NTFR 2019/1568 - Opbrengstlimiet rioolheffing niet overschreden (art. 81.1 Wet RO)
ECLI:NL:HR:2019:940, datum uitspraak 14-06-2019, publicatiedatum 14-06-2019
Aflevering 25, gepubliceerd op 20-06-2019 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning in de gemeente Z. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting de bevoegdheid van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardebepaling te controleren en dat de rechtbank de stelling omtrent de gebrekkige aanwijzing van de heffingsambtenaar geheel onbesproken heeft gelaten. Hof Den Haag (1 augustus 2018, nr. 17/00747, (NTFR 2018/2434 ) ) heeft deze stelling aldus begrepen dat naar de opvatting van belanghebbende de heffingsambtenaar niet in overeenstemming met hetgeen daarover bij of krachtens wet is bepaald als zodanig is aangewezen. Het hof is tot de conclusie gekomen dat dit op de juiste wijze is geschied. Het hof heeft aan de hand van jurisprudentie van de Hoge Raad voorop gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of de opbrengst van de rioolheffing de in art. 228a, lid 1, onderdelen a en b, de kosten van de gemeentelijke watertaken overschrijdt, dezelfde uitgangspunten dienen te worden gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing van de opbrengsten van retributies aan de in art. 229b, lid 1, Gemeentewet voor die heffingen voorgeschreven opbrengstlimiet. Een gemeente dient op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen in een verordening beoogt te dekken. Deze vastlegging speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag of de opbrengsten van de heffingen uitgaan boven de ‘lasten ter zake’, waaronder bij de rioolheffingen de kosten van de gemeentelijke watertaken zijn te verstaan. De vastlegging dient uitsluitend om toetsing van (de opbrengst van) een bepaalde heffing aan enig algemeen rechtsbeginsel mogelijk te maken. Aangezien belanghebbende heeft volstaan met de enkele stelling dat de gemeente heeft nagelaten op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen in de Verordening rioolheffing beoogt te dekken en geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de gemeente, aldus handelende, enig algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden, heeft belanghebbende geen belang bij de onderhavige hoger beroepsgrond. Belanghebbende heeft met betrekking tot een drietal kostenposten in twijfel getrokken dat zij door de gemeente terecht tot de kosten van de gemeentelijke watertaken zijn gerekend. Het ligt op de weg van de heffingsambtenaar om nadere inlichtingen over deze posten te verstrekken teneinde – naar vermogen – de twijfels van belanghebbende weg te nemen. Met de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar met betrekking tot deze kostenposten heeft verstrekt, heeft hij naar het oordeel van het hof gedaan wat van hem verlangd kan worden om de twijfels van belanghebbende weg te nemen. Aangezien belanghebbende de door de heffingsambtenaar verstrekte nadere inlichtingen niet heeft weersproken, heeft het hof, uitgaande van die feiten, slechts de vraag te beantwoorden of de genoemde kostenposten meer dan zijdelings verband houden met de gemeentelijke watertaken. Deze vraag heeft het hof bevestigend beantwoord. In het hoger beroep in de zaak omtrent de waterschapslasten heeft belanghebbende zijn standpunt ter zitting ingetrokken. Het hof is in die zaak wel gekomen tot een veroordeling in de proceskosten omdat de heffingsambtenaar pas in een zeer laat stadium met stukken is gekomen, wat heeft gemaakt dat belanghebbende eerst laat inzicht had.