Aflevering 52

Gepubliceerd op 24 december 2015

NTFR 2015/3210 - Voorwaardelijke uitsluitingsclausules en aanmerkelijk belang

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 geschreven door prof. mr. dr. W. Burgerhart, mr. dr. J. Ganzeveld en drs. H. Hoeve
De vraag of aanmerkelijkbelangaandelen goederenrechtelijk gezien tot een huwelijksgemeenschap behoren, kan van groot belang zijn voor de hoogte van de aanmerkelijkbelangafrekening. Dat wordt vaak onvoldoende onderkend.Zie voor een uitgebreide uiteenzetting hierover ons artikel ‘Enkele aspecten van het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht en aanmerkelijk belang’, FTV 2015, nr. 45.

NTFR 2015/3211 - De moeizame verplichting van vragen. 50 jaar (Nederlandse) ervaring met de prejudiciële procedure in omzetbelasting en douanerecht.

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 geschreven door mr. dr. M.E. van Hilten
‘De prejudiciële procedure is al ruim een halve eeuw in gebruik, maar blijft telkens nieuwe vragen oproepen,’ aldus A-G Wahlin punt 1 van zijn conclusie van 13 mei 2015 voor HvJ 9 september 2015, zaken C-72/14 en C-197/14 (X en Van Dijk). In deze bijdrage besteed ik aandacht aan ervaringen van (met name) de Hoge Raad met de prejudiciële procedure bij het HvJ en aan enige dilemma’s rond de verplichting prejudiciële vragen voor te leggen aan dit hof. Ik concentreer mij op de rechtspraak op het terrein van omzetbelasting en douanerecht. Volledigheid streef ik daarbij niet na – daarvoor is er te veel jurisprudentie. Ik lees slechts bloem.

NTFR 2015/3212 - Besluit WOB-verzoek inzake Programma Zeer Vermogende Particulieren

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
De staatssecretaris van financiën heeft een beslissing genomen op een WOB-verzoek om de informatie openbaar te maken over het programma Zeer Vermogende Personen. Uit het besluit volgt dat voor een aanzienlijk deel tegemoetgekomen wordt aan het verzoek. In de overwegingen die tot het besluit hebben geleid wordt de verzoeker erop gewezen dat een deel van de concrete informatie al openbaar is omdat deze is verwerkt in de antwoorden op de vragen 37 tot 48 van de Tweede Kamer naar aanleiding van de 16e halfjaarsrapportage. Uit de beoordeling van het verzoek volgt verder dat de bij het programma betrokken medewerkers geen speciale positie hebben en evenmin andere of extra bevoegdheden. Een aantal thema’s merkt de staatssecretaris aan als geheim, namelijk de gekozen werkwijze en de gemaakte keuzes in het licht van toezicht en controle. Informatie die betrekking heeft op concrete belastingplichtigen valt onder de fiscale geheimhoudingsplicht.

NTFR 2015/3214 - Toezeggingen staatssecretaris van Financiën novelle Belastingplan 2016

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
De staatssecretaris van financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij schriftelijk, zoals aan de Kamer toegezegd, ingaat op twee onderwerpen. Hij gaat in op de communicatie over de gevolgen van de verhoging van het heffingvrije vermogen met € 3.000 voor het recht op huurtoeslag en op de diverse bijstellingen die het gevolg zullen zijn van de novelle.

NTFR 2015/3219 - Brief over doorgeven signalen inspectie SZW aan de Belastingdienst

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in reactie op een motie een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Het gaat om een motie waarin het kabinet is verzocht om bij vaststelling van ‘arbeid onder gezag’ door de Inspectie SZW die signalen door te laten geven aan de Belastingdienst zodat de Belastingdienst de arbeidsrelatie kan beoordelen.

