Aflevering 20

Gepubliceerd op 14 mei 2015

NTFR 2015/1463 - Schijnconstructies

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 geschreven door mr. F. van Horzen
Op 7 april 2015 nam de Tweede Kamer een motie aan van de leden Maij, Klaver en Van Bommel.TK 2014-2015, 34 166, nr. 6. De motie bevat de overweging dat steeds machtiger wordende multinationals gebruikmaken van verschillen tussen Europese lidstaten en gaten in Europese wetgeving. Vervolgens wordt geconstateerd dat dit leidt tot uitbuiting van werknemers. Omdat de motie multinationals koppelt aan uitbuiting van werknemers verkeerde ik even in de veronderstelling dat we te maken hadden met een motie van nakomelingen van arbeiders die vroeger deel uitmaakten van de gestaalde communistische kaders, communisten die tegenwoordig alleen nog in beweging komen wanneer de grond onder hun Groninger verzorgingstehuis schudt als gevolg van ‘government-made earthquakes’. Het vervolg van de tekst van de motie maakt echter duidelijk dat het de indieners ging om een vernieuwde EU-detacheringsrichtlijn in aanvulling op het wetsvoorstel ‘Aanpak schijnconstructies’.Wetsvoorstel 34 108. Ik werd mij begin 2013 voor het eerst bewust van de term schijnconstructies toen minister Asscher aankondigde schijnconstructies aan te gaan pakken. Ik kon het begrip aanvankelijk moeilijk plaatsen. Wat was een schijnconstructie? Een constructie die slechts schijn of nep was, dus een constructie die geen echte constructie was? Maar wat was dan het probleem? Een speurtocht bracht mij duidelijkheid. Het begrip schijnconstructie heeft een vrij lange parlementaire voorgeschiedenis. Zo dook de term op in 1912 bij een beschouwing over de plannen tot het verbouwen van een ministerie. De verwachting werd uitgesproken dat geen valse bogen van latwerk en pleister zouden worden gemaakt en dat elke schijnconstructie zou worden vermeden.TK 1911-1912, 275, nr. 4, p. 5. Met name de afgelopen twintig jaar is er een enorme toename in het parlementaire gebruik van het woord schijnconstructie. Nu eens wordt het gebruikt wanneer partijen bewust iets veinzen dat afwijkt van hun werkelijke bedoeling. Dan weer wordt het gebruikt wanneer de werkelijke bedoeling van partijen leidt tot een door de beoordelaar niet gewenste uitkomst. Het wetsvoorstel ‘Aanpak schijnconstructies’ vormt onderdeel van een groot offensief van de wetgever om erosie van arbeidsvoorwaarden en -rechten tegen te gaan en ook om zelfstandigen te ontmaskeren en hen onder de werking van de voor werknemers bedoelde regelingen te brengen. Dit offensief vormt mijns inziens een goede aanleiding om de vraag te stellen of fiscalisten wellicht een vertekend beeld van de werkelijkheid hebben. Zijn er bijvoorbeeld natuurlijke personen die in werkelijkheid ondernemer of belegger zijn maar die we voor toepassing van de Wet IB 2001 niet als zodanig behandelen, op grond van wettelijke regels of oude (voor)oordelen die niet zijn aangepast aan gewijzigde maatschappelijke omstandigheden? Bevat het wettelijke bouwwerk schijnconstructies?

NTFR 2015/1471 - Antwoord op vragen over modelcontracten zzp’ers in de zorg

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, op verzoek een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met daarin een reactie op vragen van het Platform Zelfstandige Ondernemers (PZO-ZZP) en de Zorgprofessional over modelcontracten. Deze organisaties hebben vragen over de modelcontracten en over de wijze waarop deze tot stand komen. De staatssecretaris wijst onder meer op de al gepubliceerde modelovereenkomst (NTFR 2015/1028) en op de thans in ontwikkeling zijnde overeenkomsten. Daarbij wijst hij erop dat uit de modelovereenkomsten niet volgt of een zzp’er fiscaal als ondernemer wordt gezien.

