Aflevering 30

Gepubliceerd op 26 juli 2018

NTFR 2018/1747 - BEPS en het Caribisch deel van het Koninkrijk

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 geschreven door prof. dr. P. Kavelaars
Zo’n vijf jaar na de start van het door de OESO geïnitieerde 15-punten BEPS-actieplan en de daarmee nauw samenhangende initiatieven en maatregelen van de EU, is wel duidelijk dat dit initiatief wereldwijd is aangeslagen en een grote impact heeft op de wijze waarop met belastingheffing wordt omgegaan. Daarbij zij onmiddellijk aangetekend dat de mate waarin van actieve bewustwording – en het zich daarnaar gedragen door het tot stand brengen van regelgeving – op wereldniveau sprake is, niettemin redelijk sterke verschillen vertoont tussen landen. Binnen de EU zijn die verschillen uiteraard belangrijk kleiner dan daarbuiten, omdat de lidstaten teneinde daadwerkelijk tot maatregelen te komen daarover gezamenlijk en met unanimiteit besluiten, tenzij een lidstaat zelf verdergaande maatregelen wil treffen, maar dat ligt gelet op de mogelijke economische benadeling van de eigen positie niet direct voor de hand. Een op BEPS-terrein vooruitstrevende lidstaat zal toch ook steeds willen voorkomen dat hij zich (sterk) benadeelt ten opzichte van andere lidstaten. De EU zelf doet dat als geheel overigens wel in zekere zin, omdat zij op diverse BEPS-fronten wat regelgeving betreft duidelijk vooruitloopt op vele andere landen. We hoeven maar te denken aan de Richtlijn inzake mandatory disclosure en de Anti-ontgaansrichtlijn. Daarnaast kunnen in dit verband ook de beide conceptrichtlijnen inzake digitale belastingheffing worden vermeld. In deze laatste twee voorstellen lijkt de bewustwording dat de daarin voorgestelde maatregelen daadwerkelijk tot een benadeling van de EU-lidstaten (kunnen) leiden in de wereldeconomie, wel een duidelijke rol te spelen. Een aantal lidstaten wenst bepaald niet tot invoering over te gaan zonder dat de rest van de wereld eenzelfde richting inslaat. Andere fiscale terreinen waar dit aan de orde is, zijn er overigens ook. Het voorstel voor invoering van een C(C)CTB en het voorstel een Financial Transaction Tax tot stand te brengen stuiten mede door het niet wereldwijd uitrollen van dergelijke systemen op substantiële weerstand.

NTFR 2018/1751 - Gesplitste aankoop bloot eigendom en erfpachtrecht vormt ongebruikelijke TBS; geen jaarlijkse winstneming

ECLI:NL:HR:2018:1202, datum uitspraak 13-07-2018, publicatiedatum 13-07-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van mr. dr. J. Ganzeveld
De vader, moeder en broer van belanghebbende exploiteren in maatschapsverband een landbouwbedrijf. Op 2 mei 2007 heeft belanghebbende van een derde de blote eigendom van grond gekocht. De vader, moeder en broer hebben op dezelfde dag het erfpachtrecht van die grond verkregen. Het erfpachtrecht loopt 26 jaar. De waarde van de blote eigendom is € 416.230,87 en van het erfpachtrecht € 508.726,63. De canon bedraagt € 20.349 per jaar. Op dezelfde datum heeft een bank een hypothecaire lening van € 2.000.000 aan de maatschap verstrekt tot zowel financiering van de grond als herfinanciering van de maatschap. De maatschap heeft € 416.000 doorgeleend aan belanghebbende, die daarmee de blote eigendom heeft gefinancierd. Zij betaalt € 20.800 rente per jaar aan de maatschap en heeft geen aflossingsverplichting.