NTFR 2015/3221 - Door werknemer oneigelijk toegeëigend voordeel is geen loon uit dienstbetrekking

ECLI:NL:HR:2015:3544, datum uitspraak 11-12-2015, publicatiedatum 11-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende was als financieel directeur in loondienst werkzaam bij H bv, dat deel is van een bouwconcern. A was in dezelfde periode in loondienst werkzaam bij H bv als zelfstandig bevoegd statutair directeur. Belanghebbende is daarnaast bestuurder en enig aandeelhouder van L bv. L bv en A zijn voorts bestuurders en elk 50% aandeelhouder van M bv. M bv is voor 50% aandeelhouder van N bv. M bv en N bv hebben in 2005 een aantal aanneemovereenkomsten gesloten. In 2007 ontvangt het bouwconcern een anonieme melding inzake het mogelijk ontoelaatbaar handelen van belanghebbende en A ten opzichte van het concern. Belanghebbende en A worden ontslagen en aansprakelijk gesteld. In een civiele procedure komt vast te staan dat belanghebbende en A aan het concern een corporate opportunity hebben onthouden en dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.043. Bij aanslag heeft de inspecteur de looninkomsten verhoogd met € 894.115. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 150.000.

NTFR 2015/3222 - Omzetting nettoloon in vordering: loon is genoten door dga

ECLI:NL:HR:2015:3551, datum uitspraak 11-12-2015, publicatiedatum 11-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende heeft zijn eenmanszaak in 2010 geruisloos in een bv ingebracht die research- en developmentactiviteiten verricht. Hij is in loondienst van de bv. Er is een bedrag van € 47.558 verloond, onder inhouding en afdracht van € 17.227. Het nettoloon is direct in rekening-courant met belanghebbende geboekt. De bv is in 2010 een joint venture aangegaan. Eind 2010 heeft belanghebbende een vordering op de bv van € 47.348. De bv heeft in 2010, 2011 en 2012 verliezen geleden. Belanghebbende stelt dat het nettoloon niet door hem is genoten en claimt afwaardering van de vordering op zijn bv. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2015/2005) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het loon is volgens het hof namelijk genoten in de zin van art. 3.146 Wet IB 2001 omdat hij daarover de beschikkingsmacht heeft gekregen door het loon om te zetten in een vordering. Voor afwaardering ziet het hof geen grond, omdat – kort gezegd – de financiële situatie van de vennootschap daarvoor geen aanleiding geeft. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.

NTFR 2015/3223 - Vergoedingen voor privégebruik auto waren niet reeds in desbetreffende tijdvakken onvoorwaardelijk verschuldigd

ECLI:NL:HR:2015:3595, datum uitspraak 18-12-2015, publicatiedatum 18-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende was in de jaren 2008 tot en met 2011 directeur en enig aandeelhouder van een bv. In die jaren was door de bv aan belanghebbende een auto ter beschikking gesteld. In 2013 zijn naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de bv navorderingsaanslagen IB voor de jaren 2008 tot en met 2011 opgelegd. In geschil is of de voordelen die belanghebbende heeft genoten uit de terbeschikkingstelling van een auto voor privédoeleinden uitgaan boven de vergoedingen die belanghebbende voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd.

NTFR 2015/3224 - Brief over rentemiddeling aan verzekeraars gestuurd

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
De minister van Financiën heeft aan de Tweede Kamer afschriften gestuurd van brieven aan de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Hij verzoekt daarin rentemiddeling als optie aan te bieden omdat de fiscaaltechnische belemmeringen bij het aanbieden van rentemiddeling inmiddels zijn weggenomen.

NTFR 2015/3226 - A-G concludeert tot verwijzing in zaak over onderworpenheidstoets Ierse deelneming