NTFR 2015/1473 - Compensatie Duitse overheid voor schade naziregime vormt aangewezen periodieke uitkering

ECLI:NL:HR:2015:959, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende, inwoner van Nederland, heeft betalingen ontvangen van dan wel namens de Duitse overheid ter vergoeding van schade die zij door het naziregime heeft geleden (hierna: de betalingen). De vraag of de betalingen moeten worden gerekend tot de aangewezen periodieke uitkeringen ex art. 3.101, lid 1, Wet IB 2001, is door Hof Amsterdam (24 juli 2014, nr. 12/01122, NTFR 2014/2479) ontkennend beantwoord. De Hoge Raad deelt de zienswijze van het hof echter niet. De betalingen zijn namelijk aan te merken als periodieke uitkeringen op grond van een publiekrechtelijke regeling in de zin van art. 3.101, lid 1, letter a, Wet IB 2001. De betalingen worden immers maandelijks gedaan ten laste van de Duitse overheid uit hoofde van een compensatieregeling ter vergoeding van schade die door het naziregime is aangericht, en eindigen bij het overlijden van de rechthebbende. De omstandigheid dat de betalingen zijn gedaan ter vergoeding van geleden schade kan niet tot een ander oordeel leiden.

NTFR 2015/1475 - Antwoorden op Kamervragen over RVU-heffing

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 geschreven door mr. A.L. Mertens
De staatssecretaris van Financiën heeft mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Kamervragen beantwoord over de zogenoemde RVU-heffing (Regeling voor vervroegde uittredingen). Het betreft vragen van de leden Pieter Heerma en Omtzigt over het artikel ‘Werkgevers klagen over ‘straf’’ op sociaal plan’ (Kamerstukken II, 2014-2015, Aanhangsel nr. 2155) en vragen van het lid Bashir over vrijwillig vertrek versus gedwongen ontslag (Kamerstukken II, 2014-2015, Aanhangsel nr. 2156).

NTFR 2015/1476 - Memorie van antwoord wetsvoorstel 'Versnelde verhoging AOW-leeftijd'

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel ‘Versnelde verhoging AOW-leeftijd’ aan de Eerste Kamer gestuurd. De staatssecretaris wijst er in antwoord op vragen van de leden van de Eerste Kamer op dat het wetsvoorstel vooral van belang is voor de middellange termijn. Een aantal leden vroeg zich namelijk af of het wetsvoorstel nog wel nodig is nu de economie herstellende is. Daarnaast zijn onder meer vragen gesteld over het effect op de arbeidsmarkt en over de overbruggingsregeling.

NTFR 2015/1478 - In langdurige echtscheidingsprocedure verwikkelde belastingplichtige woont niet duurzaam gescheiden

ECLI:NL:GHARL:2015:2213, datum uitspraak 24-03-2015, publicatiedatum 03-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende is in een langdurige echtscheidingsprocedure verwikkeld geweest. De echtscheiding is uitgesproken op 26 mei 2006 maar pas op 6 november 2009 definitief geworden. Tot de huwelijksboedel behoorde een eigen woning. Belanghebbende en de echtgenote hebben in ieder geval van 6 mei tot en met 31 december 2009 – en in de jaren daarna tot 2014 – in de woning gewoond. Belanghebbende claimt aftrek van alle ‘negatieve inkomsten uit eigen woning’ ten bedrage van € 5.389. De inspecteur heeft echter een aftrek van € 2.827 verleend. Volgens het hof is dat eerder te hoog dan te laag. Het hof zet uiteen dat belanghebbende en de echtgenote voor 2009 geen fiscale partners waren. Dit betekent dat de inkomsten uit de eigen woning niet behoren tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Belanghebbende is voor de helft gerechtigd tot de eigen woning zodat hij volgens het hof recht heeft op aftrek van € 2.694. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat betaling door hem op grond van een rechterlijke beschikking van alle kosten van de eigen woning in 2009 aftrekbaar is als voorziening in het levensonderhoud van de echtgenote. Het hof gaat daarin niet mee omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende en zijn echtgenote in de periode 1 januari tot 6 mei 2009 duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Omdat belanghebbende in 2009 op geen moment recht had op een AOW-uitkering voor alleenstaanden, heeft de inspecteur voorts terecht de alleenstaande-ouderenkorting niet toegepast.