NTFR 2018/1753 - Oudedagsverplichting en vererving

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 geschreven door mr. J.Th. Gommer MPLA CCFP
In antwoord op Kamervragen, naar aanleiding van een brief van het RB (Register Belastingadviseurs), geeft staatssecretaris Snel aan dat de huidige wetgeving wat de vererving betreft van de oudedagsverplichting (ODV) in stand blijft en dat niet wordt gekozen om bij overlijden de (resterende) uitkeringen uit de ODV standaard aan de langstlevende partner te laten toekomen. Dit kan en moet dus via het erfrecht, wettelijk of testamentair, geregeld worden.

NTFR 2018/1754 - Fiscale behandeling omzetting pensioen in eigen beheer en compensatie

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 geschreven door mr. J.Th. Gommer MPLA CCFP
De Kennisgroep Verzekeringsproducten en Assurantiebelasting heeft zich uitgelaten over de fiscale behandeling van compensatie bij afkoop of omzetten in een oudedagsverplichting van pensioen in eigen beheer. De hoofdlijn is eenvoudig: als het gaat om een vermogensverdeling tussen partners, gehuwd of geregistreerd, is een (directe) compensatie niet belast, ook niet als deze voorwaardelijk is. Als het een ex-partner betreft, die al een recht heeft op (voorwaardelijk) pensioen, dan is het wel belast, het betreft dan immers geen ‘vermogen’ maar ‘inkomen’. Tegenover de belastbaarheid staat dan de aftrek van de ‘betaler’.

NTFR 2018/1755 - Aftrek geactiveerde indexatielasten bij afkoop of omzetten in ODV van pensioen in eigen beheer; verzoek om toepassing goedkeuring

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 geschreven door mr. J.Th. Gommer MPLA CCFP
Onder voorwaarden mag rekening worden gehouden met indexatielasten van pensioen in eigen beheer. Deze moeten formeel zijn opgenomen in een uiterlijk op 20 september 2016 gedane aangifte VPB. Echter, zowel in een na deze datum gedane aangifte VPB, als nadat deze is ingediend waarin voor het eerst de actiefpost in verband met indexatielasten is opgenomen, kan nog een verzoek worden gedaan om hiermee rekening te houden. ‘Het verzoek moet door de Belastingdienst zijn ontvangen vóór het moment waarop de inspecteur de betreffende aanslag vennootschapsbelasting regelt.’

NTFR 2018/1759 - Geen heffingskorting volksverzekeringen voor niet-premieplichtige inwoner

ECLI:NL:PHR:2018:762, datum uitspraak 26-06-2018, publicatiedatum 13-07-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van Th.J.M. van Schendel
Belanghebbende woonde in 2012 in Nederland en was in dat jaar werkzaam bij Europol. Het loon dat belanghebbende van Europol genoot, was vrijgesteld van Nederlandse belastingheffing. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in Nederland niet verzekerd voor de volksverzekeringen en was in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd. Belanghebbende heeft recht op het belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting. Dit belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting bedraagt in het onderhavige jaar € 359. De gecombineerde heffingskorting omvat – naast het belastingdeel – ook een premiedeel. Het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting bedraagt in het onderhavige jaar € 5.558. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 slechts het belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting (€ 359) in aanmerking genomen. Het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting (€ 5.558) is niet in aanmerking genomen.

NTFR 2018/1760 - Implementatiewetsvoorstel ‘Anti Tax Avoidance Directive’ (ATAD1) pas na de zomer

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018
Het implementatiewetsvoorstel van de ‘Anti Tax Avoidance Directive’ (ATAD1) wordt na het zomerreces, maar uiterlijk op Prinsjesdag bij de Kamer ingediend. Het kabinet had de ambitie het implementatiewetsvoorstel ATAD1 voor de aanvang van het zomerreces voor behandeling bij de Tweede Kamer aanhangig te maken. In de tweede helft van de maand augustus vindt ieder jaar besluitvorming plaats aan de hand waarvan het kabinet beoogt zorg te dragen voor een evenwichtige lastenontwikkeling van burgers en bedrijven. Dit jaar is daarop geen uitzondering. Ondanks dat de staatssecretaris de Tweede Kamer en de praktijk graag duidelijkheid zou willen verschaffen over de wijze waarop het kabinet de implementatie van ATAD1 wenst vorm te geven, ziet hij zich – mede vanwege de veelheid aan voorziene maatregelen en de genoemde reguliere besluitvorming in augustus – genoodzaakt het implementatiewetsvoorstel ATAD1 na het zomerreces, maar uiterlijk op Prinsjesdag in te dienen bij de Tweede Kamer.

