Aflevering 34

Gepubliceerd op 20 augustus 2015

NTFR 2015/2205 - Fiscaliteit en de nieuwe economie

Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2015 geschreven door prof. dr. G.J. van Norden
De opkomst van internet heeft gezorgd voor veranderde economische verhoudingen. Er zijn economieën ontstaan die voorheen niet bestonden. Zo is er de digitale economie. In het welbekende BEPS Action 1-rapport richt de OECD zich op de fiscale uitdagingen die de digitale economie met zich meebrengt.OECD, Addressing the Tax Challenges of the Digital Economy, OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, Action 1, OECD Publishing, 2014. De focus daarbij ligt vooral op belastingheffing en mogelijke belastinglekkage in grensoverschrijdende situaties. Die internationale dimensie sluit aan bij de rol die de OECD binnen de fiscaliteit vervult. Voor digitale economie wordt ook wel de term nieuwe economie gebruikt. De nadruk ligt hierbij op het onderscheid met de traditionele, oude economie. Onderdeel van die digitale of nieuwe economie is de deeleconomie, de economie van het delen.In OECD 2014, t.a.p., blz. 62 aangeduid als ‘the sharing economy’. Zie bijvoorbeeld ook Andre de Vos, Delende burger zet fiscus aan het denken, Het Financieele Dagblad, 12 juni 2015 en Frank van Alphen, Fiscus wil zijn deel van de deeleconomie, de Volkskrant, 14 augustus 2014. In feite is dit geen nieuw fenomeen. Ook in het verleden werd (tuin)gereedschap al door buren gedeeld en kwam onder meer het delen van auto’s voor. Door de opkomst van gespecialiseerde digitale intermediairs die wereldwijd vraag en aanbod bij elkaar brengen, is het concept van delen echter vele malen groter geworden.

NTFR 2015/2210 - Inspecteur past ten onrechte afroommethode toe

ECLI:NL:GHDHA:2015:962, datum uitspraak 11-03-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2015 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Belanghebbende verleent diensten op het gebied van communicatiemanagement. Bij haar is alleen een dga in loondienst die zij loon heeft uitbetaald van respectievelijk € 54.791 (2007), € 62.800 (2008), € 62.475 (2009), € 58.790 (2010) en € 58.725 (2011). De omzet over deze jaren bedroeg respectievelijk € 137.040, € 67.080, € 154.828, € 166.329 en € 1.100. De inspecteur heeft voor de berekening van het gebruikelijk loon de afroommethode toegepast en het gebruikelijk loon vastgesteld op respectievelijk € 85.000 (2007), € 95.000 (2009) en € 95.000 (2010). Voor de jaren 2008 en 2011 is het loon niet gecorrigeerd. Zowel het hof als de Rechtbank Den Haag 9 januari 2014, nr. 13/3894, NTFR 2014/876 oordeelt dat de inspecteur ten onrechte de afroommethode heeft toegepast. Het staat de inspecteur niet vrij om in situaties als die in jaren waarin de vennootschap een substantiële winst behaalt, waardoor het met toepassing van de ‘afroommethode’ berekende gebruikelijk loon hoger is dan het door de vennootschap aan haar dga betaalde loon, het gebruikelijk loon in de belastingheffing te betrekken en in jaren waarin de vennootschap verlies heeft geleden of een bescheiden winst heeft behaald, waardoor het met toepassing van de ‘afroommethode’ berekende gebruikelijk loon lager is dan het door de vennootschap aangegeven en aan haar dga uitbetaalde loon, het door de vennootschap aangegeven en aan haar dga uitbetaalde loon als belastbaar loon aan te merken. De inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen, waarbij een aanmerkelijk belang een rol speelt, in het economisch verkeer een hoger loon gebruikelijk is dan het door belanghebbende voor de tijdvakken 2007, 2009 en 2010 aangegeven en in die tijdvakken aan de dga uitbetaalde loon.