ECLI:NL:PHR:2015:2205, datum uitspraak 14-10-2015, publicatiedatum 06-11-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. G.J.W. Kinnegim
Belanghebbende is houdster en financieringsmaatschappij van een internationaal concern en houdt alle aandelen in een in Ierland gevestigde deelneming. Zij berekent haar Nederlandse fiscale winst in US-dollars. Haar in Zuid-Afrika gevestigde moeder, hoofd van de groep, houdt middellijk alle aandelen in de in Nederland gevestigde bv, die alle aandelen houdt in de in Ierland gevestigde G. De deelneming had in 2008 omvangrijke renteloze vorderingen op de belanghebbende en op G. De deelneming had in 2008 een commercieel resultaat voor belasting van negatief $1.321.594, waarin begrepen een valutaverlies ad $2.237.314 op een vordering in Britse ponden. Dat verlies is in Ierland fiscaalrechtelijk niet in aanmerking genomen. De deelneming rapporteerde in Ierland commercieel in US-dollars en heeft ook haar fiscale winst in US-dollars berekend; zij heeft aangifte gedaan in euro’s en heeft in Ierland over 2008 het euro-equivalent van $235.288 aan winstbelasting betaald, i.e. 25% van haar trading income. De inspecteur heeft belanghebbende ambtshalve een aanslag VPB 2008 opgelegd die na bezwaar is verminderd tot nihil. Hij heeft een verlies 2008 van nihil vastgesteld.

NTFR 2015/3227 - Zeehavens belastingplichtig vanaf 1 januari 2017

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
De staatssecretaris heeft de Tweede Kamer door middel van een brief geïnformeerd dat zeehavens belastingplichtig worden voor de vennootschapsbelasting voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017. De aanleiding voor de brief zijn gesprekken met de Europese Commissie (EC). Een formeel besluit van de EC wordt verwacht in het eerste kwartaal van 2016.

NTFR 2015/3228 - Tweede Kamer moet oplossingsrichting kiezen voor pensioen in eigen beheer

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
De staatssecretaris heeft een uitgebreide brief met bijlage aan de Tweede Kamer gezonden over het pensioen in eigen beheer (PEB). Hij legt het parlement de keuze voor het PEB af te schaffen. Het PEB is steeds minder aantrekkelijk geworden (lagere VPB-tarieven, lage rente, solvabiliteit bv en administratieve lasten). Hij constateert dat het niet-invoeren van oudedagssparen in eigen beheer (OSEB) de grootste vereenvoudiging oplevert. Voor die situatie heeft de staatssecretaris voorkeur voor een uitfasering van het PEB, en wel zodanig dat eenmalig (in 2017?) fiscaal geruisloos (zonder loonheffing, revisierente en vennootschapsbelasting) wordt afgestempeld naar de fiscale waarde, voor welke waarde het kan worden afgekocht, waarbij het voor 80% in de loonheffing wordt betrokken (zonder revisierente). De staatssecretaris heeft na overleg met VNO-NCW, MKB-Nederland en ONL geconstateerd dat in de dga-wereld wel een voorkeur voor het OSEB bestaat. Als de Kamer vóór het krokusreces 2016 kiest, is invoering met ingang van 2017 mogelijk.

NTFR 2015/3230 - Inspecteur maakt hogere waarde van jachthaven voor de overdrachtsbelasting niet aannemelijk

ECLI:NL:HR:2015:3591, datum uitspraak 18-12-2015, publicatiedatum 18-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende heeft in oktober 2010 een jachthaven met overdekte en buiten ligplaatsen gekocht inclusief ondergrond, water erf en toebehoren voor € 430.000 van I bv. Belanghebbende houdt middellijk alle aandelen van I bv. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting overgelegd van € 49.200, naar een heffingsmaatstaf van € 1.250.000. Deze waarde is gelijk aan de door de rijkstaxateurs getaxeerde waarde. Voorafgaand aan de koop is de onroerende zaak, in opdracht van belanghebbende, tweemaal getaxeerd voor respectievelijk € 450.000 en € 430.000. In 2012 is de onroerende zaak, eveneens in opdracht van belanghebbende, getaxeerd voor € 475.000. Rechtbank Noord-Nederland 17 oktober 2013, nr. 12/2754 (NTFR 2013/2478) heeft het beroep gegrond verklaard en de heffingsmaatstaf vastgesteld op € 600.000. In hoger beroep heeft de inspecteur, op basis van het door hem overgelegde taxatierapport primair een waarde van € 1.210.000 bepleit. In hoger beroep is naar voren gekomen dat de in het taxatierapport van de inspecteur opgenomen referentieobjecten op diverse punten verschillen van de onroerende zaak en dat bij de taxatie maar beperkt rekening is gehouden met de staat van onderhoud van de onroerende zaak. Hof Arnhem-Leeuwarden (10 februari 2015, nrs. 13/01194 en 13/01225, NTFR 2015/1301) is daarom tot het oordeel gekomen dat de opgevoerde referentieobjecten ongeschikt zijn voor de onderbouwing van de waarde, zodat alle hierop gebaseerde berekeningsmethoden de door de inspecteur gestelde waarde niet aannemelijk maken. De inspecteur maakt evenmin een lagere subsidiair bepleite waarde aannemelijk, aan de hand van indexering van de koopsom van de onroerende zaak uit 1987. Nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het vastgoed in het economische verkeer afwijkt van de tegenprestatie, heeft de inspecteur niet aan zijn bewijslast voldaan en dient voor de heffing van overdrachtsbelasting te worden uitgegaan van de feitelijk overeengekomen tegenprestatie.