NTFR 2015/1480 - Gewijzigd besluit over waardering voor schenk- en erfbelasting

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
De staatssecretaris van Financiën heeft het besluit over de waardering op grond van art. 21 SW 1956 aangepast. Onderdeel 2.2 over de te hanteren sterftetabellen voor de waardering van overbedelingsschulden is aangepast aan de door het Actuarieel Genootschap gewijzigde terminologie voor hun sterftetabellen en de verhoogde frequentie van publicatie van de tabellen. Verwijzingen naar wetsartikelen in het vorige besluit zijn aangepast aan de huidige wetgeving. Daarnaast zijn er ook andere redactionele aanpassingen.

NTFR 2015/1481 - Onderzoek of schenkbelasting rem zet op vergoeding gaswinningsschade

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Mijnbouwwet’ c.s. een motie aangenomen waarin de regering wordt gevraagd te onderzoeken of het nodig is om de belastingregels voor schenkingen zo aan te passen dat zij geen rem op schadevergoeding en -preventie bij mijnbouwactiviteiten zetten. De achtergrond van de motie is dat mijnbouwondernemingen schade door bodembeweging als gevolg van hun activiteiten moeten vergoeden. Door schadeherstel en het versterken van bouwwerken kan mogelijk de waarde van een bouwwerk stijgen, waardoor sprake kan zijn van een schenking waarover de Belastingdienst belasting int.

NTFR 2015/1482 - Ondergrond opstallen valt niet onder cultuurgrondvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:3608, datum uitspraak 19-12-2014, publicatiedatum 19-12-2014
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van drs. W. Brink
Belanghebbende heeft een perceel tuinland met glasopstanden en andere opstallen verkregen. Hof Den Haag (4 april 2014, nr. 13/01335, NTFR 2014/1275) heeft geoordeeld dat de glasopstanden en de andere opstallen niet delen in de cultuurgrondvrijstelling. Volgens de Hoge Raad is dit oordeel juist. Ook kan de cultuurgrondvrijstelling niet worden toegepast op de grond onder de andere opstallen dan de glasopstanden. Voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling worden opstallen en ondergrond in de regel immers als één geheel beschouwd. Alleen voor wat betreft de ondergrond van glasopstanden heeft de wetgever hierop een uitzondering gemaakt. Voor andere opstallen dan glasopstanden heeft derhalve als uitgangpunt te gelden dat de ondergrond niet kan delen in de vrijstelling.

NTFR 2015/1485 - Rechtsbetrekking is bepalend voor aftrek voorbelasting

ECLI:NL:HR:2015:1173, datum uitspraak 01-05-2015, publicatiedatum 01-05-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende exploiteert een apotheek en is ondernemer in de zin van art. 7 Wet OB 1968. Belanghebbende huurt bedrijfsruimte in een gezondheidscentrum waarin ook vijf huisartsen bedrijfsruimten huren. De verhuurder heeft de bedrijfsruimten casco ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft de afbouw en inrichting van de bedrijfsruimten tot apotheek en huisartsenpraktijken voor haar rekening genomen. De ter zake uitgereikte facturen zijn aan belanghebbende gericht. Belanghebbende heeft de omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de voorbelasting die toerekenbaar is aan de inrichting van de huisartsenpraktijken echter nageheven, omdat die prestaties door de huisartsen zijn afgenomen. Hof Den Haag heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Een dienst wordt aan de ondernemer verleend indien de ondernemer die de dienst verleent met de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de dienst wordt verleend. Daaraan doet niet af dat anderen dan de ondernemer – zoals in dit geval de huisartsen – belang hebben of gebaat zijn bij de desbetreffende dienst. Evenmin is sprake van een relatiegeschenk van belanghebbende aan de huisartsen in de zin van art. 1 BUA. Belanghebbende heeft deze kosten immers voor haar rekening genomen ter bevordering van haar omzet met het oog op afname van haar producten door patiënten van de huisartsen.