NTFR 2015/2215 - Inkomsten uit exploitatie vakantiewoningen behoren tot box 3

ECLI:NL:HR:2015:2184, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2015
Belanghebbende is eigenaar van een aantal vakantiewoningen op een vakantiepark. Het beheer, het onderhoud en de exploitatie gebeurt door B bv. Belanghebbende verricht werkzaamheden ten behoeve van het park voor B bv. Bij de aangifte IB/PVV 2008 heeft belanghebbende de resultaten van de exploitatie van de woningen aangegeven als winst uit onderneming (box 1). Belanghebbende heeft een negatieve winst uit onderneming aangegeven van € 115.773 die verband houdt met de exploitatie van de vakantiewoningen. Naar het oordeel van Hof Amsterdam (18 december 2014, nr. 14/00135, NTFR 2015/696) vormen de activiteiten van belanghebbende ten behoeve van het villapark zozeer een onderdeel van de werkzaamheden van B bv, dat zij, ook bezien in samenhang met het bezit van de recreatiewoningen van belanghebbende, niet (mede) als het door belanghebbende drijven van een onderneming of het verrichten van overige werkzaamheden kunnen worden beschouwd. De activiteiten van belanghebbende leveren niet een bijzondere omstandigheid op die tot gevolg heeft dat de recreatiewoningen van belanghebbende als vermogen van een door hem gedreven onderneming dan wel als werkzaamheidsvermogen kunnen worden aangemerkt. De inspecteur heeft de recreatiewoningen van belanghebbende dan ook terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.

NTFR 2015/2216 - Negatief loon en aftrekposten niet aannemelijk gemaakt

ECLI:NL:HR:2015:2186, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2015
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2009 heeft de inspecteur geen rekening gehouden met het door belanghebbende in de aangifte aangegeven negatieve loon noch met de in de aangifte opgenomen aftrekposten en het restant persoonsgebonden aftrek. Hof Amsterdam (12 februari 2015, nr. 14/0003, NTFR 2015/1642) heeft met betrekking tot het aangegeven negatief loon geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van enig aan de Dienst Werk en Inkomen terugbetaald bedrag. Ten aanzien van de aftrekposten en het restant persoonsgebonden aftrek heeft het hof geoordeeld dat belanghebbende deze op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep niet ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar art. 80a Wet RO.

NTFR 2015/2218 - Onzakelijk handelen en onzakelijke uitgaven leiden tot winstuitdeling

ECLI:NL:HR:2015:2177, datum uitspraak 14-08-2015, publicatiedatum 14-08-2015
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2015
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen in effecten en het exploiteren van onroerende zaken. Belanghebbende heeft een hoog bedrag aan reis-, verblijf- en representatiekosten afgetrokken. Hof Den Bosch (25 september 2014, nr. 13/00831, NTFR 2015/307) heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de opgevoerde uitgaven aan reis-, verblijf- en representatiekosten voor zakelijke doeleinden zijn gedaan. Tot het gecorrigeerde bedrag van deze kosten zijn de uitgaven gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de dga van belanghebbende. Die kosten kunnen derhalve niet ten laste van het resultaat van belanghebbende worden gebracht. Ter zake van de transacties met onroerende zaken tussen belanghebbende en de kinderen van de dga is sprake van onzakelijk handelen, alsmede van een bevoordelingsbedoeling van belanghebbende, waarvan de dga zich bewust is geweest. Voor zover de bij de transacties gehanteerde verkoopprijzen onzakelijk zijn, wordt de correctie van de boekwinsten aan de herinvesteringsreserve toegevoegd. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.

NTFR 2015/2222 - A-G Van Hilten belicht bpm-regelgeving inzake doorverkoop ingevoerde bestelauto aan particulier binnen 5 jaar na eerste toelating

ECLI:NL:PHR:2015:998, datum uitspraak 29-06-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 34, gepubliceerd op 20-08-2015 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Belanghebbende, OB-ondernemer, heeft een gebruikte bestelauto in Duitsland gekocht en naar Nederland overgebracht. Voor de bpm is vrijstelling verleend (art. 13a, lid 1, Wet BPM). Ongeveer tien maanden later heeft belanghebbende de bestelauto verkocht aan een particulier. Op het tijdstip van deze verkoop was sinds de eerste toelating van de bestelauto vier jaar en (ruim) acht maanden verstreken. Op grond van art. 10, lid 3, Wet BPM geldt dat een bestelauto pas na het verstrijken van vijf jaar na eerste toelating zonder gevolgen voor de vrijstelling van bpm door een ondernemer aan een particulier kan worden verkocht. Bij verkoop van een bestelauto die jonger is dan vijf jaar, geldt dat de verkopende ondernemer alsnog bpm verschuldigd wordt. In cassatie is de hoogte c.q. de berekening van de nageheven bpm in geschil.