NTFR 2015/3231 - Kassierfunctie bij exploitatie speelhal niet aannemelijk gemaakt

ECLI:NL:GHAMS:2015:4750, datum uitspraak 13-08-2015, publicatiedatum 18-11-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. A. Vroon
D bv exploiteert, met behulp van een op naam van belanghebbende gestelde vergunning, een speelhal. Belanghebbende is een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met een beheerbedrijf en D bv, waarbij partijen zijn overeengekomen dat ze zich ervoor zullen inzetten dat D bv de speelhal kan blijven exploiteren. Belanghebbende ontvangt bedragen inclusief omzetbelasting van D bv en voert aan dat zij hiervoor slechts als kassier optreedt in opdracht van het beheerbedrijf. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze betalingen niet de vergoeding vormen voor een door haar verrichte (belaste) prestatie, nu door haar slechts 25% van die betalingen aan het beheerbedrijf wordt doorbetaald en 75% daarvan zelf wordt behouden (om als winst aan aandeelhouders uit te keren). Het hof wijst het subsidiaire standpunt van belanghebbende, dat sprake is van een partageovereenkomst tussen haar en D bv, af omdat daarvoor vereist is dat belanghebbende en D bv als deelnemers van die overeenkomst hebben afgesproken voor gezamenlijke rekening en risico te handelen (het exploiteren van de speelhal) en de vruchten van die samenwerking te delen. De genoemde samenwerkingsovereenkomst kwalificeert in ieder geval niet als een partageovereenkomst. Ook is geen sprake van een overeenkomst van borgtocht of een vergelijkbare zekerheids- en garantieverbintenis zoals door belanghebbende gesteld.

NTFR 2015/3238 - Fiscale eenheid X: beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen weer verduidelijkt

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
X is een fiscale eenheid, waarvan de naamloze vennootschap A onderdeel is. In 1996 heeft A met drie in Nederland gevestigde vennootschappen overeenkomsten gesloten voor de verrichting van diverse als beheer te karakteriseren diensten. Deze door verschillende pensioenfondsen opgerichte vennootschappen maken geen deel uit van de fiscale eenheid. Na de oprichting hebben deze vennootschappen aandelen en certificaten van aandelen aan derden uitgegeven. De activiteiten van deze vennootschappen bestaan in de acquisitie van aandeelhouders of certificaathouders, de koop, verkoop en exploitatie van onroerende zaken. Zij hebben geen personeel in dienst. De aandeelhouders eisen van deze vennootschappen een rendement in de vorm van een dividend.