NTFR 2015/1486 - Uitgereikt bescheid voordat prestatie is verricht kan een factuur vormen

ECLI:NL:HR:2015:1084, datum uitspraak 24-04-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Belanghebbende, ondernemer, heeft in oktober 2008 met H overeenstemming bereikt over de bouw van een nieuw bedrijfspand. Met dagtekening 20 oktober 2008 heeft H aan belanghebbende een bescheid uitgereikt waarop een aanneemsom en OB is vermeld. Op 12 november 2008 is de aannemingsovereenkomst schriftelijk vastgelegd. Belanghebbende heeft in 2008 geen betalingen verricht voor het bedrijfspand. H heeft de op het bescheid vermelde OB niet in 2008 voldaan. Belanghebbende heeft in het vierde kwartaal van 2008 de op het bescheid vermelde OB in aftrek gebracht. De oplevering van het bedrijfspand heeft plaatsgevonden in mei 2009. De op de door belanghebbende ontvangen termijnnota’s vermelde OB zijn door belanghebbende niet in aftrek gebracht. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de op het bescheid vermelde OB ten onrechte in het vierde kwartaal van 2008 in aftrek gebracht. Daarom heeft hij nageheven. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2013, nr. 12/00554 (NTFR 2013/1597) is dat terecht. De hofuitspraak houdt in cassatie echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet OB 1968 geen voorschrift bevat met betrekking tot het eerste tijdstip waarop een factuur kan worden uitgereikt. Een factuur kan dus ook worden uitgereikt voordat de overeengekomen prestatie is verricht. Dit heeft dan de gevolgen die de Wet OB 1968 aan het uitreiken van een factuur verbindt. In het onderhavige geval staat geen wettelijk voorschrift eraan in de weg dat H een factuur zou uitreiken, zodra met belanghebbende overeenstemming was bereikt over de bouw van het pand. Dit betekent dat, anders dan waarvan het hof is uitgegaan, het bescheid zou kunnen worden aangemerkt als een factuur, en dat H de daarin vermelde OB in het vierde kwartaal van 2008 verschuldigd is geworden en dat belanghebbende in dat geval recht op aftrek heeft. Daarnaast heeft het hof het beroep van belanghebbende op het besluit CPP2007/308M (NTFR 2007/866)van de staatssecretaris van Financiën niet adequaat behandeld. De zaak wordt verwezen door de Hoge Raad. Na verwijzing dient te worden onderzocht of het bescheid als een factuur in de zin van art. 15, lid 1, letter a, in verbinding met art. 13, lid 1, letter a, Wet OB 1968 kan worden aangemerkt. Bij een ontkennende beantwoording, dient te worden onderzocht of het bescheid een factuur is in de zin van art. 37 Wet OB 1968, en, indien het een dergelijke factuur is, of de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan belanghebbende en niet aan H de juiste afweging heeft gemaakt.

NTFR 2015/1488 - HvJ SMK: plaats van dienst (oud) uitgelegd

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
SMK is belastingplichtig in Hongarije en beschikt dientengevolge aldaar over een btw-identificatienummer. Tot het concern behoort ook SMK UK, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, die tot en met 30 juli 2007 in zowel het Verenigd Koninkrijk als Hongarije als belastingplichtige is geregistreerd en over een Brits en een Hongaars btw-identificatienummer beschikt. SMK Europe, een vennootschap die in België is gevestigd en in Hongarije in het btw-register is ingeschreven, behoort eveneens tot dat concern en is belast met de verkoop van de producten van het concern in Europa. Vanaf maart 2002 verricht SMK in Hongarije in opdracht en voor rekening van SMK UK diensten in onderaanneming. SMK UK koopt de grondstoffen en onderdelen die noodzakelijk zijn voor de vervaardiging van de eindproducten, namelijk afstandsbedieningen voor elektronische apparatuur. De apparaten, machines en middelen voor de vervaardiging van die producten zijn eigendom van SMK UK. SMK beschikt niet over eigen voorraden grondstoffen of eindproducten en houdt zich uitsluitend bezig met de montage van die afstandsbedieningen. Na montage blijven de eindproducten bij SMK terwijl de ontvanger van de diensten, SMK UK, deze verkoopt aan SMK Europe, die ze vervolgens verkoopt aan in een andere lidstaat of een derde land gevestigde kopers. SMK wordt door SMK UK belast die producten aan die kopers te leveren. De naar aanleiding van die verkopen opgestelde facturen, die als vervoersdocumenten gelden, worden door SMK UK namens de koper van de eindproducten, te weten SMK Europe, opgesteld, maar die producten worden rechtstreeks naar de in de Europese Unie of een derde land gevestigde uiteindelijke kopers verzonden, aan wie SMK Europe die producten heeft verkocht. Telkens hebben de eindproducten het grondgebied van Hongarije verlaten en zijn zij nooit in het Verenigd Koninkrijk aangekomen. Als tegenprestatie voor de verrichte diensten heeft SMK de prijs voor de vervaardiging van de eindproducten zonder btw aan SMK UK gefactureerd met de vermelding ‘buiten het territoriale toepassingsgebied van de btw vallend’. Op de factuur heeft SMK het Britse btw-identificatienummer van SMK UK vermeld. In een geschil over de plaats van de betrokken prestaties en een naheffing verklaart het HvJ voor recht op vragen van de verwijzende rechter: art. 55 Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is, wanneer de afnemer van de diensten voor doeleinden van de btw is geïdentificeerd in zowel de lidstaat waar de diensten daadwerkelijk zijn verricht als een andere lidstaat en vervolgens alleen in die andere lidstaat, en waarin de roerende lichamelijke zaken waarvoor die diensten zijn verricht, niet nadat die diensten zijn verricht maar wel na de latere verkoop van die zaken zijn verzonden of vervoerd buiten de lidstaat waar de diensten daadwerkelijk zijn verricht.

