NTFR 2018/680 - Weigering verklaring van geen bezwaar en onttrekking aan Natuurschoonwet terecht
Aflevering 12, gepubliceerd op 22-03-2018 met annotatie van mr. M. KoubiaBelanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak van ongeveer 40 hectare. De onroerende zaak omvat onder meer een landhuis, een koetshuis, een jachtopzienerwoning, twee boerderijcomplexen, een historische tuin en een opengesteld park. De onroerende zaak is aangemerkt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW), waardoor belanghebbende aanspraak kan maken op een aantal fiscale faciliteiten. Belanghebbende heeft besloten op een deel van het landgoed een wooncomplex te realiseren. In verband met die plannen heeft belanghebbende een aanvraag om een ‘Verklaring van geen bezwaar’ als bedoeld in art. 3, lid 8, NSW af te geven. Die aanvraag is afgewezen. Omdat in de tussentijd al een (deel) van het wooncomplex op het landgoed was gerealiseerd, is tevens bij besluit dat deel van het landgoed onttrokken aan de werking van de NSW. Daardoor gelden voor dat deel de fiscale faciliteiten niet langer. Tegen zowel de afwijzing als de onttrekking is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretarissen de verklaring in redelijkheid hebben mogen weigeren, nu het wooncomplex niet past bij de karakteristieke verschijningsvorm en derhalve inbreuk maakt op het natuurschoon. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de staatssecretarissen zich in redelijkheid op het standpunt hebben mogen stellen dat het deel van het landgoed waarop het wooncomplex is gebouwd, niet langer kan worden gerangschikt onder de NSW en dat de secretarissen derhalve dit deel hebben mogen onttrekken aan de werking van die wet. In hoger beroep oordeelt de AbRvS dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om art. 5, lid 1, aanhef en onderdeel e, Rangschikkingsbesluit NSW anders of ruimer uit te leggen. Ook in zijn geval dient een directe relatie te bestaan tussen de instandhouding van het landgoed en het wooncomplex. Niet is gebleken dat er een dergelijke directe relatie is. Dat met de retributie het onderhoud en beheer van het landgoed wordt bekostigd is daartoe onvoldoende. Voorts oordeelt de AbRvS dat de rechtbank terecht uit de relevante bepalingen heeft afgeleid dat het in de eerste plaats aan de staatssecretarissen is om in een voorkomend geval te beoordelen of een bepaalde handeling inbreuk maakt op het natuurschoon. Gelet op de beoordelingsruimte die op dit punt aan de staatssecretarissen toekomt, toetst de rechter of alle in aanmerking komende belangen zijn meegewogen en of het resultaat van die afweging niet onredelijk is. Ter invulling van de aan hen toekomende beoordelingsruimte hebben de staatssecretarissen criteria geformuleerd, vervat in de uitvoeringsrichtlijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in algemene zin niet onaanvaardbaar is dat de staatssecretarissen ter beoordeling van de vraag of een (voorgenomen) handeling inbreuk maakt op het natuurschoon, vooraf vastgestelde criteria hanteren, aldus de AbRvS. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretarissen met de criteria aldus invulling hebben mogen geven aan de aan hen op dit punt toekomende beoordelingsruimte. Nu niet is voldaan aan het criterium onder b van de uitvoeringsrichtlijn en daarbij niet is gebleken dat bij het besluit niet alle in aanmerking komende belangen zijn afgewogen én het resultaat van die afweging onevenredig nadelig is, heeft de rechtbank reeds hierom terecht geoordeeld dat de staatssecretarissen de aanvraag van de verklaring als bedoeld in art. 3, lid 8, NSW, in redelijkheid hebben mogen afwijzen. Het betoog faalt.