NTFR 2015/3239 - Aanwijzing inspecteur voor tarief fotoboeken tot 17 december 2009

ECLI:NL:HR:2015:3590, datum uitspraak 18-12-2015, publicatiedatum 18-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende verkoopt fotoboeken. Hierop paste zij het verlaagde tarief toe, maar na aanwijzing van de Belastingdienst heeft zij hierop het algemene tarief toegepast (sinds medio 2006). Rechtbank Noord-Holland heeft op 17 december 2009 geoordeeld dat op fotoboeken het verlaagde tarief van toepassing is. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur belanghebbende teruggaaf verleend over de openstaande tijdvakken vanaf 19 december 2009. Belanghebbende wil echter een aanvullende teruggaaf over de periode tot de uitspraak (2008 tot en met 17 december 2009). Deze tijdvakken staan onherroepelijk vast, met als gevolg dat de inspecteur de suppletie van belanghebbende als bezwaar heeft aangemerkt en dit bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Rechtbank Noord-Holland 2 maart 2015, nr. 14/2012, NTFR 2015/1920) is van oordeel dat het Unierecht niet aan de niet-ontvankelijkverklaring in de weg staat. Ook het standpunt van belanghebbende dat de afwijzing van het verzoek om ambtshalve teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking dient te geschieden, kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om over een ambtshalve genomen besluit te oordelen.

NTFR 2015/3242 - Belasting van personenauto’s en motorrijwielen

Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 geschreven door mr. J. Rolleman
Bij besluiten van 23 november 2015 zijn voor zowel de BPM als de MRB nieuwe kaderbesluiten gepubliceerd. Deze besluiten betreffen een actualisering van het kaderbesluit BPM van 17 december 2014, nr. BLKB2014/2067M (NTFR 2015/1048) en het kaderbesluit MRB van 17 december 2014, nr. BLKB2014/2068M (NTFR 2015/1048). Een aantal onderdelen zijn aangepast of verduidelijkt. Daarnaast is het aantal voorzieningen, dat bij het bepalen van de afmetingen van de laadruimte van een bestelauto buiten beschouwing mag worden gelaten, uitgebreid.

NTFR 2015/3244 - Bij oplegging BIZ-aanslag was sprake van een geldige uitvoeringsovereenkomst met afdwingbepaling

ECLI:NL:HR:2015:3492, datum uitspraak 11-12-2015, publicatiedatum 11-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Belanghebbende was op 1 januari 2012 gebruiker van een binnen het BIZ-gebied gelegen onroerende zaak waarvoor een BIZ-bijdrage wordt geheven. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2012 een aanslag BIZ-bijdrage 2012 aan belanghebbende opgelegd. Voor uitvoering van activiteiten in het BIZ-gebied heeft de ondernemersvereniging de Stichting opgericht. De gemeente heeft op 10 november 2010 met de Stichting de ‘Uitvoeringsovereenkomst BIZ 2011 t/m 2015’ gesloten. Bij overeenkomst van 28 februari 2012 hebben de gemeente en de Stichting de uitvoeringsovereenkomst gewijzigd. In art. 7, lid 3, Experimentenwet Bedrijven Investeringszones is een afdwingbepaling opgenomen. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (17 juni 2014, nr. 13/00601, NTFR 2014/2149) kan geen BIZ-heffing plaatsvinden omdat niet voorafgaand aan het vaststellen van de verordening een uitvoeringsovereenkomst inclusief afdwingbepaling was gesloten. Dat aan de aanvullende overeenkomst terugwerkende kracht is verleend tot 1 januari 2011, maakt dat niet anders, aldus het hof. De Hoge Raad casseert de hofuitspraak. Of een aanslag in zoverre rechtsgeldig is opgelegd dat hij berust op een verbindende verordening, is beslissend of de verordening verbindend was op het tijdstip waarop de aanslag werd opgelegd. De onderhavige aanslag is opgelegd met dagtekening 29 februari 2012. Bij overeenkomst van 28 februari 2012 is de Uitvoeringsovereenkomst gewijzigd. Vanaf die laatste datum was derhalve sprake van een stichting waarmee de gemeente een uitvoeringsovereenkomst had gesloten met inbegrip van de voorgeschreven afdwingbepaling. De omstandigheid dat de wetgever ervan is uitgegaan dat het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst aan de vaststelling van een verordening BIZ-bijdrage vooraf moet gaan, brengt niet mee dat een aan een dergelijke uitvoeringsovereenkomst klevend gebrek, zoals hier het ontbreken van de afdwingbepaling, niet achteraf kan worden hersteld.