NTFR 2015/1489 - HvJ Wojskowa Agencja Mieszkaniowa: verhuur of iets anders

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
Mieszkaniowa, een publiekrechtelijke rechtspersoon met de taak toevertrouwde onroerende goederen van de staat te verhuren, berekent huurders de kosten door die hij heeft gedragen om van derden een aantal goederen en diensten te betrekken, zoals elektriciteit, verwarming en water en het ophalen van afval. Wat de nutsvoorzieningen betreft, berekent Mieszkaniowa zijn huurders voorschotten, waarvan de hoogte in het huurcontract is bepaald met toepassing van de belastingtarieven die voor deze voorzieningen gelden. Na afloop van ieder jaar maakt hij een eindafrekening op, waarin het saldo wordt bepaald aan de hand van het werkelijke elektriciteits-, verwarmings- en waterverbruik van iedere huurder. Aangezien de btw-tarieven vanaf 1 januari 2011 zijn verhoogd, vraagt Mieszkaniowa zich af welke tarieven gelden voor de bedragen op facturen die hij na die datum heeft uitgegeven om een door de huurders verschuldigd saldo op te eisen of een bedrag te corrigeren dat te veel is geïnd. In een individueel advies heeft de Minister Finansów uiteengezet dat de wijze waarop Mieszkaniowa de btw wil berekenen, onjuist is. Hij heeft benadrukt dat de nutsvoorzieningen en het ophalen van afval deel uitmaken van een geheel dat één enkele prestatie vormt, te weten de verhuurdienst. Bijgevolg moeten die verschillende prestaties worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de verhuurdienst, die de hoofdprestatie vormt, en moet één enkel belastingtarief worden toegepast, namelijk het voor die dienst geldende tarief. De belastingautoriteiten handhaven het in het individuele advies geformuleerde standpunt. Op vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/1490 - HvJ Macikowski: gerechtsdeurwaarder moet ook andermans btw-verplichtingen nakomen

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
Macikowski is gerechtsdeurwaarder bij een districtsrechtbank in Polen. Op verzoek van een schuldeiser heeft hij een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid tegen Royal, een belastingplichtige voor de btw. In die procedure heeft Macikowski beslag gelegd op een aan Royal toebehorend onroerend goed. De betrokken verkoop bij opbod van het onroerend goed vindt plaats. Bij beschikking heeft de districtsrechtbank de eigendom van dat onroerend goed aan de kopers toegekend voor 1.424.201 PLN. Dit bedrag is gestort op de rekening van de rechtbank. Macikowski heeft een verdeling van dat bedrag opgesteld, waarin hij met name aangeeft dat een btw-bedrag van 256.823,13 PLN op de rekening van de Poolse belastingdienst moet worden gestort. Macikowski verzoekt vervolgens de districtsrechtbank 256.823,13 PLN op zijn rekening te storten, zodat hij, als tot voldoening van de belasting gehouden persoon, de btw kan voldoen die verschuldigd is over deze overdracht. De rechtbank heeft dat bedrag op de rekening van Macikowski gestort nadat het verdelingsplan definitief was geworden. Dientengevolge heeft Macikowski een btw-factuur voor de verkoop van dat onroerend goed opgesteld en de Poolse belastingdienst in kennis gesteld van de betaling van de belasting. Op grond van enkele artikelen van de btw-wetgeving junctis enkele artikelen van het belastingwetboek heeft die belastingdienst Macikowski aangewezen als de tot voldoening van de btw ten bedrage van 256.823,13 PLN gehouden persoon, aangezien Macikowski die over de verkoop van het onroerend goed van Royal verschuldigde belasting had geïnd, maar niet binnen de gestelde termijn had gestort. De belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat Macikowski, namens de schuldenaar, Royal, voor de verkoop van het onroerend goed een btw-factuur had moeten opstellen voor een brutobedrag van 1.424.201 PLN, waaronder 256.823,13 PLN belasting, en die belasting tijdig op de rekening van de belastingdienst had moeten storten. Op prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in de gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/1491 - HvJ Sarviz: neutraliteit speelt grote rol bij herziening van gefactureerde btw