NTFR 2018/1761 - Verleggingsregeling kan ook van toepassing zijn zonder dat recht van parate executie wordt uitgeoefend

ECLI:NL:HR:2018:1032, datum uitspraak 29-06-2018, publicatiedatum 29-06-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van mr. A.J. Blank
Belanghebbende, een vastgoedvennootschap, heeft een schikking met de bank getroffen in het kader van de beëindiging van haar kredietfaciliteit. Onderdeel hiervan was de onderhandse verkoop van onroerende zaken voor € 750.000 inclusief omzetbelasting, welk bedrag volledig is aangewend ter aflossing op de kredietfaciliteit. Met deze schikking heeft belanghebbende de continuïteit van haar bedrijfsvoering gewaarborgd. De onroerende zaken zijn geleverd aan ondernemers en de onroerende zaken waren tot zekerheid verbonden aan de kredietfaciliteit van de bank. Volgens belanghebbende is zij ter zake van de leveringen geen omzetbelasting verschuldigd omdat de verleggingsregeling van toepassing is. Hof Arnhem-Leeuwarden (7 maart 2017, nr. 16/00272, NTFR 2017/970) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. De hofuitspraak wordt echter gecasseerd. Na een uiteenzetting van het systeem van de verleggingsregeling, concludeert de Hoge Raad dat de verleggingsregeling ook van toepassing is wanneer naar Nederlands recht niet het recht van parate executie door een hypotheeknemer wordt uitgeoefend, maar wordt verkocht en geleverd op basis van overeenstemming tussen de hypotheeknemer en de hypotheekgever in de situatie waarin de hypotheeknemer daadwerkelijk had kunnen overgaan tot parate executie. Een en ander betekent dus dat de verleggingsregeling van toepassing is indien (i) de verkoper (de hypotheekgever) jegens de hypotheeknemer in verzuim was met de voldoening van hetgeen waartoe het recht van hypotheek tot zekerheid strekte, (ii) daarom de hypotheeknemer bevoegd was zijn recht van parate executie uit te oefenen, en (iii) de hypotheekgever met de hypotheeknemer is overeengekomen dat het goed waarop het zekerheidsrecht rustte onderhands werd verkocht. Het hof heeft dit miskend. Daarom wordt de zaak verwezen.

NTFR 2018/1762 - A-G Ettema: prejudiciële vraag houdbaarheid Nederlandse herzieningsregeling met Btw-richtlijn

ECLI:NL:PHR:2018:479, datum uitspraak 07-05-2018, publicatiedatum 25-05-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Belanghebbende heeft in 2013 een appartementencomplex laten bouwen en de btw op de bouwkosten, met het oog op een toekomstige belaste (integratie)levering, in dat jaar in aftrek gebracht. Op 1 januari 2014, nog voordat de appartementen in gebruik werden genomen, is de integratielevering afgeschaft. In augustus 2014 is een deel van de appartementen vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd. Op grond van art. 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB 1968 is belanghebbende op het moment van ingebruikneming van de appartementen voor vrijgestelde handelingen het bedrag aan btw op de bouwkosten dat zij in 2013 in aftrek heeft gebracht ineens verschuldigd geworden. Belanghebbende heeft er vanwege een temporiseringsvoordeel belang bij dat de herziening niet ‘ineens’ plaatsvindt in 2014 maar wordt gespreid over een meerjarige periode (van tien jaar) voor telkens een evenredig deel (in casu 1/10) van de in aftrek gebrachte belasting. Zij heeft bezwaar aangetekend tegen de voldoening van de ‘herzienings-btw’ over het derde kwartaal 2014 op de grond dat de herziening ineens niet strookt met de Btw-richtlijn. De feitenrechters hebben belanghebbende in het ongelijk gesteld.