NTFR 2015/3248 - BZN-project: hof legt onjuiste toets aan voor beoordeling voortvarendheid

ECLI:NL:HR:2015:3289, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn in december 2007 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 opgelegd. De FIOD had de desbetreffende startinformatie in februari 2005 ontvangen van de Belgische autoriteiten. Na identificatie van de rekeninghouders heeft de FIOD in maart 2006 de gegevens overgedragen aan de Belastingdienst. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 18 februari 2014, nrs. 13/00372, 13/00385, 13/00389 en 13/00401, NTFR 2014/1308 de navorderingsaanslagen vernietigd omdat in de zogenoemde onderzoeksperiode tussen februari 2005 en maart 2006 door de inspecteur en de FIOD niet voortvarend was gehandeld. Het hof heeft daarbij grote betekenis toegekend aan het feit dat slechts één EDP-medewerker een gedeelte van zijn werktijd aan het onderzoek heeft besteed. Ook zou volgens het hof het onderzoek maar enkele maanden hebben hoeven duren. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 13/03554, NTFR 2014/1047 in een soortgelijke zaak geoordeeld dat een dergelijk oordeel onbegrijpelijk is. Volgens de Hoge Raad had het hof ten minste uiteen moeten zetten waarom van de Belastingdienst een andere organisatie van de te verrichten werkzaamheden kon worden verlangd. Verder had de inspecteur de aard en omvang van de onderzoekswerkzaamheden geschetst, zodat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom deze werkzaamheden maar enkele maanden zouden hoeven duren. Onder verwijzing naar dit arrest van 28 maart 2014 vernietigt de Hoge Raad de onderhavige hofuitspraak en verwijst de zaak.

NTFR 2015/3249 - Schatting van verzwegen vermogen is wel redelijk

ECLI:NL:HR:2015:3291, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
In het kader van het project Bank Zonder Naam is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB 2002 met boete opgelegd. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 29 mei 2008. Nu deze uitspraak is gedaan vóór 1 juli 2011, is voor omkering van de bewijslast geen informatiebeschikking vereist. De inspecteur heeft zijn schatting van het verzwegen vermogen onderbouwd met een beroep op gemiddelden van tegoeden van andere rekeninghouders. Hof Arnhem-Leeuwarden achtte deze schatting onredelijk, omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende niet wezenlijk verschillen van hetgeen gemiddeld bij de groep van achterhaalde rekeninghouders kon worden waargenomen. De Hoge Raad acht dit een te vergaande eis. Aan de door de inspecteur gemaakte schatting kan slechts de eis worden gesteld dat deze redelijk, niet naar willekeur, is vastgesteld. De omkering van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur kon volstaan met een op gemiddelde gegevens gebaseerde schatting tenzij de belanghebbende doet blijken dat hij zich in een wezenlijk andere positie heeft bevonden dan de achterhaalde rekeninghouders.

NTFR 2015/3250 - Bij uitspraak op bezwaar na 1 juli 2011 is informatiebeschikking vereist voor omkering; ingebrekestelling kan niet elk gewenst moment plaatsvinden

ECLI:NL:HR:2015:3293, datum uitspraak 13-11-2015, publicatiedatum 13-11-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. I.R.J. Thijssen
In het kader van het project Bank Zonder Naam zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen en boetes opgelegd. De bezwaarschriften zijn ingediend in de periode tussen 24 februari 2009 (IB 2003) en 15 april 2011 (IB 2008). Bij brief van 23 november 2011 is de inspecteur in gebreke gesteld voor de afdoening van de bezwaarschriften. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en daarbij is het verzoek om dwangsom afgewezen. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 februari 2014, (NTFR 2014/1309) heeft vanwege schending van art. 47 AWR de bewijslast omgekeerd. Volgens de Hoge Raad is dit niet juist. Bij uitspraken op bezwaar gedaan ná 1 juli 2011 is immers een informatiebeschikking vereist voor omkering. De inspecteur dient dus volgens de normale bewijsregels de correcties aannemelijk te maken. Ook het uitgangspunt van het hof dat een ingebrekestelling op elk gewenst moment kan plaatsvinden, acht de Hoge Raad niet juist. Ingevolge art. 4:17, lid 6, Awb dient een bestuursorgaan immers niet onredelijk laat in gebreke te worden gesteld. Verder heeft het hof er bij zijn oordeel over de vergoeding van immateriële schade ten onrechte geen rekening mee gehouden dat bij samenhangende zaken het tijdstip van het eerste bezwaarschrift als uitgangspunt heeft te gelden.