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
Sarviz, gevestigd in Duitsland, verricht voor Skafolding, gevestigd in Bulgarije, technische diensten en adviesdiensten. Skafolding – in de veronderstelling dat Sarviz niet over een vaste inrichting op het Bulgaarse grondgebied beschikt – heeft op grond van de verleggingsregeling de verschuldigde btw betaald. Skafolding heeft bij de door Sarviz uitgereikte facturen nota’s opgesteld die in het verkoopregister zijn opgenomen. De Bulgaarse belastingdienst stelt dat Sarviz over een vaste inrichting beschikt en tot voldoening van de btw over de diensten is gehouden. Sarviz heeft het door de belastingdienst gevorderde bedrag betaald en heeft verrekening of teruggaaf van de betaalde belasting verzocht, wat de belastingdienst weigert. Op vragen van de verwijzende rechter verklaart het HvJ voor recht:

NTFR 2015/1492 - Ondanks niet vooraf horen bij navordering douanerechten is verdedigingsbeginsel niet geschonden

ECLI:NL:PHR:2015:364, datum uitspraak 30-03-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Belanghebbende heeft in opdracht van A, op eigen naam en voor eigen rekening, aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen (de goederen). A heeft de goederen bij haar Amerikaanse zustermaatschappij C besteld, die de goederen op haar beurt bestelde bij een niet-verbonden (Amerikaanse) fabrikant. C en A hebben een ‘contract of delivery’ gesloten. Deze overeenkomst is aangevuld met een ‘supplement’. Voor de goederen heeft A aan C de in het contract of delivery overeengekomen prijs en de in het supplement overeengekomen commissie/provisie betaald. Daarnaast heeft A maandelijks een handling fee van 0,25% van het provisiebedrag betaald aan C. Naar aanleiding van het onderzoek van de FIOD-ECD heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat onjuiste douanewaarden zijn aangegeven en heeft hij – zonder belanghebbende vooraf te informeren over het voornemen om douanerechten na te vorderen – uitnodigingen tot betaling (utb’s) aan belanghebbende uitgereikt.

NTFR 2015/1496 - Heffingsambtenaar is gebonden aan door B en W gewekt vertrouwen inzake verrekening leges

ECLI:NL:GHARL:2015:2733, datum uitspraak 14-04-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
Een eerste aanvraag van belanghebbende tot het verlenen van een omgevingsvergunning is bij besluit van B en W van 4 september 2012 niet in behandeling genomen door de gemeente. In het besluit is medegedeeld dat € 978 aan leges is verschuldigd door belanghebbende, een bedrag dat wordt verrekend bij een nieuwe aanvraag binnen een jaar voor hetzelfde bouwcomplex. Belanghebbende heeft op 24 september 2012 een tweede aanvraag voor een omgevingsvergunning digitaal ingediend. Daarvoor is belanghebbende € 7.955 aan leges in rekening gebracht, waarvan € 133 betrekking heeft op reprokosten in verband met de digitale aanlevering van stukken bij de aanvraag. Belanghebbende stelt dat ten onrechte geen verrekening heeft plaatsgevonden van de leges van € 978 inzake de eerste aanvraag. Het hof stelt belanghebbende in het gelijk. Het college van B en W heeft namelijk het vertrouwen gewekt dat genoemd bedrag zal worden verrekend en de heffingsambtenaar is daaraan, wegens de schijn van bevoegdheid die in het besluit van 4 september 2012 is gewekt, gebonden. Voorts heeft de rechtbank volgens het hof terecht geoordeeld dat de leges voor de reprokosten niet mogen worden geheven. De tarieventabel is op dit punt namelijk onverbindend, aangezien de tarieventabel de belastingplichtige niet in staat stelt de omvang van de verschuldigde leges te leren kennen voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

