datum uitspraak 09-02-2017, publicatiedatum 24-02-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. drs. B.J.E. Lodder
Het geschil ziet op de vraag of een belanghebbende ook recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien het bedrag van de (eventuele) vergoeding, op grond van een ‘no cure no pay’-afspraak tussen belanghebbende en zijn gemachtigde, in ontvangst is genomen door de gemachtigde en door deze wordt behouden als vergoeding voor de verleende rechtsbijstand.

NTFR 2017/745 - Gemachtigde terecht geweigerd wegens ernstige bezwaren

ECLI:NL:RVS:2016:2709, datum uitspraak 12-10-2016, publicatiedatum 12-10-2016
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
In deze zaak draait het om het weigeren van een belastingadviseur als gemachtigde door de Belastingdienst op grond van art. 2:2, lid 1, Awb. De redenen voor de Belastingdienst om deze adviseur te weigeren zijn strafrechtelijke veroordelingen voor het medeplegen van het opzettelijk indienen van valse aangiften en het medeplegen van valsheid in geschrift. Daarnaast loopt er een strafrechtelijke onderzoek tegen deze adviseur wegens het niet voeren van een deugdelijke administratie, het indienen van onjuiste aangiften en het plegen van valsheid in geschrift. De Belastingdienst voert als laatste grond aan dat de adviseur vaak laat of niet reageert op vragen van de Belastingdienst. De adviseur is onder meer van mening dat de Belastingdienst onvoldoende heeft gekeken naar de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan de strafrechtelijke veroordelingen. Ook voert de Belastingdienst een hetze tegen zijn kantoor en verloopt de communicatie niet goed door organisatorische problemen bij de Belastingdienst, aldus de gemachtigde. De Afdeling Bestuursrechtspraak oordeelt dat het niet op de weg van de rechtbank lag om in deze procedure in te gaan op de feiten en omstandigheden die aan de veroordelingen ten grondslag liggen, nu de strafrechter dat gedaan heeft. Daarnaast is sprake van twee onherroepelijke veroordelingen door de strafrechter. Deze twee veroordelingen vormen voldoende grond voor ernstige bezwaren tegen de betreffende adviseur gezien de ernst van de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten en de gerede kans dat zich in de toekomst vergelijkbare problemen zullen voordoen. De weigering is daarom volgens de Afdeling terecht.

NTFR 2017/746 - Hof: geen gebrek aan procesbelang, niet-ontvankelijkverklaring beroep onterecht

ECLI:NL:HR:2017:457, datum uitspraak 17-03-2017, publicatiedatum 17-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017
Hangende het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag afvalstoffenheffing heeft de heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om kwijtschelding geheel toegewezen. Rechtbank Amsterdam heeft het beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. Volgens Hof Amsterdam (25 augustus 2016, nr. 15/00869, NTFR 2017/36) onterecht. Hoewel niet zal worden ingevorderd omdat volledige kwijtschelding is verleend, is een belang bij een oordeel van de rechter over de gegrondheid van het beroep blijven bestaan, nu belanghebbende heeft gesteld schade te hebben geleden anders dan proceskosten. Het beroep had ongegrond verklaard moeten worden. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar niet door belanghebbende is gemotiveerd.

NTFR 2017/748 - Aansprakelijkheid voor door fiscale eenheid verschuldigde btw is niet strijdig met Unierecht

ECLI:NL:HR:2017:438, datum uitspraak 17-03-2017, publicatiedatum 17-03-2017
Aflevering 12, gepubliceerd op 23-03-2017 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de btw met Holding, F, G en H. In mei 2012 zijn F, G en H failliet gegaan. Zij maken daarom geen deel meer uit van de fiscale eenheid. Op 29 mei 2012 en op 28 augustus 2012 zijn aan de fiscale eenheid naheffingsaanslagen btw opgelegd over het eerste en het tweede kwartaal van 2012. Deze naheffingsaanslagen zijn niet betaald. Belanghebbende is vervolgens hiervoor ex art. 43, lid 1, IW 1990 aansprakelijk gesteld. Belanghebbende stelt dat die aansprakelijkstelling in strijd is met het Unierecht. De Hoge Raad deelt die visie niet. De cassatierechter zet uiteen dat art. 43, lid 1, IW 1990 beoogt te verzekeren dat btw die is verschuldigd geworden door een fiscale eenheid als belastingplichtige, na het opleggen van een naheffingsaanslag kan worden ingevorderd bij de natuurlijke personen en lichamen die de fiscale eenheid vormen en op wie civielrechtelijk bezien tezamen de belastingschuld rust. Gelet hierop is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat deze maatregel strookt met art. 193 Btw-richtlijn. Voorts is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de keuze van de wetgever om de natuurlijke personen en de lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn voor btw-schulden van die eenheid, geen inbreuk maakt op de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de opvatting van belanghebbende dat aansprakelijkstelling ex art. 43, lid 1, IW 1990 voor door een fiscale eenheid verschuldigde btw niet mogelijk is wanneer die fiscale eenheid ten tijde van het geven van de aansprakelijkstellingsbeschikking niet meer bestaat, onjuist is. Voor de aansprakelijkheid voor door een fiscale eenheid verschuldigde btw is namelijk slechts van belang of deze eenheid bestaat op het tijdstip waarop die belasting verschuldigd is geworden.