NTFR 2015/3254 - Voor dwangsom uitgaan van één beschikking bestaande uit belastingaanslag, heffingsrentebeschikking en boetebeschikking

ECLI:NL:PHR:2015:2341, datum uitspraak 23-11-2015, publicatiedatum 04-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. P.A. Caljé
De Belastingdienst heeft in 2009 van een tipgever vernomen dat een aantal Nederlandse belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, bankrekeningen zouden aanhouden in Luxemburg die zijn verzwegen voor de Belastingdienst.

NTFR 2015/3255 - Informatiebeschikking voor KB-Luxbankrekeninghouder is terecht vastgesteld

ECLI:NL:HR:2015:3543, datum uitspraak 11-12-2015, publicatiedatum 11-12-2015
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Naar aanleiding van een microfiche en een in het kader van het Rekeningenproject opgemaakt proces-verbaal heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in 1994 een verzwegen bankrekening bij KB-Lux had. Voor het jaar 2009 heeft de inspecteur belanghebbende op de voet van art. 47 AWR verzocht informatie over de bankrekening te verstrekken. Belanghebbende heeft ontkend een bankrekening te hebben gehad bij KB-Lux. Vervolgens heeft de inspecteur een informatiebeschikking vastgesteld. Belanghebbende bestrijdt de rechtsgeldigheid van deze informatiebeschikking, evenwel zonder succes. Evenals de rechtbank is Hof Arnhem Leeuwarden (16 december 2014, nr. 13/01254, NTFR 2015/721) van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende in 1994 beschikte over bedoelde bankrekening met een aanzienlijk tegoed. Omdat een dergelijk tegoed in het algemeen niet uit het vermogen van een rekeninghouder pleegt te verdwijnen, heeft de inspecteur voor 2009 een mogelijk heffingsbelang. Daarom rust volgens het hof op belanghebbende de plicht te antwoorden op de door de inspecteur gestelde vragen. Nu hij dit niet heeft gedaan, is de informatiebeschikking volgens het hof terecht vastgesteld. Het hof geeft belanghebbende alsnog een termijn om de gestelde vragen te beantwoorden.

NTFR 2015/3273 - Bij belastingdrukvergelijking wordt met meegekocht dividend geen rekening gehouden

ECLI:NL:PHR:2015:2554, datum uitspraak 23-12-2015, publicatiedatum 29-01-2016
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015 met annotatie van mr. G.J.W. Kinnegim en mr. dr. J.J.A.M. Korving
De in Frankrijk gevestigde belanghebbende vraagt om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting op niet-deelnemingsdividenden over de jaren 2000 t/m 2008 omdat een vergelijkbare ingezeten aandeelhouder geen of verwaarloosbaar vennootschapsbelasting zou hebben betaald over vergelijkbare (arbitrage-)activiteiten. Voor de jaren ter zake waarvan de teruggaafverzoeken van belanghebbende ontvankelijk waren (vanaf 2004) heeft de rechtbank haar beroep afgewezen omdat Frankrijk de Nederlandse dividendbelasting volledig heeft verrekend (t/m 2007) c.q. omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan het dividend toerekenbare kosten zo hoog waren dat het effect van het tariefverschil tussen dividendbelasting en de vennootschapsbelasting teniet gedaan zou zijn (2008). Hof Amsterdam (NTFR 2012/1499) heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat zijns inziens de vergelijking met een ingezetene beperkt moet worden tot de dividendbelasting en niet gebleken is dat de belanghebbende anders in de dividendbelasting is betrokken dan een ingezetene.