NTFR 2015/1498 - Vrijstelling forensenbelasting is niet in strijd met gelijkheidsbeginsel

ECLI:NL:RBZWB:2015:2119, datum uitspraak 01-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
Belanghebbende heeft een vakantiewoning in Schouwen-Duiveland en is aangeslagen voor de forensenbelasting. Op vragen van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar geantwoord dat eigenaren van chalets en stacaravans niet in de forensenbelasting worden betrokken, maar in de toeristenbelasting. Echter, wanneer het chalet of de stacaravan op eigen grond staat, wordt weer wel forensenbelasting geheven. Het verschil in behandeling wordt veroorzaakt door een vrijstelling in de gemeentelijke verordening forensenbelasting. In geschil is of de gemeentelijke wetgever in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.

NTFR 2015/1499 - Hoge Raad geeft criterium voor wilsonafhankelijk materiaal

ECLI:NL:HR:2015:1130, datum uitspraak 24-04-2015, publicatiedatum 24-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Van belanghebbende is door de Staat op straffe van een dwangsom gevorderd dat hij zal verklaren welke buitenlandse bankrekeningen hij na 31 januari 1994 aanhield bij de KB-Lux en of hij buitenlandse bankrekeningen bij andere banken aanhoudt of heeft aangehouden. Gevorderd is voorts dat hij opgaaf zal doen van die rekeningen, bescheiden zal verstrekken en een mondelinge toelichting daarop zal geven. Belanghebbende wil het gevorderde pas verstrekken als wordt toegezegd dat de verstrekte informatie niet voor de boeteoplegging mag worden gebruikt. Hof Amsterdam (25 februari 2014, nr. 200.128.838/01) oordeelt dat het gevorderde op straffe van een dwangsom van maximaal € 500.000 moet worden verstrekt ten behoeve van de belastingheffing maar dat het materiaal gelet op de jurisprudentie van het EHRM (o.a. Funke, Chambaz en Shannon) niet mag worden gebruikt voor beboeting of bestraffing.

NTFR 2015/1501 - Na verwijzing: boete VB 2000 voor verzwegen KB-Luxrekening is terecht maar wordt gematigd

ECLI:NL:GHARL:2015:2567, datum uitspraak 31-03-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Deze zaak betreft de verwijzingsprocedure van HR 11 oktober 2013, nr. 12/00346, NTFR 2013/2039. Aan belanghebbende zijn over een reeks van jaren navorderingsaanslagen in de inkomsten- en vermogensbelasting opgelegd met boeten in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject (KB-Lux). Hof Den Bosch (9 december 2011, nr. 04/01611) heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. Het cassatieberoep van belanghebbende is verworpen door de Hoge Raad onder verwijzing naar art. 81 Wet RO, het beroep van de staatssecretaris is ten dele gehonoreerd. De uitspraak van het hof gaf wat betreft de beoordeling van de boete inzake de vermogensbelasting over het jaar 2000 (van € 2.506) namelijk blijk van miskenning van het arrest HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, NTFR 2013/1385. De zaak is voor deze boetebeschikking verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Dit verwijzingshof oordeelt dat vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een aanzienlijk saldo op een KB-Luxrekening, dat het vermoeden bestaat dat belanghebbende in de aangifte VB 2000 een te laag vermogen heeft aangegeven door verzwijging van de bankrekening, welk vermoeden niet is ontzenuwd door belanghebbende. Het verwijzingshof acht in dit verband opzet aan de zijde van belanghebbende aannemelijk. Een boete van 100% acht het hof in beginsel passend en geboden, maar in het kader van straftoemeting is een vermindering tot 80% op haar plaats. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn matigt het verwijzingshof de boete verder tot € 760. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het hof geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen.

