NTFR 2020/1951 - Beroep op overgangsregeling voor achterwege laten integratieheffing afgewezen (art. 81.1 Wet RO)
ECLI:NL:HR:2020:1058, datum uitspraak 19-06-2020, publicatiedatum 19-06-2020
Aflevering 26, gepubliceerd op 25-06-2020 Belanghebbende is een woningcorporatie die vrijwel uitsluitend van omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht. Op 25 november 2010 hebben bouwbedrijf B (als verkoper) en belanghebbende (als koper) een turnkey-/koopovereenkomst gesloten voor achttien woonappartementen en achttien parkeerplaatsen. In de loop van 2012 zijn de achttien woonappartementen aan belanghebbende opgeleverd. Deze appartementen zijn in hetzelfde jaar in gebruik genomen. Belanghebbende heeft de in verband met de bouw van de appartementen aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek gebracht en heeft geen omzetbelasting voldaan over de integratielevering van de appartementen. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij besluit van 30 november 1994, nr. VB 94/3619 (mededeling 26) heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat onder meer woningcorporaties ten aanzien van de in hun opdracht gebouwde woningen de toepassing van de wet achterwege laten indien wordt afgezien van het recht de omzetbelasting die betrekking heeft op de aankoop van de grond en de bouw van de woningen in aftrek te brengen. Deze goedkeuring is bij besluit van 23 december 2009, nr. CPP2009/2495M (hierna: het besluit) met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken, waarbij een overgangsregeling is getroffen. Op grond van de overgangsregeling blijft mededeling 26 van toepassing indien vóór 31 december 2009 een aanvang is gemaakt met de realisatie van de onroerende zaken. Hiervan is volgens dit besluit sprake indien met het oog op de realisatie van de onroerende zaken kosten zijn gemaakt die rechtstreeks en objectief aantoonbaar zijn toe te rekenen aan die realisatie dan wel indien voor de realisatie van deze onroerende zaken contractueel vastgelegde verplichtingen zijn aangegaan. Hof Arnhem-Leeuwarden (24 juli 2018, NTFR 2018/2297) is van oordeel dat belanghebbende vóór 31 december 2009 geen contractueel vastgelegde verplichtingen jegens B is aangegaan voor de bouw van de appartementen. Het hof merkte op dat dit niet anders was geweest indien belanghebbende en B voor deze datum een intentieovereenkomst hadden getekend, omdat een intentie geen verplichting is. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het beroep van belanghebbende op de overgangsregeling in het besluit dient te worden afgewezen. Voorts is in geschil of belanghebbende vóór 31 december 2009 kosten heeft gemaakt die rechtstreeks en objectief aantoonbaar dienen te worden toegerekend aan de appartementen. Het hof heeft voorop gesteld dat, anders dan de inspecteur bepleitte, ook interne kosten kunnen worden beschouwd als kosten in de zin van het besluit. Indien de besluitgever van een andere opvatting was uitgegaan, had het volgens het hof voor de hand gelegen dat hij in plaats van de term ‘kosten’, de term ‘uitgaven’ had gebruikt. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de interne werkzaamheden waarde is toegevoegd aan de appartementen of dat de kosten normaliter worden verwerkt in de huur van de appartementen.