NTFR 2015/3274 - Verlaagd tarief (2%) overdrachtsbelasting bij verkrijging van `woningen in aanbouw' is niet discriminatoir

ECLI:NL:PHR:2013:772, datum uitspraak 26-07-2013, publicatiedatum 20-09-2013
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende heeft op 10 november 2011 de onverdeelde helft verkregen van een bouwperceel. Zij heeft hiervoor 6% overdrachtsbelasting voldaan. In geschil is of het verlaagde tarief van 2% toegepast moet worden dat de staatssecretaris bij Besluit van 1 juli 2011 heeft goedgekeurd bij verkrijging van ‘woningen’ en dat later met terugwerkende kracht wet is geworden ook voor woningen in aanbouw. De rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld.

NTFR 2015/3275 - Verlaagd tarief overdrachtsbelasting niet van toepassing op bouwperceel

ECLI:NL:PHR:2013:781, datum uitspraak 26-07-2013, publicatiedatum 27-09-2013
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende heeft op 10 november 2011 de onverdeelde helft verkregen van een bouwperceel. Hij heeft te dier zake 6% overdrachtsbelasting (€ 17.565) voldaan. In geschil is of het verlaagde tarief ad 2% toegepast moet worden dat de staatssecretaris bij besluit van 1 juli 2011, NTFR 2011/1715, heeft goedgekeurd bij verkrijging van ‘woningen’ en dat later met terugwerkende kracht wet is geworden ook voor ‘woningen in aanbouw’.

NTFR 2015/3277 - Uitsluiting van voor woningbouw bestemde grond van 2%-tarief is niet discriminatoir

ECLI:NL:HR:2013:1434, datum uitspraak 06-12-2013, publicatiedatum 06-12-2013
Aflevering 52, gepubliceerd op 24-12-2015
Belanghebbende heeft op 10 november 2011 de eigendom verkregen van een perceel grond tegen 6% overdrachtsbelasting. In een beleidsregel van de staatssecretaris van Financiën van 1 juli 2011 is, vooruitlopend op een wetswijziging, goedgekeurd dat met ingang van 15 juni 2011 overdrachtsbelasting voor de verkrijging van een woning tijdelijk wordt geheven naar een tarief van 2%. In de beleidsregel is bepaald dat het verlaagde tarief niet geldt voor de verkrijging van grond bestemd voor woningbouw. Het goedkeurende beleid werd door de Belastingdienst wel toegepast bij verkrijging van een woning in aanbouw indien de fundering is aangebracht. De aangekondigde wetswijziging is opgenomen in het per 1 januari 2012 met terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 in werking getreden Belastingplan 2012. Hierin is geregeld dat voor de verkrijging van woningen het tarief 2% bedraagt. In de wetsgeschiedenis is vermeld dat de maatregel ook geldt voor een nieuwe woning in aanbouw, en dat daarvan sprake is als de fundering is aangebracht. Grond bestemd voor woningbouw is volgens deze toelichting niet aan te merken als woning. Belanghebbende voelt zich discriminatoir behandeld. Hij krijgt de Hoge Raad echter niet aan zijn zijde. De wetgever heeft het tarief van 2% ingevoerd om het eigenwoningbezit te bevorderen en de woningmarkt te stimuleren. Daarbij was hij genoodzaakt het begrip woning af te bakenen. Bij die afbakening heeft de wetgever ervoor gekozen grond bestemd voor woningbouw uit te sluiten van het begrip woning, en toepassing van het tarief van 2% in geval van (voorgenomen) bouw van een woning eerst mogelijk te maken indien de fundering is aangebracht ten tijde van de verkrijging van de desbetreffende onroerende zaak. Aldus heeft de wetgever gekozen voor een objectief en praktisch uitvoerbaar criterium, waarmee hij de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Toetsing van de inhoudelijk gelijkluidende beleidsregel aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, leidt niet tot een andere uitkomst, aldus de Hoge Raad.