NTFR 2015/1504 - Alleen rechter kan schorsende werking van art. 17 IW 1990 terzijde stellen

ECLI:NL:HR:2015:1188, datum uitspraak 01-05-2015, publicatiedatum 01-05-2015
Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen opgelegd. Ter zake daarvan heeft de ontvanger dwangbevelen uitgevaardigd. De ontvanger heeft twee executoriale beslagen gelegd op roerende zaken van belanghebbende. Bij dagvaarding van 26 januari 2010 heeft belanghebbende verzet ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen. Ondanks dat verzet heeft op 27 januari 2010 de openbare verkoop plaatsgevonden van de roerende zaken. Belanghebbende is op 2 februari 2010 gefailleerd. Naar het oordeel van de civiele kamer van Rechtbank Utrecht (14 september 2011, nr. 28.3742, NTFR 2012/95) heeft de ontvanger jegens belanghebbende onrechtmatig gehandeld door de schorsende werking van het verzet ex art. 17 IW 1990 te negeren. Tegen dat oordeel heeft de ontvanger hoger beroep ingesteld. De civiele kamer van Hof Arnhem-Leeuwarden (15 oktober 2013, nr. 200.100.787, NTFR 2013/2175) heeft geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis van art. 17 IW 1990 volgt dat de wetgever een uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt om schorsende werking toe te kennen aan het instellen van het verzet tegen een dwangbevel teneinde te bereiken dat de belastingschuldige, anders dan tot dan toe het geval was, geen kortgedingprocedure hoeft aan te spannen om de tenuitvoerlegging van de ontvanger te stoppen. Alleen een zwaarwegend belang van de ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet opzij wordt gezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die verzet heeft ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (vgl. HR 7 oktober 1994, nr. 15.441 en HR 8 juni 2007, nr. C06/242HR). Het hof heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van een duidelijk kansloos verzet en dat de ontvanger voldoende specifieke omstandigheden heeft aangevoerd die het belang van de ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging als zwaarwegend kunnen rechtvaardigen. Dat levert voldoende rechtvaardiging op om in dit geval een uitzondering op de hoofdregel, dat het instellen van verzet tot schorsing van de tenuitvoerlegging leidt, aan te nemen. De ontvanger mocht dus, ondanks het verzet, de executie voortzetten. Belanghebbende heeft cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel roept de principiële vraag op of de schorsende werking zonder rechterlijke tussenkomst kan worden genegeerd door de ontvanger. A-G Wesseling-Van Gent is van mening dat de staatssecretaris de jurisprudentie van de Hoge Raad en een conclusie van A-G Bakels van 19 oktober 2001 verkeerd interpreteert. Er staat in die jurisprudentie niet – en dat kan ook op geen enkele manier daaruit worden afgeleid volgens de advocaat-generaal – dat de Hoge Raad zou hebben geoordeeld dat de ontvanger de schorsende werking opzij kan zetten. De Hoge Raad volgt de conclusie van de advocaat-generaal. Volgens de Hoge Raad verbindt art. 17, lid 2, tweede volzin, IW 1990 aan het verzet zonder meer het gevolg van schorsende werking. Dit berust, zoals overwogen in de arresten van 7 oktober 1994 en 8 juni 2007 (hiervoor aangehaald), op een welbewuste keuze van de wetgever, aldus de Hoge Raad. Daarmee strookt, zoals al besloten ligt in deze arresten – met name in dat van 8 juni 2007 – dat in geval van misbruik van bevoegdheid alleen door een rechterlijke beslissing de schorsende werking aan het verzet kan worden ontnomen. Voor deze beperking bestaat ook aanleiding nu het gaat om de tenuitvoerlegging van een titel die (als zodanig) niet door de rechter is getoetst.

NTFR 2015/1506 - Stand van zaken (her)onderhandeling belastingverdragen met ontwikkelingslanden

Aflevering 20, gepubliceerd op 14-05-2015
In deze brief gaat de staatssecretaris van Financiën in op de laatste stand van zaken van de (her)onderhandelingen van de belastingverdragen met 23 ontwikkelingslanden. Daartoe bevat de brief een schema met daarin een onderverdeling in landen waarmee (ambtelijk) overeenstemming is bereikt over het opnemen van antimisbruikbepalingen in het verdrag, landen waarmee Nederland hierover in gesprek is en landen die nog niet hebben gereageerd op het verzoek van Nederland tot (her)onderhandeling. De eerste groep landen bestaat uit Ethiopië, Malawi, Kenia, Zambia en Ghana. De tweede groep landen, waarmee Nederland in gesprek is, uit Kirgizië, Pakistan, Marokko, Egypte en Bangladesh.