NTFR 2018/1765 - Fictieve rente over gecompenseerde btw is een kostenpost voor de opbrengstlimiet

ECLI:NL:GHARL:2018:5650, datum uitspraak 19-06-2018, publicatiedatum 22-06-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van mr. B.S. Kats
Belanghebbende is een woningcorporatie die de verbindendheid van de Verordening rioolheffing 2013 van de gemeente Noordenveld aanvecht. Rechtbank Noord Nederland heeft in haar uitspraak van 21 juli 2016, nr. 15/260, NTFR 2016/2113, geoordeeld dat die verordening wegens strijd met de opbrengstlimiet partieel onverbindend is. Tegen het oordeel dat een dotatie aan een bestemmingsreserve een ‘last ter zake’ is, is geen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep stelt belanghebbende de opbrengstlimiet opnieuw aan de orde. Zij stelt dat de kosten van het onderhoud aan de schouwsloten niet toerekenbaar zijn aan de riolering en daarom geen ‘lasten ter zake’ zijn. Het hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende daarbij op de totstandkomingsgeschiedenis van een wijziging van de Gemeentewet faalt. De parlementaire geschiedenis waarnaar belanghebbende verwijst, staat er niet aan in de weg dat de gemeente baggerkosten en onderhoudskosten van de oevers als rioleringskosten mag aanmerken, mits deze (mede) zijn gemaakt ter inzameling en transport van hemelwater. Daarvan is sprake. Het onderhoud van de schouwsloten is dienstbaar aan de verbetering van de ontwatering van het stedelijke hemelwater. De kosten hadden geen relatie met het begaanbaar houden van een vaarweg. Ook faalt het beroep dat de (fictief berekende) rentelast over de gecompenseerde btw geen ‘last ter zake’ is. Met de invoering van art. 228a, lid 3, Gem.w. heeft de wetgever de situatie van voor de invoering van het BTW-compensatiefonds, waarin de btw onderdeel uitmaakte van het geïnvesteerde bedrag, willen handhaven met als resultaat dat de vanaf 1 januari 2003 gecompenseerde kosten (fictief) tot de ‘lasten ter zake’ behoren. Daarom moet de (eveneens fictieve) rentelast over de gecompenseerde btw ook als ‘last ter zake’ worden beschouwd.

NTFR 2018/1769 - A-G adviseert verwijzing voor onderzoek naar strijdigheid van legesheffing met Europese richtlijnen

ECLI:NL:PHR:2018:760, datum uitspraak 25-06-2018, publicatiedatum 13-07-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van mr. B.S. Kats
In het kader van legesheffing heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juni 2015, nr. 13/03931, NTFR 2015/1801 prejudiciële vragen gesteld over de toepasselijkheid en uitleg van de Dienstenrichtlijn en Machtigingsrichtlijn. Het HvJ heeft bij arrest van 30 januari 2018, gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16, deze vragen beantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft A-G IJzerman een nadere conclusie genomen.

NTFR 2018/1772 - Sanctie omkering en verzwaring bewijslast geldt ook ten aanzien van erfgenamen; geen schending onschuldpresumptie

ECLI:NL:HR:2018:1106, datum uitspraak 06-07-2018, publicatiedatum 06-07-2018
Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 met annotatie van E.P. Hageman LLM
A is in een strafrechtelijk onderzoek betrokken geweest wegens drugshandel. Het OM is tot vervolging overgegaan. A is echter overleden voordat de strafzitting kon aanvangen. A, erflater, had voor 2007, 2008 en 2010 geen inkomsten uit drugshandel in zijn IB-aangiften verantwoord. Voor 2009 heeft erflater verzuimd tijdig aangifte te doen. Hof Den Bosch (6 juli 2017, nrs. 16/00228 t/m 16/00232, NTFR 2017/2093) heeft in de door de erfgenamen gevoerde belastingprocedure over genoemde jaren geoordeeld dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde is wegens het niet (tijdig) doen van de vereiste aangiften. Volgens de erfgenamen kan dat niet, omdat omkering en verzwaring van de bewijslast sancties zijn met een persoonlijk karakter en daarom vervallen op het moment van overlijden van erflater. De Hoge Raad verwerpt dat betoog. De cassatierechter zet uiteen dat noch de tekst van art. 27e AWR, noch de strekking van de maatregel van de sanctie zich ertegen verzet dat de bewijsrechtelijke gevolgen ook van toepassing blijven na het overlijden van de aangifteplichtige. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het verdragsrechtelijke vermoeden van onschuld hier niet is geschonden. Nu het recht tot strafvervolging is vervallen wegens het overlijden van de verdachte, ontbreekt namelijk zowel een vrijspraak als een bewijssepot. Het beëindigen van de strafrechtelijke procedure berust derhalve niet op een oordeel over de (on)schuld van de verdachte. De omstandigheid dat erflater zich niet meer persoonlijk tegen de belastingaanslagen kan verdedigen, leidt ook niet tot vernietiging van die belastingaanslagen.

NTFR 2018/1775 - Staatssecretaris beantwoordt vragen nieuw lek Mossack Fonseca (Panama Papers)

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 geschreven door mr. P.A. Caljé
Een nieuwe publicatie uit de Panama Papers in het Financieele Dagblad was reden voor enkele Kamerleden om op 22 juni 2018 (opnieuw) vragen te stellen aan de staatssecretaris over de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking. De vragen betreffen de omgang door de Belastingdienst met de informatie uit de Panama Papers (vraag 2), de belastingopbrengst die voortvloeit uit de Panama Papers (vraag 3), de kosten en opbrengsten van de bestrijding van misbruik van buitenlandse rechtspersonen voor belastingontduiking (vragen 4 en 7), de voortgang van de in het regeerakkoord neergelegde versterking van de informatiepositie en opsporingscapaciteit van de Belastingdienst en de daarin toegezegde ‘business case’ (vraag 5 en 6), en, tot slot over de gevolgen van de uitstroom bij de Belastingdienst ten aanzien van die informatiepositie en opsporingscapaciteit (vraag 8).

NTFR 2018/1777 - WOB-verzoek inzake rekeningen bij Banque et Caisse d'Epargne de l'Etat (BCEE)

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018 geschreven door mr. dr. E.A.M. Huiskers
Uitgangspunt van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) is dat overheidsdocumenten in het belang van een goede en democratische bestuursvoering op verzoek openbaar worden gemaakt. De staatssecretaris van Financiën komt gedeeltelijk tegemoet aan een WOB-verzoek om beleid met betrekking tot een onderzoeksactie naar rekeninghouders van de Banque et Caisse d’Epargne de l’Etat (BCEE) te Luxemburg openbaar te maken. In reactie op het verzoek maakt de staatssecretaris – in de bijlagen bij zijn brief van 4 juni 2018 – de volgende documenten openbaar:

NTFR 2018/1778 - Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn aangenomen door de Eerste Kamer

Aflevering 30, gepubliceerd op 26-07-2018
De Eerste Kamer heeft op 10 juli 2018 het wetsvoorstel Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn aangenomen. De wet wijzigt de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en enkele andere wetten in verband met de (gedeeltelijke) implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn (Richtlijn (EU) 2015/849) en in verband met de uitvoering van de nieuwe verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie ((EU) 2015/847). De voorgestelde maatregelen beogen het witwassen van uit criminaliteit verkregen geld of het aanwenden van gelden of voorwerpen voor terroristische doeleinden, met gebruikmaking van het financieel stelsel, verder aan te pakken. De wet introduceert daarvoor nieuwe verplichtingen voor instellingen die onder de Wwft vallen, waaronder advocaten, notarissen en financiële instellingen. Nieuw is dat kantoren een eigen risicobeleid moeten opstellen, afgestemd op de aard en omvang van het kantoor.